Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekendII
| |
[pagina 13]
| |
was, als oud-student van Dr. Jacob aan de Vlaamse Hogeschool, ‘zonder haat en zonder vrees’ mijn herinneringen aan zijn professoraat voor het Assiesenhof te gaan uitspreken. Deze herinneringen zullen steeds zo levend en fris blijven, als dit professoraat uitmuntend was. De reis naar Antwerpen is in mijn eentonig gevangenisleven (de 11e maand voorarrest is begonnen!) een zeer gewenst intermezzo geweest: dat kan je je voorstellen! En om je nu niet eeuwig met mijn al te dorre cel-filosofie om de oren te zaniken, zal ik je wat over die reis vertellen. Het was een mottige dag toen wij naar Antwerpen spoorden; wat niet belet dat ik de lucht, en de bomen en het land die dropen van triestige regen, als een goddelike veropenbaring van ongekend, verholen geluk zat toe te knikken door het raampje, de hele reis lang! En de mensen dan! Maar zij keken zo schuw naar | |
[pagina 14]
| |
mij. Och! zij zullen zeker wel niet vermoed hebben (in de verste verte niet!) dat mijn hart hun toezong, blij als een kind, eeuwig hetzelfde refrein: ‘Ik heb u lief, allemaal lief; broers van mij, ik heb u lief!’ - Op de overzetboot werd rondom mij en mijn twee bewakers mooi plaats geruimd. Een paar vrouwen (moeders, natuurlik!) kwamen toch heel meewarig naar de ketting kijken om mijn pols, en gingen toen hoofdschuddend stil staan praten over die jonge man, met zijn schijnbaar moeë ogen achter die grote brilglazen, - en die door gendarmen naar de Begijnenstraat werd gebracht - waarom? - O, dat ‘waarom’ te zien branden in de ogen van medemensen, en niet te mogen spreken! Toen schoot plots de zon door de wolken, en Antwerpen lag voor een paar ogenblikken in het licht-mirakel! Hier gaat het gordijn dicht over | |
[pagina 15]
| |
het eerste tafereel. Wat tussen de gevangenismuren mijn deel werd wil ik niet ophalen, om de eenvoudige reden dat ik enkel over mijn reis wil spreken, dat is de ‘bewogenheid’ buiten de celmuren; daarbinnen blijft het toch altijd en overal even armzalig! Nou, met een paar jaargangen van de ‘Revue des deux Mondes’ (1894 en?), een bende verliefde mussen aan mijn tralievenster, in de buurt een aspirantpistonblazer en een fonograaf die het ‘Ave Maria’ van Gounod zeer duidelik liet overgalmen elke avend, was het er wel uit te houden! Hou je met dit paar détails tevreden en luister naar het verhaal van het tweede reistafereel, waarboven ik als tietel schrijf: ‘Een gesprek over kunst in een dievekar!’ Gunst! Weer eens die mooie, rustige stem te horen van mijn exprofessor in de Germaanse Philologie, Dr. Antoon Jacob! Nu weet ik | |
[pagina 16]
| |
waaraan het hem ligt, dat er soms dagen komen waarop zwarte moedeloosheid en donkere opstand mij bekruipen als een nachtmare. Het is de afzondering, het eeuwige zwijgen die zich aan ons wreken lijk alles wat tegennatuurlik is. Staat in de Bijbel niet geschreven: dat de Eenzaamheid niet deugt voor de mens? - Maar laat het wagentje nu maar hotsen en schokken: wij hebben het zo prettig druk over jonge Engelse literatuur. Het is immers heel wat interessanter de tegenstelling te belichten tussen de dionysiese levenswil van een Rupert Brooke, een Wilfrid Gibson, een de la Mare, en de strenge zelf-marteling, het ‘traumenschwere’ transcendentalisme van de Duitsers, - dan de kansen te berekenen van een proces waarin de verslagenen toch steeds soeverein blijven over hun overwinnaars! Kwestie, als Vlaanderen maar de waarheden verneemt die hier dag aan | |
[pagina 17]
| |
dag worden uitgesproken. Zijn wij niet jong, en leerden wij niet van alles afstand te doen, opdat een volk zou leven? Wat zijn ten slotte onze vrijheid en ons geluk tegenover het recht, de levensbedingen van 4½ miljoen verwaarloosden? - Moeder Vlaanderen wordt zo hartstochtelik, zo heerlik bemind! - Het gesprek over literatuur wórdt voortgezet, straks over mijn eigen verzen. Wij moeten soms hard roepen om mekaar te verstaan. ‘Pas op, Moens, voor je hoofd!’ Wij worden geschommeld als in een kajuit bij holle zee. Maar prachtig is het lied van Gormflaith in Bottomley's ‘King Lear's Wife’ en ‘The Hare’ van Gibson is een in alle opzichten zeer merkwaardig gedicht!... Hier zit ik nu al vijf minuten mijn vulpen tussen mijn tanden te draaien. Zal ik het vertellen? Maar dan ben ik inkonsekwent, want het gebeurde binnen de gevangenis en ik zou al- | |
[pagina 18]
| |
leen reistaferelen schetsen in deze brief. En toch, probeer dat nou maar 'ns voor je-zelf te houden... dat je 't bezoek hebt ontvangen van... je meisje! 't Is er uit. Nu weet je 't. Het was een eeuw geleden dat ik haar zag. Ik wist heus niet meer dat er zo iets bestond als de rijke weelde van bleek bont, losjes gedragen over een mooi-zittend paletot van donkere stof (wijnkleur). - En dat het timbre van een vrouwestem zo zacht kan zijn, dat je 'r bij ontroerd word tot tranen... Het is voorbij. Ik zit nu weer te schrijven in mijn oud celletje op de Nieuwe Wandeling te Gent. Gister voormiddag ben ik hier toegekomen. Ik deed de terugreis in gezelschap van vier gestraften, waaronder een echte Antwerpse havenschuimer, het volkomenste type van een recidivist dat je maar kan dromen. Ik wist natuurlik aanstonds dat hij ‘zat’ om te ‘pikken’ - waarop hij zeer filosofies liet volgen: | |
[pagina 19]
| |
dat je nooit hoeft te zitten ‘om er bij te leggen!’ Toen hij de intimiteit zo ver gedreven had mij om wat cigarettetabak te verzoeken (een verzoek waaraan ik graag voldeed) waagde hij het even te informeren naar de inhoud van mijn eigen dossier. Twee maal moest ik het zinnetje herhalen: ‘ik ben flamingant’. Hij nam mij verbaasd, wantrouwend op van het hoofd tot de voeten... en begreep er niks van! In het coupé gaf hij breedsprakerig het stichtelik relaas ten beste van zijn bewogen schuimersleven. Wat een inzinking, wat een morele puinhoop! Zijn besluit was dat alles ‘stiel’ is, zie je, - en dat je zo ernstig mag zijn als je wil, op een mooie dag moet je toch in de gevangenis belanden! Aan deze wet ontsnapte volgens de man geen enkel sterveling. En om zijn woorden te staven wees hij naar mij, en zijn Antwerps plat kreeg een zeer pregnante betuigkracht toen hij zei: | |
[pagina 20]
| |
‘Kaaik, menier is zoe serjeus, en toch emme z'm te pakke gekrege!’ - God! ook deze man behoort tot het volk dat wij zedelik groot willen maken... Maar de boef was tenminste geen huichelaar. Openhartigheid bleef nog het blinkende sieraad van zijn mens-zijn! Ik herlees mijn epistel dat tamelik lang is geworden, - en ga nu ineens zitten dromen aan de drie mannen die veroordeeld werden omdat zij Barbertje niet vermoord hadden! Na het proces van de Vlaamse hartstochtGa naar voetnoot(1), dit proces van het Vlaams intellektGa naar voetnoot(2). Wellicht wordt mijn eigen proces nog eens dit van de kinderkruistocht in Vlaanderen! Wanneer? Iets wil ik je nog zeggen om te besluiten: als onder de strijdende Vlamingen het solidariteitsgevoel zo sterk wordt als onder hun gevangen | |
[pagina 21]
| |
broeders (tijdens mijn verblijf te Antwerpen had ik aan deze solidariteit alles te danken!) dan nadert wellicht de dag waarop zij die vrij de Blauwvoet laten uitvliegen (al heeft ie helaas niet altijd ‘stalen pennen’!) zich onzer gaan herinneren als getrouwen naar wier verlossing het verdrukte land uitziet. Intussen rijp ik tot man binnen de kale wanden van een sjofele cel, en leer het geduld beoefenen van de hengelaar, en toets de kracht van mijn wil aan de harde kanten van het onafkeerbare! - In Vlaanderen en ons geloof. |
|