Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
geld (er wordt hier tamelik onstuimig geklepeld; het klokje in de gevangenis te Antwerpen b.v. was iets helemaal anders: ik moest telkens denken aan zeepbelletjes die vlug achter mekaar in de lucht worden geblazen) - toen ik dus uit de slaap geklept werd, was mijn allereerste werk: kijken naar het tralievenster. Grijze lucht. Nee maar, zou er dan toch geen hoop op zon zijn vandaag? Ik ben heel dicht bij het venster geklommen: er liepen een paar mauve en roze vegen door de lucht. 't Zit goed, dacht ik toen, en begon mijn dag met: ‘Mijn Vlaanderen heb ik hartelik lief!’ Je weet dat ik nevens professor Dosfel woon? Ik schreef je ook al dat wij samen wandelen, is het niet? Goed. Op het feestprogramma voor onze morgenwandeling stonden: Ge dichten van Jan Celliers. Ik heb zijn bundel ‘Die Saaier’ hier bij mij. Je weet nog dat er een brok van een | |
[pagina 23]
| |
deklamator in mij zit. Ik heb mijn beste gedaan. Enfin, het morgenfeest was in de puntjes. Maar het ‘nec plus ultra’ was toch voor deze namiddag. Je weet er alles van af, ik hoef je niets meer te vertellen. Dit moet ik je toch zeggen: deze hechte, trouwe genegenheid van je moeder, mijn hartelike, dappere hospita, behoort tot het fijnste goud van mijn leven! Haar 11e Julie-geschenk was wezenlik te prachtig. Het werd mij ook door zo'n lieve, eeuwig-lieve handen gebracht! Enfin, ik zit er verlegen mee. Ik zou hier nu absoluut eens voor een half uurtje uit moeten, om jullie allemaal eens gelukkig en hartelik te zoenen! Denk eens aan: terwijl hierbinnen alles zo stil is als op een verlaten kerkhof, terwijl van de verre straat trommelslag en muziekdreun heel eventjes tot hier doorklinken, wordt in twee neven-mekaar-gesitueerde cellen, door twee eenzame gevangenen, met | |
[pagina 24]
| |
het geschenk van je moeder feestgehouden! Want ik heb broederlik gedeeld met mijn gebuur - hij doet trouwens hetzelfde! - Nu zitten wij hier op ons eentje te pallieteren: ‘Op de gezondheid van Vlaanderen!’. Laat mij nog eens even inschenken. Prosit! Het gaat absoluut niet om vandaag de kranten te lezen: er staat te machtig veel in. En al deze geestdrift, al deze vlammende woorden rond Vlaanderen's denkdag, enerveren mij geweldig. Ik mag niet fantazeren. Want dan gebeurt het weer dat ik plots tussen de juichende zingende menigte sta en koud word van aan mijn voetzolen tot in de wortels van mijn haar. Ik mag ook niet dromen, vooral niet aan het roze, diafane geluk van deze namiddag. Want dan word ik zo sentimenteel, en begin te verlangen - wat immers vruchteloos is, en de mannelike kracht in ons al te licht kon | |
[pagina 25]
| |
breken of verzwakken. Daarom zet ik mij aan het schrijven. Arbeid brengt mij telkens een dubbele zegening: het brengt mij rust, of het voert mij op. Somtijds, wanneer ik zo heerlik bezig ben aan mijn tweede verzebundel, zit ik hier als een jagende motor; ik voel mij als een van die Middeleeuwse kathedraalbouwers, van wie elk idee een toren was die reuzehoog als een pijl van steen en graniet naar de lucht schoot, om ginder boven de sterren te schragen... Ik kan je dat bijna niet zeggen hoe het is: maar het is alsof ik met vrome, ijvere handen bouwde aan het Leven zelf, alsof ik het Leven optimmerde tot een transatlantieker, met hoge, hoge masten en overweldigende vlaggen in het want!... Er zijn ook andere ogenblikken, waarop ik als een klein kind, demoedig, naar datzelfde Leven mijn handen reik en smeek om veel, veel, om àlles!... Je kent mij, je weet dat ik een geweldige | |
[pagina 26]
| |
honger heb naar het Leven. Ik moet wel eens bovenmenselike inspanningen doen om deze honger niet over mij meester te laten. Voor korte tijd nog maakte mij deze strijd dikwels zo ellendige. Ik was er toen fiezies ook erg bar aan toe geweest. Redding heb ik hierin gewonden: mij in opperste demoed aan het Leven te onderwerpen. Het is Zo onuitsprekelik goed het Leven, trots alles wat de mensen smart noemen, pijn, tegenslag, ‘malaise’, en wat weet ik al! Maar nu heb ik vôôr een paar dagen toch écht weer eens verdriet gehad. Ik heb aan mij-zelf getwijfeld. Ik vroeg mij af: of ik wel voor Vlaanderen alles gedaan had, wat ik heb kunnen doen. Ik was nog zo jong, tè jong eigenlik. Wat ik te geven had was toch maar schuim, geen krachtige sterke wijn... Maar Rosa de Guchtenaere heeft mij gezegd dat zo'n twijfels nonsens zijn. Zij ver- | |
[pagina 27]
| |
zwakken, ons, in plaats van ons geestelik rijker te maken. Rosa de Guchtenaere, hoor ik je mompelen... Heb je dan...? Ja, kameraad, ik heb twee dagen met deze heerlike, edele vrouw opgesloten gezeten in een licht- en luchtloos celletje van het Gerechtshof; op een smal, hard bankje, met rechtover ons een gendarm, maar telkens een allerbeste jongen, hoor! (Eigenlik zijn er geen slechte mensen: uiterlike ruwheid brengt ons zoo makkelik op een dwaalspoor. Ik voor mij houd het er voor: dat zelfs onder de rode toga van de rechter - hoe hemelsbreed ook de klove mag wezen die ‘zijn’ gevoels- en denksfeer van de ‘onze’ gescheiden houdt - een mensehart klopt dat niet onverbiddelik gesloten is voor het liefdevol begrijpen. Maar dat gebeurt niet daarom op een paar dagen, ook misschien niet op een paar weken, dat de harde bast, die liefde omsloten houdt | |
[pagina 28]
| |
gebroken wordt. Enfin, wij zullen maar niet verder filozoferen. Ik ben een beetje bang voor je koude skepsis. Laat mij maar mijn geloof: het doet niemand kwaad, en voor mij is het een bron van altijd vernieuwde Levenswil.) Ik en Rosa de Guchtenaere waren immers als getuigen opgeroepen in het proces Dosfel. Ja, dat is nu de tweede maal dat ik op een Assiesenhof verschijn. Ik hoop dat het de derde maal voor mijn eigen rekening zal wezen! Een paar dikke muren scheidden ons af van de Gerechtszaal, waar het ‘Beroemd proces’ zijn gang ging. Wij hebben het ‘beurt-afwachten’ absoluut geen vervelende karwei gevonden De eerste dag moesten wij natuurlik aan mekaar al ons wedervaren vertellen; en dan hadden wij het vooral druk over Vlaanderen, over de grote samenwerking van harten en geesten waar het niet enkel | |
[pagina 29]
| |
ons land, maar de hele mensheid geldt. De grote sociale taak van deze tijd. - De tweede dag, toen wij zo wat over deze ‘volheid des harten’ heen waren, hebben wij er een ander middel op gevonden. Rosa de Guchtenaere heeft mij zo waar een Spaanse novelle van niet minder dan acht-en-twintig bladzijden, bijna in haar geheel uit het hoofd voorgedragen: ‘De zwaluw van het Gevang’, was de tietel. Meesterlik liet Rosa al de nuances van het zangerige Spaans in haar voordracht tot hun recht komen. Waar ik niet volkomen begreep, vertaalde zij tussendoor. Enfin, het was heerlik! - Ik had waarachtig spijt toen het celwagentje voor was, en wij weer naar het huis van de levende doden moesten. Op mijn beurt heb ik dan 's namiddags een van de mooiste brieven van Rosa Luxemburg kunnen voorlezen. Wij waren net in een diepzinnige, filosofiese diskussie gewik- | |
[pagina 30]
| |
keld, toen mijn gewaardeerde gezellin geroepen werd. Een poosje later was het mijn beurt. Ik heb een van de heerlikste figuren uit Vlaanderen van naderbij leren kennen. Het Geloof in de Beweging van zo een moedige, fijnvoelende, hoogstaande vrouw als Rosa de Guchtenaere, is een zegening voor ons Volk! Waar dergelike geestdrift in de cel-lucht nog oprankt tot zo een hoge, koninklike bloei, berust de herleving van ons land in Gods handen. Het pad van Vlaanderen loopt recht. Mijn buurman klopt op de wand. Straks wordt het sein gegeven om ons bed op te maken. Ik gun mijn buurman een goeie, heerlike nacht. Morgen begint voor hem een nieuwe reeks dagen op 't schabelleken. Maar ik zal mijn best doen om van dag tot dag een frisse groene krans van poëzie te hangen tussen het proza van de rechters, advokaten en getuigen. Dat | |
[pagina 31]
| |
is ook weer eens al wat ik doen kan. Nu denk ik ineens zo: hoe wonderbaar eenzaam en verlaten op dit Zondagavenduur de gerechtszalen liggen, waar het morgen weer wemelt van getabbaarde juristen, geboeide flaminganten, van honderden angstigen en overschilligen, nieuwsgierigen, en mensen die er met hun hart bij zijn. Aan de vlakke wanden hangen nu alleen de grote, witte Kristussen met wijduitgebreide armen: Barmhartigheid en Verzoening predikende voor de lege zetels en de lege banken. Adieu, beste kerel, ik moet opruimen. |
|