| |
| |
| |
Slagtmaand.
| |
| |
De fors gehorende os wordt, als in zegepraal,
Naar 't kooptooneel geleid, waar burger boer of slager
Het beest beschouwt, betast en om zijn waarde twist.
Elk roemt het vet en zwaar; dit maakt 's volks kooplust grager.
Zijn domlig uitzigt, zelfs zijn logge rust bekoort;
Gewis, die logge rust, door geen gewoel gestoord,
Belooft het voedzaamst vleesch, dat 's menschen dierlijk leven
Met nieuwe krachten sterkt; welaan! dit vleesch door 't zout,
Dat met de ontbinding strijdt, der toekomst aanvertrouwd,
Zal, schoon de Winter woedt, nog 't smaaklijkst voedsel geven.
| |
[pagina t.o. 568]
[p. t.o. 568] | |
SLAGTMAAND
| |
| |
| |
Slagtmaand.
Slagtmaand! uw naam zelfs bewolkt elke vrolijke gedachte, die zich in mijne ziel verheft, neen! gij biedt geene tafereelen, die de verbeelding uitnoodigen, om die met lagchende kleuren te schilderen. De Natuur vertoont zich, in de gewesten, die wij bewonen, als in weduwlijk rouwgewaad, kwijnende op het graf van hare lievelingen, die den doodslaap insluimerden. De benevelde morgenstond rijst, als met wederzin uit den schoot der lange der donkere nachten, en de met zwakken glans gehulde middag schijnt vermoeid naar de schemerende rustkoets, die de gedienstig naderende avonduren spreiden en met koele dampen omsluijerden, te verlangen. De volle stroom van blijde gewaarwordingen, die nog kort geleden door alle de zintuigen, als door zoovele onderscheidene beken, het onvervalscht menschelijk gevoel, dat als de weêrglans des Eeuwigen ons aanwezen bestraalt, te gemoet vleide; die volle stroom van blijde gewaarwordingen | |
| |
schijnt door woeste rotsen vaak in zijnen loop gestuit, of hij vliet traag en vermengd met donkerverwige golven, die uit bittere bronnen opwellen, door ons aanwezen. Zoo verliest de heldere stroom, die zich van het boschrijk gebergte in het liefelijk bloeijend rozendal stort, zijne vloeijende bekoorlijkheid, wanneer de bron, waaruit hij ontspringt tot eene rots van ijs bevriest. Als de bolle en met de verwen des regenboogs getooide wolken, die de hooge toppen van het gebergte omzweefden, tot vlokkige sneeuw stollen, dan stort zich de stroom niet meer met vrolijk ruischende golven in het dal, dan spat hij niet meer over zijne bloemrijke boorden: Neen! laag beneden de eenzame boorden, kruipt hij dan door het verlaten dal en verliest de terugkaatsende helderheid zijner golven, wanneer zich deze met het ijzerkleurig nat, dat uit mineraalrijke bronnen opwelt, vermengen. Het oog weidt niet meêr over de duizendverwige pracht der bekoorlijk opbloeijende schepping; het gehoor wordt niet meêr gestreeld door de zwevende toonen der schuldeloos juichende vreugd, die uit schaduwrijke bosschen, die over lagchende velden, ja, die over elken bloemstruik, waar om tallooze insekten de vrolijk gonzende vleugeltjes bewogen, weêrglamden. Geene men- | |
| |
geling van liefelijke geuren, die de levensgeesten met wellust voeden, omvloeijen het menschelijk wezen. De boomen buigen den met ooft beladen tak niet meer, om aan den smaak de bekoorlijk blozende offers te bieden. Ook de grond brengt gene schattig meer aan de vijt, die hem bebouwde; geene groenende moeskruiden versieren meer de velden of tuinen. Geen loof of zacht gekleurde bloemen verstrekken meerten waarborg, dat heilzame wortelen in den weldadigen schoot der aarde zich ter voldoening van het menschelijk genot voorbereiden. Geene verkwikkende koeltjes omwaaijen meêr het gloeijend voorhoofd vn den daglooner, of spelen met de blonde lokken van het knaapje, dat bij zijne vreedzaam grazende lammeren onder het lommer van lispelende populieren insluimerde. Neen, de vochtige herfstlucht doordringt geheel ons bewerktuigd gestel en doet het levensvuur met minder vrolijke helderheid opvlammen, of gure noordelijke winden doen ons de gestrengheid van het onvriendelijk jaargetijde gevoelen, terwijl dorheid zich ver in het rond op velden en weiden zwijgende legert. De bosschen schudden het verstorven loof van de hooge toppen, die zich voor den huilenden wind krommen, en zware donkere wolken, die de stralende zon als met het gordijn des eenzamen | |
| |
middernachts bedekken, vloeijen niet zelden in koude plasregens, met kletterenden hagel gemengd, neder, of de bevriezende koude, die op noordelijke luchtstroomen door onzen dampkring zweeft, strooit deze zware donkere wolken reeds in donsige sneeuw over de aarde.
De Romeinen noemden deze maand November, of de negende Maand, en schoon wij volgens eene latere tijdsbepaling het nieuwe jaar twee maanden vroeger dan de Romeinen vieren, en dus November de elfde maand van het jaar is, hebben wij toch aan dat woord, hetwelk in onze taal vreemd is, eene beteekenis gehecht die ons de elfde maand voor den geest brengt. In den Duitschen tijdwijzer werd November van ouds Windmaand genoemd en niet ten onregt; de afwisseling toch, die heden in onzen dampkring plaats heeft, veroorzaakt het bruisend losbarsten van onderscheidene luchtstroomen, die het evenwigt onder de hoofdstoffen herstellen of doen voortduren. De veranderde stand der aarde onttrekt ons noordelijk halfrond aan de gloeijende stralen der zon en doet den kouden versteenenden schepter der duisternis zwaar op hetzelve rusten. De voortsnellende aarde ontvlood in hare afgeperkte loopbaan het hemelteeken der glansende Weegschaal, waarmede de wijze Natuur, doch | |
| |
slechts voor een oogenblik, licht en duisternis voor de oorden, die wij bewonen, scheen af te wegen; doch de zwaai der voortsnellende aarde deed den evenaar oogenblikkelijk wankelen, en duisternis omhulde gedurig meer de schemerende uren met nacht. Het starrenbeeld in de baan der aarde of het teeken in den Dierenriem, dat onze planeet heden bestraalt, werd door de ouden de Schorpioen genaamd. Welligt wilden zij door den naam van dit dier, hetwelk een vermogen bezit om niet slechts pijnlijk te wonden, maar ook, om een schadelijk of zelfs doodelijk vergift in het bloed en de levenssappen der gewonden uit te storten, den zoo vaak schadelijken invloed der luchtsverandering, in dit jaargetijde, beteekenen.Niet zelden toch doet zich den invloed maar al te jammerlijk gevoelen; niet zelden toch verliest de bloeijende roos der gezondheid haren lagchenden blos, en de vrolijke vlam des levens, die in het oog tintelt, wordt met de schaduwe des doods omgeven, en geen wonder! de lucht, die wij gedurende den zomer inademen, voerde menigvuldige warmtestoffen door ons keurig bewerktuigd zamenweefsel, waardoor alle vaten en sappen uitgebreid en verdund werden. Het voedsel, voor een warm jaargetijde bestemd, en vooräl het verkwikkend ooft werkte mede, om het waas | |
| |
eener nieuwe jeugd tot in de fijnste de onmerkbaarste deelen te doen vloeijen. Natuurlijk brengt de veranderde lucht, die wij nu, gedurende den laten herfst, inademen, zoowel als het veranderd voedsel, dat zich thans aanbiedt, eenen grooten of kleinen schok in het menschelijk zamenstel te weeg; vooral den, wanneer de overgang van warmte tot gestrenge koude zich niet genoeg trapsgewijze doet gevoelen, of wanneer het heilzaam bevel der leerende ondervinding, die beschermende vriendin van ons tijdelijk geluk, niet werd gehoorzaamd, en de begeerten naar genot op matigheid, die als de schutsëngel des tijdelijken levens rondom ons zweeft, zegevierden. De bevende, de lang verzwakte, de aan het graf wankelende ouderdom ademt met de herfstlucht, die alom het leven doet insluimeren, dikwerf ook versterving in. De lang verflaauwde levensvonk, die onder verouderde kwalen smeult, wordt vaak uitgedoofd, of smartvolle krankheden moeten, even als woedende onweders in den dampkring, het verloren evenwigt of de verbrokene orde in het menschelijk ligchaam herstellen, en den schadelijken invloed van elke groote of kleine wanorde vernietigen. Zoo toch bestuurt de weldadige Vader der Natuur ook het schijnbaar kwaad, dat ons treft, ten goede: daar, waar de dood reeds | |
| |
de ijskoude vleugelen schijnt uit te breiden, daar herbloeit het leven in de schaduw dier vleugelen, en de tranen der bangste zielesmart, die aan de veege sponde der dierbaarste lievelingen vloeiden, worden door dankbare vreugdetranen der juichende liefde afgewisseld, terwijl het waas der blozende gezondheid het koude doodzweet, dat reeds op het matte voorhoofd parelde, vervangt, en de blijde herstelling de aan het graf ontrukte geliefden omzweeft. Maar wel ver van eene algemeen schadelijkheid der herfstlucht, voor de gezondheid van den mensch, doet zij het gelukkig bewerktuigd omkleedsel van onze wezen, dat door geene te sterke afwisseling geschokt werd, en dat aan de wetten der matigheid getrouw bleef, op nieuw sterkte en levenskracht inademen. De blijmoedige grijsaard, wiens lokken zelfs zeventig of tachtig onderscheide herfsten en winters met de sneeuw der ondervinding overdekken, die blijmoedige, die werkzame grijsaard beschouwt zelfs met eenen moedigen ernst de de algemeene verwelking der Natuur, en stapt, met langzame, doch vaste treden, over het graf der jeugdige bevalligheid, die in de bloesems der lente hem tegenlachte, die in het schaduwrijk loof van den milden zomer hem de liefdevolle trouw van den Vader der Schepping toelispelde. Het talrijk heir van | |
| |
pijnlijke kwalen, die het ellendig kroost der overdaad en der roekelooze onachtzaamheid zijn, bestrijdt zeldzaam de afnemende levenskracht van den edelen grijsaard, in wiens blik de zalige rust van een rein geweten zich met het zacht het weldadig vuur der heilbedoelende werkzaamheid vereenigt. Voor zulk eenen ouderdom is de wisseling der jaaretijden even zoo onschadelijk, als de voortgolvende beek voor den hoogen den eeuwentellenden eik, die zich aan hare boorden wortelde. Een eeuwige lente bloeit in het geweten van hem, die de deugd getrouw blijft; een onafgebroken zomer schenkt overvloedige vruchten aan hem, die zich met inspanning van alle vermogens naar de alles omvattende liefde des Eeuwigen tracht te vormen. Voor hem bloeit de boom des levens, wiens vreedzaam lommer eenmaal zijn verwelkend stof in diepe sluimering zal ruischen, terwijl zijn voortdurend wezen in de schaduw van dat lommer de onzigtbare wereld intreedt. Maar ook voor min gevorderden op den weg des levens, hebben de krankheden, die op den adem der herfst schijnen rond te zweven, niets verschrikkelijks; het aandoenlijk gestel moge den invloed der verwisseling gevoelen, doch het herneemt al ras weder zijne welvaart, en de niet vergiftigde levenssappen vloeijen geregeld, terwijl vro- | |
| |
lijkheid en lust tot nuttige bezigheden weder opgroeijen.
Het is waar, niet altijd zijn smarten en krankheden de wrange vruchten van onmatig genot, of van het onachtzaam verwaarloozen der dierbare gezondheid, die als de vrolijke zonneschijn der ziel denkingskracht en werkzaamheid doet ontluiken, helderdheid over de treurigste uitzigten verspreidt, en zelfs de donkere nevelen des rampspoeds met spelende verwen versiert, of met het schemerlicht van den morgen omglanst. Neen! smarten en krankheden zijn ook wel de natuurlijke gevolgen van de geheele orde der dingen, die tot het bevorderen van hooger van algemeen geluk werd vereischt. Immers, wanneer de lucht, door schadelijke dampen verpest, elke genieting vergiftigt, en met elke ademhaling verwoesting en dood door de aderen voert, dan worstelt de natuur vergeefs tegen de ontbinding, die het dierlijk leven uitbluscht, en maar al te vaak de kracht der heilzaamste artsenijen vernietigt. Getuige hiervan zij elke bewoonde landstreek; getuige zij ook elke verschillende streek van ons vaderland, waarin algemeene herfstziekten hebben gewoed en offers voor het graf hebben verzameld, maar ook tegen dezen alge- | |
| |
meenen jammer, schonk de zorgende wijsheid des Almagtige bescherming. De natuurlijke aandrift of het door den weldadigen geest der zorgende Voorzienigheid bezield instinkt toont aan redelooze dieren, welke artsenijen zij behoeven, om eenige wanorde in hun bewerktuigd zamenstel weder aan de wetten der volmaaktste orde te onderwerpen; en het menschelijk vernuft, dat de behoudende Godheid poogt na te volgen, onderzoekt zoowel de dierlijke levenskracht en het zoo heerlijk gevormd zamenweefsel, dat ons met de zinnelijke wereld vereenigt, als de verschillende geneesmiddelen, die de Natuur in dieren planten en mijnstoffen zoo overvloedig aanbiedt, om de onderscheidene krankheden te bestrijden. Ja, het menschelijk vernuft, die heldere lichtstraal der goddelijke wijsheid, schittert tot in de verborgen werkplaatsen der natuur. Onderzoekslust schuift van eeuw tot eeuw het gordijn, dat het volmaakt eenvoudig verband tusschen al het geschapene bedekte, meer en meer open; de onuitdrukbaar schoone, de boven alle lof verhevene éénheid, waarin de talloos ondenkbare verscheidenheden harmonisch te zamen vloeijen, die schoone, die goddelijke éénheid verrukt den beschouwenden geest en leert hem het wegvliedend leven als terug roepen. Kennis van het menschelijk zamenstel en van des- | |
| |
zelfs betrekkingen tot de geheele zigtbare wereld waakt met oplettende zorg over de gezondheid, of noodigt de vreugdvolle herstelling naar de schijnbare sterfkoets des kranke. Hoeveel planten en bloemen bevatten eenen schat van gezondheid voor den mensch? Hoeveel heilzame tegengiften en geneesmiddelen rusten in de verschillende delfstoffen of zweven zelfs in het zamenstel van onderscheidene dieren rond? De onderzoekende mensch spoort die alle gedurig meer op; hij volgt de alles ontbindende en op nieuw zamenstellende natuur, ja, de eeuwenoude ondervinding heiligt voor hem de bekoorlijke vruchten van den boom der kennis tot het weldadigst zielenvoedsel, dag goddelijke vermogens doet ontwikkelen, en de sterfelijkheid zelve met de flaauwe morgenschemering der onsterfelijkheid versiert. Maar het is niet slechs kennis van het menschelijk ligchaam en van artsenijen, die ook vooral in dit jaargetijde het veege leven tracht te behouden, neen, ook de Natuur of liever Hij, die den loop der dingen regelt, doet het heil der schepselen zelfs op het graf der lagchende bekoorlijkheden ontspruiten. De gure winden zelve reinigen den dampkring, en bereiden ons eene nuttige, eene gelouterde lucht, die de beginselen der krankheid of de gevolgen van derzelve verdrijft, | |
| |
en sterkte en welvaart aan geheel het menschelijk gestel mededeelt. Winden en koude plasregens doen ook nu, onder hun woest gedruisch, het groeijend leven insluimeren, terwijl zij den grond met nieuwe vruchtbaarheid bezielen.
Dan hoe vaak stegen de winden, die deze maand zoo bijzonder kenmerken tot vreesselijk woedende stormen, die schrik en verwoesting op hunne donkere vleugelen rond voerden! Meer dan eenmaal sidderde ons door zee en rivieren bespoeld vaderland op zijnen grondslag door de vreesselijke November-stormen, die onze wouden ontworstelden, die onze torens en prachtige gebouwen vergruisden, en de brullende baren des oceaans over de wankelende stranden deden rollen. Wat zeg ik? Deze maand staat meêr dan eenmaal met akelige kleuren in onze geschiedrollen geteekend, ja, het was deze, door stormen zoo verschrikkelijke, maand, die, in de vijftiende eeuw, de schoone bloeijende beemden, met twee- en zeventig dorptorens gekroond, van het hart des vaderlands afscheurde en in de golven deed verzinken. Welk eene smartelijke huivering rilt niet door het gevoelig hart bij het noemen slechts van deze ramp. Twee-en-zeventig dorpen, groote God! welk eene uitgestrektheid, hoeveel menschengeluk bloeide niet eenmaal op dien grond? hoevele stroo- | |
| |
men van levensgenot ontsprongen daar ? - maar ook hoeveel smart, hoeveel duldelooze jammer zal ook daar de onschuldigste genieting vaak hebben verbitterd. Doch de hutten, waaruit het feestgejuich der vreugde wedergalmde, zijn, zoowel als de hutten, waarin het ongeluk weende, en de lijdende deugd tot God om ontferming en uitkomst zuchtte, verzonken. De met bruiloftsloof bekranste woning werd door de woedende golven overstelpt, nevens het met zwarten rouw behangen verblijf des bittersten weedoms, waar het ouderloos kroost bij de doodkist der weduwlijke moeder vruchteloos om ontferming weende. De stoutst gevormde ontwerpen, door de vleijende hoop met lagchende verwen gekleurd, en de bangste kommer voor eene stikdonkere toekomst versmoorden in het niet, toen de harten, die zij liefelijk gestreeld, of pijnlijk bekneld hadden voor het laatst, in het bruisend nat stuiptrekkend klopten. o Mijn geliefd vaderland! door welke treffende rampspoeden werd uwe rust, werd uw bloeijende voorspoed niet geschokt? Met leeuwenmoed worstelde gij tegen de golven, die van alle zijden schuimende op u aanrolden. Heilig was uw grond, o mijn vaderland! aan uwe zonen, die door onvermoeide vlijt, die door eindeloos geduld, op de bergen, die van den bodem des af- | |
| |
gronds oprezen, zich een bloeijend vaderland schiepen. De tot overdadigheid toe milde vruchtbaarheid, die zich aan den van inwendigen gloed zwoegenden grond vertoont, moge de ledigheid minnende bewoners van Italië uitnoodigen, om den dood, die onder hunne voeten dondert, en boven hunne hoofden gloeijende rotsbrokken en verstikkende rookwolken braakt, te trotseren; de voor den arbeid schuwe Napolitaan moge vreedzaam sluimeren op het graf van het Herculaneum onder het schaduwrijk-loof en de purperen druiftrossen des wijnstoks, die zich in de asch, waaronder eene bloeijende stad versmoorde, wortelden, terwijl, elk oogenblik, hem hetzelfde lot bedreigt; in de mollige armen des overvloeds vergete hij zijn gevaar, en de ledigheid ontneme hem ook zelfs het vermogen, om vrees te kunnen voeden: maar de edele, de fiere bewoner van mijn vaderland, door een grootsch gevoel van eigen waarde gehecht aan de grond, dien hij door onvermoeide werkzaamheid als uit het niet, immers uit de woeste mengeling der hoofdstoffen, vormde, en waarop hij met goddelijk welgevallen zich eenen bekoorlijken lusthof plantte; die edele, die fiere bewoner ver- | |
| |
dubbelt, aan den oever van het golvend graf zijner natuur- en lotgenooten, vlijt en moed, om het overige te behouden, en door nieuwe onverbreekbare banden aan zich te kluisteren. Met een hart, verscheurd door het leed, dat zijne dierbare landgenooten, die hij vol tedere trouw, vol grootmoedige liefde, vruchteloos ter hulp vloog, heeft getroffen, weert hij den ondergang van geheel zijn vaderland, die met elke tuimelende aanrollende golf hem tegemoet brult, af, en dwingt vruchtbaarheid en overvloed, om achter zijne opgeworpen bolwerken zijne nieuwe schepping te bekroonen. Hoevele mijner tijdgenooten roepen zich den negenden November van het jaar Achttienhonderd nog niet in het geheugen, toen de verschrikkelijkste stormwind geheel het land deed sidderen, toen in de steden en dorpen de gebouwen wankelden en nederstortten, terwijl stroomen en meeren met verbrijzelde kielen als overdekt werden.
Voor deze maand, wier somber gelaat verwoesting teekent, verschuilt zich de Zeevaart zooveel mogelijk in de veilige havens. o Gij van ouds beroemde zeesteden mijns vaderlands! Die uwe herbergzame havens als moederlijke armen uitstrektet, om uwe tallooze koopvaardijschepen, die met uitgespannen zeilen en luchtig zwierende wimpelen de | |
| |
stormen, die reeds van verre over den oceaan loeiden, ontweken, te ontvangen en te beschermen, tot u vloden zij als weerlooze duiven bij de nadering van den winter, en bragten u de onderscheidene olijftakken des vredes van alle wereldvolken. Wat kan u vertroosten; nu de voorspoed niet meer in wapperende zeilen naar uwe havens vliegt, en de eenzame golven uwe doodsche havens bespoelen.
Onversaagdheid of toomelooze krijgszucht kan alleen de vlottende sterkten, de zwaar gewapende oorlogschepen, in dit jaargetijde, boven den loeijenden afgrond, in het vreesselijk strijdperk der hoofdstoffen, wagen of aan het verderf ten prooi geven. Waarom laten toch menschen, wanneer de Natuur hen tot rust wenkt, wanneer zij elke dreigende wanorde afweert, en alom het verloren evenwigt poogt te herstellen, ook dan nog hunne woedende hartstogten voortstormen, en eene eeuwige onrust over het lot hunner broederen ademen? Voor wraak en heerschzucht zijn geene afwisselende getijden; zij zijn den grenzeloozen bajert gelijk, waaruit zonnen geboren worden en waarin werelden vergaan, terwijl de voltooijing zich in onbepaalde gedachten, die zich donker op elkander stapelen, verliest. Maar ook de met lauweren versierde overwinning ontzweeft niet altijd den oceaan op de vreesselijk ruischende vleugelen der | |
| |
herfstwinden. Neen! ook in Slagtmaand schudde weleer de Nederlandsche leeuw de fiere manen in het Noorden, grootsch op zijne zegepraal, grootsch op de bescherming, die hij zijnen bondgenooten zoo glorierijk schonk. Dankbare Vaderlandsliefde zegent nog de heldenasch van eenen WASSENAAR, die in het jaar zestienhonderd acht en vijftig, gedurende de stormachtige dagen van Slagtmaand, de roemrijkste overwinnig op de dappere Zweden behaalde. Vruchteloos bewaakten dood en verderf brakende vuurmonden den ingang van de Sont. WASSENAAR stevende stout en moedig met zijne heldenvloot tusschen het daverend gebulder der kanonnen door, en deed de koninklijke vloot der Zweden, die hem met woede verbeidde, voor het oog van haren vorst bezwijken. De gapende afgrond sidderde terug voor Zwedens verzinkende scheepsmagt; de stranden schudden, en verre tusschen rotsen en in koude eeuwig donkere grotten, ontwaakten echo's om het donderend krijgsgejuich der zegepralende Hollandsche helden met doffe klagende toonen te herhalen. Met welk eene edele trotschheid denkt uw weemoedig kroost, o zalige overwinnaars, op deze aarde zelfs onsterfelijke helden! niet terug aan die dagen, waar in de besneeuwde toppen der noordsche bergen, wier schaduw op de tuimelen- | |
| |
de golven zweeft, de glorie van onze vaderlandsche vlag terugkaatsten, toen de naam van onze, door deugd en trouw veradelde, helden zoowel over den Noordelijken oceaan klonk, zoowel tot in den diepen nacht der ijzermijnen, waarin de magneet aan het hart der noordpool sluimert, wedergalmde, als over de baren der Middelandsche zee, en in de bloemrijke beemden van het Zuidelijk Europa. Ja, op welke oceanen zwierde toen onze zegevierende vlag niet? in welk wereldgedeeltye werd het klein gemenebest, welks koophandel de volken aan elkander strengelde, en welks onoverwinnelijke moed de ketenen der dwinfgelandij vertrapte, niet geëerbiedigd?
Ook in de jongst verloopene Eeuw, werd in de duistere dagen van Slagtmaand, in een der minst aanzienlijke Steden van Holland, door eenen toen weinig bekenden Leeraar der Christenen een Genootschap gesticht, dat tot nog zonder voorbeeld is onder de Volkeren der wereld. Immers met volle ruimte durven wij vragen: in welk Rijksgebied of onder welk Volk bloeide ooit eene Maatschappij van onvermoeid werkzame, van ware belangelooze menschenvrienden, gelijk aan de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen? Eene Maatschappij, die alle Volksklassen hervormt, die haren invloed zoo wel in de schamele hut | |
| |
des daglooners, als in het prachtig paleis des rijken gevoelen doet: eene Maatschappij, die de vrolijke zon der kennis zoo wel over het eenzaam pad der vergetene armoede, als over den met bloemen bestrooiden weg der alom toegejuichte overvloed en weelde glansrijk doet lichten. De donkere wolk der onwetenheid is verdwenen; de woeste domheid wordt door de edelste beschaafdheid vervangen. Onder het rieten dak des landmans spreekt de eenvoudige waarheid meer duidelijk tot het ontwikkelend verstand, dan weleer in het, met schoolstof bewolkt, oefenperk der twistende geleerden. De kinderen onzer dorpelingen, volgens de menschkundige leerwijze dier Maatschappij onderwezen, lezen en schrijven hunne moedertaal veel zuiverder, dan vele bejaarde lieden, die op ene edele afkomst roemen, en in hunne jeugd hunne weinig ontwikkelde zielsvermogens op de dorre gronden van vreemde talen verstompten. De jeugdige landman veradelt zijn hart, op den wenk dier verlichtende Maatschappij, door de schoone beginselen der Natuurkunde, door de duidelijkste begrippen van den waren Godsdienst, en door het zuiver vermaak dat hem de nuttige Geschiedkunde aanbiedt. Zijne jonge gade zingt bij de wieg van hare blozende zuigeling geen laffe, geen zedever- | |
| |
pestende straatdeunen, maar de gezangen der vrolijke onschuld; en de kunstelooze lofliederen der deugd doen hare zachte hare gulle toonen met reinheid van haar nog onbedorven hart volkomen instemmen. Zij ontheiligt het geheugen van hare kleine lievelingen niet door beuzelachtige sprookjes; zij vergiftigt de zielerust der blijmoedige onnoozelen niet door angstwekkende spook- of toovergeschiedenissen, neen! de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen leert de jone moeder, zoo wel haar dierbaar kroost met eenvoudige zielevreugd voeden, als met gezonde moedermelk. Zij verrijkt spelende het jong verstand met nuttige kundigheden, en hecht de voor liefde zoo vatbare hartjes aan de bevalligste beelden der deugd.
Doch laat ik met mijne bespiegelende gedachten tot de sombere Slagtmaand terugkeeren. Nog is het zorgen voor de toekomst bij de bewoners van onze Noordelijke streken niet bevredigd. De schuren zijn vol koren; de ledige velden zijn van de rijpe halmen, die als eene gouden zee in het zomerkoeltje ruischten, beroofd; de ledige takken der vruchtboomen, wier verdord loof door den wind word verstrooid, getuigen, dat zij aan de begeerten van den mensch de bekoorlijkste offers bragten. Moeskruiden en wortelen zijn overvloedig ingezameld, en | |
| |
van onder den kouden sluijer des winters zal het loflied der verzadigende genieting weêrgalmen; maar dit alles is niet genoeg; de mensch, bestemd om de geheele aarde te bevolken, om zoo wel aan de uiterste grenzen des groeijenden rijks, als in den milden schoot der vruchtbaarheid te leven, de mensch heeft niet minder geschiktheid, om zich door dierlijk voedsel te onderhouden, als om van de groeijende voortbrengelen der aarde te bestaan. Hij verkiest zich dan ook verschillende dieren ter voeding; en vooral daar, waar de groei der planten voor eenen geruimen tijd word vertraagd, bereidt hij zich uit het vleesch der dieren een verderf tgrotserend voedsel voor den winter, en deze algemeen toebereiding gaf den naam aan deze Maand. Het Slagten toch is thans algemeen. Maanden lang graasden de tot slagting bestemde runderen in malsche weiden; maanden lang werd het voor velen zoo smakelijk zwijn opgesloten en overvloedig gevoed, doch in deze maand word het slagtmes gescherpt, en de laatste hand gelegd aan het verzamelen des voorraads. Voorzeker heeft de eerste schuldelooze jeugd van het menschdom, die in de vruchtbaarste beemden der aarde bloeide, zich niet met het bloed der dieren bevlekt, neen! behoefte kan alleen bij de uitbreiding van het menschelijk geslacht in minder vrucht- | |
| |
bare oorden, waar het plantenrijk door de gestrengheid der lucht, zelfs na eenen milden zomer, voor den mensch als gesloten blijft, behoefte kan alleen dáár den natuurlijken afkeer van bloedvergieten hebben overwonnen, en zulke dieren, die zachtaardig en gezellig zich het gemakkelijkst aan den mensch gewenden, doen slagten. Mijne verbeelding schildert mij dit eerste bloedige bedrijf met de donkerste verwen. Gebrek aan het noodigst voedsel knaagde aan het leven van eene kleine volkplanting, die den vruchtbaren grond, waarop eene talrijke menigte menschen de voortbrengsels elkander begon te betwisten, het zij naar een eiland of naar eene woestenij was ontweken; kleine kudden van vreedzame schapen en melkgevend rundvee graasden om de ligt opgeslagene herderstenten, of voor den ingang der grotten of bergholen, waarin zich de al zwervend voedsel zoekende menschen voor de brandende zon of voor de gestrenge nachtkoude verscholen. De geregelde afwisseling der jaargetijden baarde angst; de rijpe vruchten werden niet terstond, gelijk in hun vaderland, door blijde bloesems vervangen, maar eene algemeene versterving breidde zich over de schepping uit. Met elk oogenblik groeide de bangste nood; de godheid, die zij zich vertoornd of onmededoogend voorstelden, was door geene | |
| |
offers van bloemen en vruchten meer te bevredigen, want boomen en kruiden waren verdord. Toch wilden zij door de dierbaarse offers de gunst dier vertoornde godheid afdwingen, en wat was hun, naast hunne vrouwen en kinderen, zoo dierbaar als de dieren, de metgezellen van hun zwervend leven, de speelgenooten van hun kroost, in wier onnoozele vrolijkheid zij deelden, en wier melk nog de laatste voedende verkwikking was, die zij genoten. Vol smart werd dan ook het schoonste lam door de oudsten der volkplanting of door den vader van een hongerend gezin uitgekozen, en met eene sidderende hand ten zoen van eene godheid, die men zich volgens eene misleidde verbeelding droomde, gedood. De aandoenlijkste stilte heerschte gewis bij deze bloedige plegtigheid. Het menschelijk gevoel deelde in het lijden van het stervend offer; het geplengde bloed, waarvan het mededoogend oog zich treurig afwendde, scheen de oorzaak van het misnoegen der goedheid uit te wisschen; immers het bloed, waarmede het leven te gelijk weg vloeide, was kostbaar in het oog van elk gevoelig wezen. Het was de hoogste, de dierbaarste prijs, dien de mensch voor Gods ontfermende hulp kon aanbieden. Allengs herleefde ook weder het groeijend Rijk, en de juichende mensch herkende eene verzoende | |
| |
godheid in de geheel Natuur. Doch nu was ook de offerdienst ingevoerd. Bij elk schijnbaar blijk van het misnoegen der goden werd het bloedig tooneel, dat zoo sterk op de zinnen werkte en het gevoel zoo hevig prikkelde, opnieuw ontsloten; en welhaast door de roofdieren, die zich met vleesch voedden, geleerd, of door nieuwe behoefte gedrongen, werd ook een gedeelte van het gewijde vleesch, waarop de goden schenen onthaald te worden, het onderling voedsel der offeraren; tot dat eindelijk het vleescheten eene algemeene gewoonte, ja, onder verscheidene volken eene behoefte is geworden; schoon frissche levenskracht en bloeijende gezondheid volstrekt onafhankelijk van het vleescheten kunnen voortduren. Niet slechts enkele personen toch, die alleen van het plantenrijk leven, maar ook geheele volken, die nooit eenig dierlijk voedsel genieten, getuigen dit. De aanbidders van een godheid Brama genoemd, of de Braminen die aan de boorden van den Ganges wonen, dooden nooit eenig dier, omdat, volgens hunne leer, de ziel of het wezen van den mensch, welks onsterfelijkheid zij duidelijk gevoelen, bij het sterven des menschelijken ligchaams in de dieren zou overgaan: een gevoelen reeds door den wijzen, den naar licht en ware kennis zoo vurig verlangenden PYTHAGORAS | |
| |
onder de Grieken geleerd; een gevoelen waarlijk voor menschen, die de onsterfelijkheid, waarvan zij zich overtuigd hielden, nooit in den vollen dag der waarheid, maar slechts in twijfelachtige schemering gehuld beschouwden, niet onbevallig. Het moet toch altijd iets vertroostends voor het lijdend hart hebben, wanneer het de lievelingen, wier sterven het zoo jammerlijk verscheurde, op nieuws in levende, in gevoelige schepselen waant te beminnen. Wanneer het den eeuwig dierbaren vriend, met wien het vreugde en verdriet zoo vertrouwelijk deelde, op nieuw in den getrouwen hond, die de natuurlijke zucht voor het leven voor de teederste gehechtheid aan zijnen meester doet zwichten, bezit en lief heeft; of wanneer het de teederminnende vriendin, de eenige geliefde, wier leven den zaligsten wellust schonk, en met wier dood alle vreugd voor eeuwig verloren scheen, wanneer het die teederminnende viendin in het voor vriendschap zoo vatbaar schijnend duifje, dat bij elken minzamen oogwenk vleijend kirt en klapwiekt, waant te liefkozen. Ja, iets vertroostends, eene zachte weemoedige vreugd moet uit de leer der zielsverhuizing voor gevoelvolle harten, waarover de ware glans der onsterfelijkheid niet schittert, voortvloeijen: het grievende der scheiding toch wordt door die leer verzacht. Met | |
| |
welk een teeder welgevallen moet de zachtaardige Bramin zich niet alom in het midden zijner afgestorvene vrienden bevinden: in elken schoon gekleurden vlinder, die in geurige wolkjes om de lagchende bloemen zweeft, waant de nog treurende moeder het wichtje, dat met de eerste moedermelk op de lippen door eene doodelijke stuip haar werd ontrukt, te zien spelen en vreugd genieten. In elken gevlerkten zanger, wiens onschuldig liefdelied teeder klagend in het woud weêrgalmt, hoort de jonge, de verlatene minnares den uitgekozen vriend van hare jeugd nog het gevoel van zijn hart voor haar uitdrukken. De gevoelige menschheid vereert uwe nagedachtenis, edele PYTHAGORAS! gij, wiens gezond verstand zich beijverde, om uw gevoelig hart te bevedigen, en de loutering van het menschelijk wezen zoo bevallig voor te stellen. Hoe heerlijk zal de zon der waarheid voor u opgegaan zijn, toen gij, wel ver van in lager kringen af te dalen, van trap tot trap hooger steegt; niet om in de Godheid als weg te vloeijen, maar om eeuwig, eeuwig op u zelf bestaande, met tallooze broederlijke scharen van zedelijke wereldburgers, de eindeloos toenemende gelukzaligheid des aanwezens te genieten. Welligt onderwijst gij, vol goddelijke verrukking, nog de
stervende verdwaalden, die | |
| |
den waren God onder den naam van Brama in de donkere nevelen des bijgeloofs gehuld eerbiedigden, en van eene zielsverhuizing droomden. Welligt onderwijst gij die verdwaalden vol goddelijke verrukking in de nu onzigtbare wereld, waar de morgenglans der goddelijke waarheid over hen opgaat, en waar gij hen de majesteit der onbevlekte, der door goddelijkheid bezielde menschelijke natuur, in onzen eeuwigen broeder, in JEZUS, het beeld van den onbevatbaren, den onzienlijken God, doet aanschouwen. Doch waarom dwaal ik zoo wijd van het onderwerp der bespiegelingen: nevelige Slagtmaand! het is uwe bebloede hand, die mij afschrikt; het zijn de donkere wolken, die u omringen, waaruit mijne schuwe verbeelding telkens naar hooger helderer lucht poogt te vlieden; maar ook uit deze donkere wolken, die zoo vaak door stormen woedende door den dampkring gejaagd worden, of zich in zware regens met hagel en sneeuwvlokken doormengd nederstorten, ook uit deze donkere wolken vloeit de dauw der jeugd voor de toekomender Lente. Ook uwe doodende hand, o Slagtmaand! verspreidt levensgenot, en ontvlamt zoo al geene liefde voor het redeloos vee, in ijskoude, slechts voor zinnelijk genot vatbare zielen, toch de drift des eigenbaats, die voor het geluk der | |
| |
dieren waakt. In de meeste steden en dorpen van ons vaderland, werd van oudsher een der dagen van Slagtmaand tot eenen vrolijken feestdag of marktdag gewijd. Trotsch op het schoon, het zooveel voorraad belovend, slagtvee, en, vol hoop op voordeel, drijven de eigenaars de door hunne zwaarte logge runderen naar de verkoopplaats. Oud en jong snelt blijmoedig naar de koe of rundermarkt, waar de zorgende huisvaders met onderzoekende blikken het gewigt der te koop gebodene dieren berekenen, terwijl de bedreven slagter de waarde bepaalt, en de koop vrolijk wordt gesloten.
Natuur, die voor 't belang der menschheid liefdrijk waakt,
En stroomen van genot door 't zinlijk stof doet vloeijen;
Zij, die begeerten wekt,verzaadt, en weêr ontvlamt,
Daar ze, op den weg naar 't graf, Gods paradijs doet bloeijen;
Natuur, die elk saizoen met levensvreugd bekroont,
De kunst haar zuster noemt, en vlijt met heil beloont,
Natuur heeft bloesemkrans noch ooft noch korenaren;
Doch, daar de mensch nog meer nog eindloos meer begeert,
Geleidt zij, met het oog weemoedig afgekeerd,
Nu bloedige offers naar verslindings feestaltaren.
Ja, sombre Treurigheid bewolkt haar gul gelaat,
Haar zachte luister wordt met neevlig floers omtogen;
Zoo ras de Slagtmaand woest alom de moordbijl scherpt,
Door loeijend rundvee noch door morrend zwijn bewogen.
Natuur, die al wat leeft, met moedertrouw bemint,
Daar ze elke smart met heil, elk leed met vreugd verbindt,
| |
| |
En mensch en reedloos dier onzijdig beweldadigt.
Natuur weeft vrees en hoop door 't zalig menschlijk lot,
Maar schenkt aan 't zorgloos dier 't volkomenst zingenot,
Ja, 't slagtvee baadt in vreugd, met overvloed verzadigd.
De fors gehorende os wordt, als in zegepraal,
Naar 't koopttoneel geleid, waar burger boer of slager
Het beest beschouwt, betast en om zijn waarde twist.
Elk roemt het vet en zwaar; dit maakt 's volks kooplust grager.
Zijn domlig uitzigt, zelfs zijn logge rust bekoort;
Gewis, die logge rust, door geen gewoel gestoord,
Belooft het voedzaamst vleesch, dat 's menschen dierlijk leven
Met nieuwe krachten sterkt; welaan! dit vleesch door 't zout,
Dat met de ontbinding strijdt, der toekomst aanvertrouwd,
Zal, schoon de Winter woedt, nog 't smaaklijkst voedsel geven.
Maar schoon uit elken blik, gevest op 't vleeschrijk vee,
Verslinding hoopvol straalt, een sluim'rige onbewustheid
Omhult nog smart en dood; geen angst kan 't jongst genot
Verpesten, 't beesten-hart klopt stervend vol gerustheid.
De koe herkaauwt zoo vrij, en vleit zich nog zoo zacht
Op 't koude herfstgras, waar zij 't slagtmes zorgloos wacht,
Als ooit op lentegroen en malsche boterbloemen.
O Mensch! gij die u zelf door ijdle zorg verlaagt,
Gij, in wiens kleine ziel vertwijfling moordend knaagt,
Gij moogt der beesten lot met regt verkieslijk noemen.
Ook de slagttijd ademt voorzeker over het huisselijk leven al de genoegens, die uit een overvloedig zingenot kunnen voortvloeijen; genoegens, die de onvruchtbare Wintermaan- | |
| |
den met den bevalligen zwier der mildheid tooijen, en de huisselijke bezorgdheid in sluimering wiegen. Ook is slagttijd voor de dieren zelfs heilzaam; welk eene onvermoeide zorg waakt niet over de onderscheidene beesten-soorten, die den mensch, vooral tot zijne voeding, aan den wilden staat ontrukte. Ook de verkiezing van die beesten-soorten lezen wij duidelijk den natuurlijken afkeer, die de zachtaardige mensch heeft van het verdelgen des levens; immers hij verkoos alleen tot voedsel zulke dieren, die zich met planten voeden, terwijl de hoogste nood hem slechts kan dwingen, om het vleesch van roofdieren, waarvan hij meestal een afgrijzen heeft, te eten. Ik bedoel hier den mensch, die door het maatschappelijk leven veradeld is, maar niet de beklagenswaardigen, die door het rusteloos knagend gebrek, nog ongezellig en wild, tot eene soort van roofdieren ontaard schijnen, die zelfs vervoerd door woedende hartstogten, tot wier beteugeling hunne lang verzwakte en verbasterde zedelijke vermogens niet in staat zijn, het vleesch hunner natuurgenooten, met wien zij in vijandschap leefden, vol afgrijsselijke wellust verslinden. Ja, onvermoeide zorg waakt over het vee, dat aan den mensch ter voeding verstrekt, het kent geen gebrek; de grasrijke weiden worden voor | |
| |
hetzelve uitgekozen, en het sterft onbekommerd, doch het is niet altijd louter eigenbelang, dat voor de verzorging der tamme dieren pleit, neen! een veel zachter, een veel edeler gevoel spreekt ook in de meeste menschelijke harten. Ik zwijg van het pijnlijk ongenoegen, dat elke wreede behandeling van ter slagting bestemde dieren veroorzaakt in harten, die door de zuiverste aandoeningen kloppen, en elk levend schepsel, als een gedeelte der uitgebreide gevoelige wereld, die door het Eeuwig Wezen tot het vol genot van gelukzaligheid geschapen is, bemint. Maar welk een goedhartig medelijden kluistert niet vaak de driftigste begeerten, wanneer de eigenaar van eene vreedzaam grazende koe, die hij ter slagting voedde, het dier, zoo gerust, zoowel te vreden, om hem heen ziet weiden, terwijl het, aan zijne stem gewoon, alle schuwheid heeft afgelegd, en het vriendelijk streelen van hem, op wiens wenk het den doodelijken slag moet ontvangen, met goelijke blikken, waarin zorgelooze minzaamheid spreekt, beantwoordt. O! hoe menigwerf verwijdert zulk een eigenaar nog het uur des doods en schenkt het goede dier nog eenige dagen langer levensgenot, tot het hij eindelijk zijn oog weemoedig van hetzelve afwendt, en het ter slagting doet geleiden. Neen! het is niet geheel alleen ei- | |
| |
genbelang dat onze landlieden aan hun voordeel gevend vee verbindt. Met het welgevallen der zachte vriendschap, beschouwen zij thans hunne stallen, waar paarden en runderen voor vochtigheid en koude beschut, liefderijk verzorgd worden. Het paard de medgezel van den zwaren arbeid des landbouws (immers in ons vaderland, waar de sterk gespierde os niet ploegt of dorscht) het paard wordt door den landman met eene soort van dankbaarheid bemind. Trouwhartig spreekt hij het toe, terwijl het edelaardige dier zich voor elke liefkozing gevoelig toont. Met welk eene goedhartigheid waakt de huismoeder op het land voor hare nuttige melkgevende koeijen? Met deze dieren groeijen hare kinderen op: als huppelende kalveren speelden zij met hare vrolijke kleinen, en nu, o nu voedt de gezonde melk nog de laatste levenskrachten van hare wegstervende moeder. Nu beschouwt zij hare koeijen, die meestal hare voedsterlingen zijn, de levende bronnen van den voorspoed des gezins.
En, hoe belangrijk werd de koe niet voor het menschelijk geslacht, sinds de onsterfelijke JENNER eenen eeuwigen glorie-krans verdiende; sinds ouderlijke teederheid hem de reinste dankaltaren heeft gesticht, en de schutsëngelen der lieve onnoozelheid den roem des behouders van het bloeijend menschdom | |
| |
door de schepping doen weêrgalmen. JENNER toch ontdekte het tegengift tegen de doodende kwaal, die over oceanen en bergen van het eene wereldgedeelte tot het ander zweefde, en de edelste levenssappen der opluikende jeugd verpestte. Heerlijke, nooit volroemde ontdekking! Dit tegengift wordt in het gestel der koeijen, die op Glochesters bodem grazen, toebereid, en strekt zijne werking van de eene wereldpool tot de andere uit. Zoo wortelde zich in Peru's grond de gezegende boom, wiens heilzame schors in alle wereldoorden het geweld der koorts bestrijdt. De nooit volroemde ontdekking van den voortreffelijken JENNER ontrukte duizend duizenden aan den dood, of aan het rampzaligst ongeluk. De besmettende stof der niets beduidende koeziekte of koepokken, maakt het menschelijk gestel onvatbaar voor de besmetting der vreesselijke kinderziekte, en doet naauwelijks de roos der gezondheid voor een vlugtig oogenblik kwijnen. Gave God, dat geen dom vooroordeel de weldaden der zegenende Voorzienigheid meer ondankbaar vertrapte, en den beker der vertroostende behouding met lasterende lippen van zich stiet. O! dan, dan was de moordende kinderziekte al ras onder alle volken vernietigd, en geen knagend zelfverwijt zoude immer het ouderlijk hart bij | |
| |
het misvormd lijk van jammerlijk gestorvene lievelingen, die in den jongsten verstikkenden nood nog met brandende lippen vruchteloos om hulp kermden, zoo bloedig verscheuren. Dan zou geen knagend zelfverwijt elk levensgenot meer verpesten voor teederminnende ouderen, die hun dierbaar kroost niet van de besmetting der kinderziekte door de heilzaamste kunstbewerking wilden bevrijden, en het nu, na het doorstaan der verschrikkelijke kinderpest, niet slechts van alle bevalligheid beroofd, maar vaak ook voor een geheel leven aan het grievendst lijden ter prooi zien. Met eene mengeling van angst en dankbare vreugd, zocht weleer de verlichte menschenvriend, wiens hart van hemelsche wellust gloeide, bij elke bekroonde poging, om menschelijken rampspoed te verzachten, de inënting der kinderziekte zelve, als het best bekende middel om deze moordende krankheid te ontwapenen, algemeen te doen aannemen. Ook deze uitvinding, uit Griekenland afkomstig, en wel gelijk men wil, door eene Grieksche slavin eerst in Konstantinopel bekend gemaakt, en van daar door geheel Europa verspreid; ook deze uitvinding was reeds heilzaam; tallooze slagtoffers zijn door dezelve uit het donker schaduwdal des doods op den levensweg terug geleid, maar huiverend mengde | |
| |
toch de menschlievende arts het doodend vergift met het bloed der lieve onnoozelen, die met betraande lachjes om het leven schenen te vleijen. Met een doodelijk beklemd hart wrong de grootmoedige vader vaak de geliefde telgen uit de armen der weenende moeder, om het de heilbedoeldende kunstbewerking te doen ondergaan. Met martelenden kommer hingen de blikken der moeder aan de trekjes van het lijdend kind, terwijl hare bange sprakelooze tranen bij de veege sponde der stervende huwelijkspanden, als vurige droppelen op het hart van haren echtgenoot gloeiden: en geen wonder ook de ingeënte kinderziekte, schoon over het algemeen meêr beteugeld en mnder kwaadaardig dan de natuurlijke, was toch ook somtijds doodelijk. Alle deze ouderlijke angst is nu voorbij; de gevoelvolle moeder biedt nu, met de troostelijkste hoop, het mollig armpje van den lagchenden zuigeling, die aan haren boezem bloost, ter kunstbewerking aan; de lieve, vrolijke, kleine dartelt kommerloos om haren schoot, terwijl de goedaardige dierlijke smetstof hare zonderlinge kracht uitoefent, en de menschelijke levenssappen voor alle vergifting der kinderziekte, wier uitwaseming in de levenskracht rusteloos rondzweeft, onvatbaar maakt. Geene smart verdooft de kinderlijke vreugd; naau- | |
| |
welijks verwelkt ooit het lagchend blosje op het jeugdig gelaat, en alle de menigvuldige ellenden, die weleer een door kinderziekte lijdend huisgezin bedreigden, zijn vernietigd. Helden en geleerden mogen door het nageslacht met glorie genoemd worden, JENNER verdient den lof van alle maatschappijen, wier opkomende bloesems hij beschermd heeft. Dankende liefde rigte eenmaal het standbeeld des edelen mans uit vlekkeloos zuiver marmer op; een standbeeld, aan welks voet eene vreedzame koe, om wier hoornen lagchende kinderen bloemen vlechten, in de vergenoegdste houding rust, terwijl zwevende engelen de beeldtenis des gezegenden kindervriends met palmen bekransen; maar Brittanje , met het hoogste regt trotsch op zijnen JENNER, ontbreekt het niet aan middelen om 's mans naam met glorie op de vleugelen der Eeuwen te doen schitteren.
Onder de wezenlijke genoegens, die deze sombere maand ons aanbiedt, zijn ook vooral de zoo nuttige, de voor letterbezigheden zoo gunstige avonduren; avonduren, die ook over het gezellig leven kalme vreugde ademen in het werkzaam huisgezin, liefderijk bij elkander geschaard, en het gemis des blijden dags vergoeden. Welke schoone heldere avonden volgen 'er niet vaak op de nevelige dagen van Slagtmaand? Avonden, die de | |
| |
stille majesteit der Natuur in vollen luister vertoonen, en den onuitspreekbaren naam des Almagtigen, des boven alle denkingskracht Verhevenen met tallooze starren aan het luchtgewelf teekenen. In deze maand vertoont zich, vooral aan het beschouwend oog, dat witte glansende pad, waar langs de verrukte geest in stille aanbidding door het grensloos heelal voortstreeft, om het middelpunt der Schepping, waar het ongeschapen licht den troon des Eeuwigen omstraalt, van ver slechts te aanschouwen. Ik bedoel den zoogenaamden Melkweg, die zich in deze maand als eene witte lichtende streep van het zuidwesten naar het noordoosten uitstrekt, en door welks melkwitten glans de starren, als gloeijende gouden stippen tintelen. Het oog, met kunstglas gewapend, ziet deze witte, glansende streep, ontstaan door het in elkander vloeijend licht van tallooze op zich zelf glinsterende starren of zonnen, die als zoovele middelpunten van spheren of zonnestelsels de onberekenbare millioenen werelden, die in dezen grenzeloozen oceaan van licht wentelen, bestralen. Mijne ziel bezwijkt onder het gevoel van uwe grootheid, o, gij onbegrijpelijk, gij alles, alles omvattend Wezen, neen! geen woorden, maar stille tranen, die door aanbiddende bewondering vloeijen, stemmen in den algemeenen | |
| |
lofzang der onafmeetbare schepping. Geheel vernietigd door het ontzaggelijk gevoel van zooveel grootheid, verliezen zich alle mijne gedachten in donkere schemeringen. Wat is deze aarde, wat is de mensch bij het Heeläl, welks uitgebreidheid geen eindig wezen kan denken? Maar wel ver van door het besef der nietigheid weg te zinken, weêrgalmt hier de door alle zonnen en stofjes trillende stem der volmaaktheid: Alles is goed, ja Vader der Natuur ! alles is goed, alles is noodzakelijk tot volmaking van het geheel. De denkende mensch, het van alles bewusteloos kind, dat in het uur der geboorte sterft, is even onmisbaar tot voltooijing van het plan der eeuwige wijsheid, als deze glansende melkweg, deze schitterende zee van stralen, die, om de woning der hoogst volmaakte zedelijke wezens, die de vurigste verbeelding niet heerlijk genoeg weet te schilderen, welligt golft en glinstert. Grootsch op mijn aanwezen, grootsch op den naam van mensch verheft zich het moedig, het door blijde verwachting verwarmd hart, en gevoelt zich niet slechts met alle zigtbare levene wezens verbonden: Neen, het gevoelt zich ook door banden, die de volmaaktheid zelfs strengelt, met alles wat in het grenzeloos heeläl leeft en de goedheid des Eeuwigen geniet, veréénigd. Reine | |
| |
gloeijende neigingen, om langs de keten der gevoelige wezens op te klimmen, om telkens meêr te kennen, telkens meêr lief te hebben, ontwikkelen zich als jeugdige planten, die in het betere, het hoogere leven liefelijk en glansrijk zullen bloeijen. O! zoo de mensch niet eeuwig voortduurde, zoo slechts duizend en duizend eeuwen voor zijn gedurig in volmaaktheid toenemende aanwezen bestemd waren; hoe zouden dan de bronnen van genot die voor hem stroomen, dat aanwezen niet martelen, want, goede God! wat zullen wij aan de overzijde van het graf niet leeren kennen en beminnen? en toch zal het eeuwig, eeuwig slechts een gering gedeelte der uitgebreide schepping zijn, hetwelk het opgeklaard menschenverstand kan bevatten. De kindsheid van het menschdom zag het hemelsch blaauw gewelf met gouden starren bezaaid, en juichte de schoonheid van dat gezigt toe. Allengs werd de heerlijkste orde in den stand der hemelsche ligchamen ontdekt. Heden bewonderen wij de starren in den Melkweg, en berekenen den loop der kometen, en nog bloeit het menschelijk geslacht voort: maar boven den nevel der sterfelijkheid verheven, met vergeestelijkte, met verhemelde zintuigen begaafd, zal deze brandende dorst naar kennis gelescht deze vermoeijende, deze | |
| |
afmattende begeerte naar hooger edeler vreugd bevredigd, maar toch in eeuwigheid niet verzadigd worden. Ook de bewoners der werelden, die daar ginds in de glansen des melkwegs wentelen, zullen deze verheerlijkte aarde eenmaal als eene nieuwe morgenstar met zalige verrukking zien schitteren, en dan hare onsterfelijke kinderen broederlijk omhelzen. Bloos, sterveling! bloos over uwe nuttelooze bekommeringen, over uw moedeloos zwoegen in dit verblijf der onbestendigheid, waar het beginsel van uw aanwezen zich slechts ontwikkelt. Waarom verschrikt u zoo vaak de stroom der wisselingen, die om uwe treden bruist, en wier golven niet zelden al uwe hoop op zinnelijke vreugd doet wankelen, of verdwijnen. Vestig het oog op uwe ware bestemming, en gij zult moedig het wegsterven van alle aardse genoegens overleven. Diep in dezen bruisenden stroom der wisselingen, groeijen de reine parelen der ware grootheid, die de gloriekroon der beproefde deugd moeten versieren. Kort, als de nevelige dagen van Slagtmaand, is de tijd der beproeving, en aan den avond van den donkeren levensdag des wijzen, schitteren de nooit ondergaande starren des geluks, daar noodigen hem de schitterende paden der Eeuwigheid, waar langs hij naar de volmaaktheid voortzweeft. O gij | |
| |
zwakke kleinmoedige zielen, die zelfs door de nevelachtige herfstwolken u tot vertwijfeling toe voelt nedergedrukt, uwe zwakheid ontaardt in verachtelijke misdadigheid, want uw Schepper schonk u de edelste vermogens, om u boven alle zwakheid te verheffen. Men verzekert, dat in Brittanje, waar onderscheide natuurlijke omstandigheden zich schijnen te vereenigen, om treurige zwaarmoedigheid, die beklagenswaardige krankheid, waardoor alle zielskrachten ontzenuwd worden, diepe wortelen te doen schieten, nooit zoovele zelfsmoorden de menschelijke natuur ontheiligen, dan in de laatste nevelige dagen van den herfst. O God! welk eene vernedering gevoelt hierbij niet het hart, dat zich op de waarde der menschheid verheft; de mensch, dat waarlijk groot dat waarlijk edel wezen, dat de voetstappen des Almagtige waagt na te volgen, en dat zich ontwerpen durft vormen, luchtig maar toch moedig geschaduwd naar het onbevatbaar ontwerp, dat in het verstand des Eeuwigen zoo volmaakt bestaat, en zich ontwikkelt; de mensch kan diep beneden den verachtelijke worm, die het aanwezen bemint, wegzinken. Hij, die zijne begeerten gloeijende tot in de eeuwigheid uitstrekt, kan zich verlagen, om, bevende voor donkere schaduwen, de met duizend duizendvoudigen nacht om- | |
| |
wolkte deur der vernietiging, die door de alvermogende wijsheid van den Schepper gesloten is, met magtelooze handen te willen openrukken, om zich daar voor ijdele schimmen, voor vlugtig voorbij drijvede nevelen te verschuilen. Maar het is niet slechts Brittanje, waar zich de menschheid door zelfsmoorden bevlekt, neen! onder alle hemelstreken, waar de menigvuldige behoeften der weelde het eenvoudig levensgenot hebben vergiftigd, waar eene valsche wijsbegeerte den schonen helderen dag, waarin zich de ware godsdienst aan het gezond verstand vertoont, doet verachten, terwijl zulk eene wijsbegeerte, even als het misleidend schijnsel der maan, gedaantelooze beelden van rust en ware grootheid voor de dwalende ziel doet zweven, die bij elke nadering vlieden, het vertrouwen bespotten, en allen troost in den jongsten nood mededoogenloos weigeren, ach! daar, onder alle hemelstreken, moet gewis vertwijfeling de troostelooze rampzaligen tegen zch zelve wapenen. Met afgrijzen siddert het gevoel voor den zelfsmoorder, die zich tegen den Vader van zijn leven woedende verheft, de heerlijke beeldtenis van dien Vader uit zijn aanwezen wegrukt, en elke natuurlijke neiging van zijn hart verkracht. Maar dwalende kinderen des jammers! waar klopt het | |
| |
door lijden lang en duldeloos gegriefd hart, dat u durft verdoemen? waar is het gevoelig wezen, dat u niet met de vurigste liefde aan den zwarten afgrond, waarin gij u nederstort, zou willen ontrukken? Neen! gij groote God! gij, die elke wordende gedachte in het menschelijk hart verstaat, gij weet het, dat verharding tegen uwe weldadige liefde; gij weet het, dat zinnelooze trotschheid, die met uwe Voorzienigheid verachtelijk den spot drijft, niet altijd de afgrijsselijk vergiftige plant is, waar aan de zwarte zelfsmoord als eene helsche vrucht rijpt.
Getuigt gij, ongelukkigen! die op uwen vreesselijk donkeren levesweg, ook zelfs door de hoop, die laatste troostende vriendin der lijdenden, wordt verlaten, getuigt; was het lage boosheid, of trotschheid, die u, door zielensmart bedwelmd den dood in de armen deed vlugten? ach! hoeveel moet de voorheen zoo edeldenkende FERDINAND niet verduurd hebben, eer zijn fiere moed bezweek; eer zijne weleer opgehelderde denkingskracht in den zwarten nacht der vertwijfeling wegzonk. En gij beklagenswaardige JULIE, gij, die, toen uwe kindsheid nog zorgeloos op lagchende rozen insluimerde, den rampspoed zich reeds, als eene leven vergiftigende slang, om uwen jeugdigen boezem zaagt kronkelen; gij, die vatbaar voor de hoogste men- | |
| |
schelijke zaligheid, die alleen slechts leerde kennen, om door den wreedsten jammer des te dieper gegriefd te worden: De bloesemknop der vreugd streelde naauwelijks uw juichend hart, of de bitterste tranen van zielen-weedom deden de zacht gekleurden bloesemknop verwelken. Neen! geene verharding tegen Gods liefde maakte u in het vlekkeloos oog des Eeuwigen afschuwelijk, toen gij, veracht en miskend, trouweloos terug gestooten van het hart uwer lievelingen, waar gij vertroosting zocht, aan den rand des afgronds wankelde, terwij de doodelijke golven reeds het gevoel des jammers, dat u verscheurde, in eene dommelige sluimering ruischten. Ach! de droevige, met middernacht omhulde, gedachten rijpten niet tot het verachtelijkst misdrijf. De eeuwige, de hemelsche Menschenvriend, die medelijden heeft met de zwakheid zijner natuurgenooten, die op den weg der zedelijke volkomenheid bij elken voetstap struikelen; de eeuwige hemelsche Menschenvriend, wiens goddelijk hart, zoo vol reine alles overwinnende liefde, ook eenmaal door het hoogste toppunt van menschelijk lijden werd gegriefd, ook eenmaal versmading en laster, moordende ontrouw en verraad verduurde; maar zonder immer te bezwijken, zonder zich immer door moedeloosheid te vernede- | |
| |
ren met goddelijke grootheid edel en heerlijk verduurde; die eeuwig hemelsche Menschenvriend ontfermde zich over de eenzame de verlatene JULIE, en vertroosting dauwde in hare lijdende ziel. Ja, de liefdevolle geest van JEZUS, die helpende die verlichtende schutgeest der dwalende ongelukkigen, doet het morgenrood des beteren levens over JULIE's donker pad schemeren, en lentebloemen der gelukzaligheid ontluiken voor haar onder de doornen, terwijl tranen van berouw de vernederende vlekken, die vertwijfeling over haar gedrag verspreidden, uitwisschen. Ja, naberouw verbittert ook voor u, gelukkige EDUARD ! nog de zuivere levensvreugd, die u, zoo mild, zoo weldadig met volle teugen werd aangeboden. EDUARD juichte eenmaal in het bevredigen zijner vurigste wenschen. De bekoorlijke EMILIA, een jeugdig ouderloos meisje, door den rijksten den aanzienlijksten jongeling vruchteloos om hare hand gebeden, wierp zich vertrouwelijk in de armen van EDUARD, den eenigen vriend van hare ziel, die sinds lang met de zijne in elkander vloeide. EDUARD bezat geene tijdelijke goederen, maar hij was rijk in edele bekwaamheden. De jeugdige echtelingen waren met weinig te vreden. Vrolijk bloeide hun huisselijk geluk, maar op eenmaal barstte de storm des rampspoeds | |
| |
los en de rust was verdwenen. De vierde huwelijkstelg speelde reeds op den moederlijken schoot, toen EDUARD op het onvoorziens niet slechts van zijn bestaan werd beroofd, maar door magtige vijanden valsch werd beschuldigd en mededoogenloos vervolgd werd. EDUARDS fierheid weigerde voor den verachtelijken nijd te kruipen, en elk middel tot zijne regtvaardiging werd hem ontroofd. De deelgenooten van zijnen voorspoed werden zijne lasteraars; zelfs de vriend van zijn hart schaamde zich om in de schande, die op EDUARDS naam rustte, te deelen, en schuwde nu den hulpeloozen ongelukkigen. Alles, wat EDUARD nog bezat, was nutteloos tot verkrijging van regt verspild, en de grievendste armoede dwong hem, om met zijn onschuldig lijdend gezin een oord te ontvlugten, waar boosaardige trotschheid zich over zijne vernedering en ellende verheugde. In een vreemd gewest sleet hij, met krankheden en nieuwen rampspoed worstelend, de kommervolste dagen. Hij zag zijne EMILIA door gebrek verteerd, zijne EMILIA, die hem haar lot zoo gerust aanvertrouwd en al haar aardsche zaligheid van hem verwacht had. Ach! nu zat zij daar met het weenend, het ingezonken oog op hare van honger stervende kinderen gevestigd, en schreidde den hemel aan om ontferming. Op een'der storm- | |
| |
achtige herfstavonden, rees EDUARD, door krankheid verzwakt en door zielesmart radeloos, van het harde strooleger; hij zag zijn jongste kind zieltogend op den schoot der doodbleeke moeder uitgestrekt; luid kermden de drie overige uitgeteerde wichtjes om brood. EDUARD ontvlugtte de jammervolle hut, doch keerde, na weinige oogenblikken, met een verwilderd gelaat terug; hij bragt eenig verkwikkend voedsel en wierp een weinig geld in den schoot van zijne EMILIA. Zij staarde hem sidderend aan. De kinderen wilden hem vleijend omhelzen, en noemden hem stamelend hunnen geliefden vader. O God! erbarm u over deze onnoozelen, riep hij met eene raauwe stem, en spoedde zich weg. Reeds stond hij aan den oever der bruisende rivier; de stormwind loeide gelijk de smart in zijne ziel; zwarte wolken bedekten het kwijnend maanlicht, gelijk de wanhoop zijn verstand. Met zamengewrongen handen wilde hij zich in den stroom nederstorten, toen een sterke arm hem terug hield. ‘Wat doet gij rampzalige!’ vraagde de stem des vreemden? ‘Laat mij los,’, brulde EDUARD, ‘de dood is mijne eenige schuilplaats.’ ‘Verschuil u aan deze ontfermingvolle borst,’ hernam de vreemdeling, ‘ik ben het, dien gij daar straks, met eene woeste doch bevende stem, alles, wat ik bij mij had, afdwongt. Dat gij geen roover | |
| |
waart, o! dit verraadde uwe magtelooze houding. De toon van uwe stem was de toon der wanhopende smart: ik ben uwe voetstappen gevolgd, ik zag u mijn geld besteden voor het behoud van uw gezin, en ik zie u hier den dood zoeken. O! stoot, stoot mijne helpende liefde niet van u, ongelukkige! ik wil uw vriend zijn. EDUARD lag aan de borst des menschenvriends, en weende verzachtende tranen, die het vuur der wanhoop verdooven. De edele man geleidde den ongelukkigen in de armen van EMILIA en hare kinderen, en welhaast herkende EDUARD in den vreemdeling zijnen eenigen broeder, wiens dood hij sinds jaren betreurd had, doch die nu van de overzijde des oceaans, met schatten gezegend, was terug gekeerd, en alles, wat hij bezat, met den geliefden broeder wilde deelen. EDUARDS onschuld zegepraalde ook over het hem aangedaan onregt. Met eer en roem overladen keerde hij naar zijne geboortegrond terug; zijne vijanden eerbiedigden zijne deugd; zijne trouwelooze vrienden bloosden door vernederend zelfverwijt, en de bloeijendste voorspoed overschaduwt nog het lot van den nu gelukkigen EDUARD en zijn dierbaar gezin. Moedelooze Treurigen! Herneemt uwe grootheid. Gods Voorzienigheid waakt, waarom zoudt gij wanhopen?
|
|