| |
| |
| |
Wintermaand
| |
| |
Hier voert men in bespannen sleden
Den rijksten voorraad naar de steden,
Ginds vliegt men gulle Vreugde en Vriendschap te gemoet.
Daar meisje en knaap in blijde reijen,
Bevallig zwierend, spelemeijen.
Wat vreest een heldenvolk in 't water opgevoed?
Neen! Hollands kroost schroomt vloed noch baren
't Moog'die aan 's aardrijks pool bevaren,
Of, binnen 't hart zijns lands, langs een' bebloemden boord:
Zij mogen tuimlen om de kusten,
Of, onder 't ijs gekluisterd, rusten,
't Is ijs- of waterspel, dat Hollands jeugd bekoort.
| |
[pagina t.o. 618]
[p. t.o. 618] | |
WINTERMAAND
| |
| |
| |
Wintermaand.
De Aarde, die sinds de eeuwige, de eenige door zich zelve werkende kracht van het alles omvattend Wezen,haar in beweging bragt, naar de onschendbaarste wetten der volmaakte orde, rusteloos om de zon wentelt; de Aarde is in hare afgeperkte baan tot het starrenbeeld, van ouds den Boogschutter genaamd, gevorderd. De zon schiet hare stralen, schuins of als van ter zijde, over het Noordelijk halfrond. Glansende schemeringen vliegen, als vlugtige pijlen, door den dampkring, die, door het gemis van warmte verdikt, en door de menigvuldige dampen of laag zich om ons heen vormende wolken, beneveld is. Omtent zeventien uren van de vierentwintig zijn met nacht omtogen, terwijl de overige zeven, die den korten treurigen dag uitmaken, weinig meêr dan schemeringen over de zigtbare schepping verspreiden. De morgenstond rijst als met wederzin, van onder den breeden wolkigen sluijer des nachts, en niet zelden schijnt de | |
| |
middag reeds in val avondschemering weg te kwijnen, maar de treurige donkerheid toch viert in deze gewesten geene volkomene zegepraal over den dag. Neen! deze wisselt nog telkens de lange nachten af, en de zware koude nevelen vlieden niet zelden voor zijne stralende majesteit. Maar mijne Verbeelding schildert mij de laatste bewoonde streken, in de nabijheid van de met eeuwige ijsrotsen bebolwerkte Noordpool, waar de winter, buiten de grensperken van het gevoelig leven, zijnen troon als aan den oever van het niet vestigde, terwijl hij van daar huilende stormen, met versteenende kracht gewapend, over alle de gewesten, waarin hij het gebied voert, ademt: ja, terwijl een beweginglooze oceaan van zwarte ontzagwekkende donkerheid, waarin al de eeuwen geboren worden en sterven, nacht en akelige schemering over alle volken, in wier oog de Noordelijke starren tintelen, uitdampt. Treurig en donker zijn heden de laatste bewoonde streken in het barre Noorden. Eene maanden-lange nacht heeft zich daar gelegerd; geene blozende schemering zelfs vertroost daar het oog door eenen schaduwtrek van den gouden middag; de voetstappen des tijds woren berekend volgens het zigtbaar worden van onderscheidene starrenbeelden, die bij den rustelooozen omzwaai der | |
| |
aarde elkander afwisselen. De maan gaat niet onder van het oogenblik, dat zij als met vernieuwde jeugd van tuschen de flonkerende starren het zoekend oog bevallig treft, even als het eerste lachje der onschuld op de lipjes des onnoozelen zuigelings, tot zij meer in vollen zachten luister, als eene zilveren lamp aan het azuren gewelf hangt, en hare tot vrolijken ernst stemmende glansen over de besneeuwde bergtoppen en valleijen wijd in het rond verspreidt. Als dan vervult een aandoenlijke majesteit daar den ruimen tempel der Natuu: tallooze zonnen spiegelen zich in den bevenden dampkring der aarde, schijnen zoo vele gouden stippen met vuurgloed omhuld, of zoo vele met stralend licht gekroonde kinderen des Almagtige, die in plegtige reijen juichende om het feestaltaar der eeuwig dankende Natuur, ten dans worden geleid. De sneeuw, die de bergtoppen kroont en de uitgestrekte dalen overdekt, kaatst het bleeke maanlicht terug, en hulpt de zwarte donkerheid in eenen verblindenden zilveren tooi. Het oog des bewoners dezer eenzame gewesten, reeds verzwakt door den dikken rook der traanlamp, die zijne ellendige woning verwarmt, ziet zich van alle zijden misleid, door blinkende vormlooze schimmen, die in de duisternis, wijkende over heuvelen van sneeuw, over | |
| |
onwankelbare ijsrotsen, en over uitgebreide meiren, wier hoog opgeruide golven in het midden hunner woeste tuimeling als versteenden, terwijl het schuim, dat zich stuivende met de wolken wilde vermengen, tot blinkende kristallen draden of stralen stolde, schijnen te zweven: ook schoon de maan moog'versterven, schoon hare lichtende zijde zich, volgens vastgestelde regelen, van de aarde afwendt, toch ontbreekt het den tempel der Natuur aan geen ontzagwekkend schijnsel. Neen! schoon de wijze Vormer der aarde hier de levensvreugde niet op rozenkleurige vleugelen des dageraads doet zweven, zijne liefde schittert toch ook hier in den middernacht. Diep uit den kouden schoot der donkerheid, waar geen menschelijk oog nog doordringt, rijst het Noorderlicht. De Natuuronderzoeker beschouwt het met bewondering, maar schemerige onzekerheid omgeeft deszelfs geboorte. Ontstaat het uit dampen, die zelfs uit het eeuwen verdurend ijs opklimmen, en door de vuurdeelen, die, rusteloos in den dampkring rondzwevende, ontbranden, terwijl het licht, door de verschillende ijsrotsen terug gekaatst, ook verschillende kleuren aan de brandende stof, die door de wolken vliegt, mededeelt? Ontstaat het door uitbarstingen van vuur, dat in de ingewanden der aarde woelt, uitbarstingen, | |
| |
die aan het uiterste der pool, waar de dood eeuwig woont, en waar het laatste flaauwe geruisch van den stroom des levens in onveranderlijk versteenend stilzwijgen smoort, den boezem der aarde lucht geven, en de eeuwige verstomming en rust door de ontzaggelijkste beweging afbreken; of geeft het vuur, dat door den zwaai der aarde om hare as rusteloos in werking wordt gehouden, de geboorte van het Noorderlicht? Hoe dit ook zijn moge, vriendelijke beschermgeesten der menschheid schijnen hier heerlijk lichtende toortsen, ook in het graf de zinnelijke vreugd, te doen branden: toortsen, wier golvende vlammen het gewaad der Middernacht, die vreesselijk zwijgende zuster der onaanwezenheid, met de ijsselijkste pracht versieren; of liever, de zorg der nimmer sluimerende Voorzienigheid wandelt ook daar in het nog bewoonbare Noorden, en doet hare vlammende voetstappen in de lange zwarte duisternis verblijdende lichten. Groot en schoon toch zijn alom de werken des Almagtige. Alles, alles predikt zijne weldadige wijsheid, zoowel het ontzaggelijk Noorderlicht, dat in de voorhoven des eeuwigen winters door de sidderende wolken veelkleurig vlamt, als de met blinkende morgendauw beparelde roos, die in den boezem der altijd bloeijende lente in het bekoorlijk Valentia, of op het lagchend | |
| |
Cyprus versiert. Zoowel de vuurbrakende Hekla, wiens gloeijende rook de bevriezende lucht bewolkt, en wiens lichtende vuurvlammen over bergen van ijs flikkeren; ja, zoowel de kokende bronnen, die met sneeuw en ijs omzoomd zijn, in het Noorden, als de balsemdauwende mirteboschjes, en de langs de bloemrijke boorden kronkelende beekjes in de liefelijk gematigde streken van het Zuiden. Intusschen bereidt zich het gevoelig leven tot de rust des Winters, die zich allengs verder en verder uitstrekt. Alle dieren, waarvoor de natuur dit jaargetijde geen overvloedig voedsel bezit, zinken in eene weldadige gevoellooze sluimering, en voor den mensch, wiens vernuft over de jaargetijden zegepraal, is de schoot der natuur nooit geheel ledig: waar het plantenrijk door de hand des doods voor hem gesloten wordt, daar verzadigt hij zich met dierlijk voedsel. Bieden hem de wateren geen voorraad meer; verbergen zich de bewoners des oceaans onder wijd uitgestrekte ijsvelden en op elkander gestapelde rotsen; de jagt op vogelen en viervoetig wild behoedt, in het verre Noorden, nog de smeulende vonk des menschelijken levens voor eene geheele uitblussching. Het jammerlijkst gebrek, wat zeg ik? Winzucht dreef zelfs volkplantingen uit maatschappijen onder zachtere he- | |
| |
melstreken naar de koude onvruchtbare gewesten des nachts, om door de met schoon en bij uitnemendheid koesterend bont, of haar voorziene vellen der Noordelijke dieren, eenen rijken tak van koophandel, die de aarde wijd overschaduwt, te doen bloeijen. De in alles voorziende zorg der Godheid bekleedt de dieren juist volgens de hemelstreek, die zij bewonen. In de koudste gewesten, en vooral tegen het koudst gedeelte des jaars, zijn zij met het digt op elkaar gegroeid haar, dat alle warmte in het dierlijk gestel terug houdt, bedekt. In het akelig, in het vreesselijk uitgestrekt Siberië, is dan ook inzonderheid elke diersoort die daar de gestrengheid der lucht verduurt, met het voortreffelijkst bont bekleed; en om hiervan het voordeel te genieten, worden vruchtbare landen, die ook in den winter door de stralen der zon niet geheel vergeten zijn, verlaten; ja, om dit voordeel te genieten, dacht weleer het vernuft het verbannen naar Siberië, als eene vergelding voor gepleegde misdaden, uit. En tallooze ongelukkigen, met misdaden bevlekt, door eerlooze boosheid valsch beschuldigd, of door het lot des krijgs tot gevangenen gedoemd, werden voor geheel hun leven in het ijsselijkst graf, waar, niet als in de stille rustplaats der dooden gevoelloosheid woont, maar, waar dulde- | |
| |
looze ellenden de aan het maatschappelijk leven ontrukten moest folteren, begraven. Ach! hoevele bange zuchten zijn ook daar uit den schrikvollen nacht tot God opgestegen, hoevele tranen der onschuld zijn ook daar niet op het gelaat der eenzaam stervenden gestold; tranen, die eenmaal, wanneer de eeuwige regtvaardige Regter der menschenwereld de verborgenste handelingen in het openbaar vergeldt, tegen geweld en list zullen getuigen.
Ach! onder de duizenden, die in deze onherbergzame streken, ver van den geliefden grond, waar het levensgenot, als met heldere beekjes, om hunne treden kronkelde, den dood te gemoet weenden, waart ook gij, edele beminnenswaardige ULRICA! Gij die uwe bloeijende jeugd daar in de zwarte schaduwen des nachts onder het vervullen der heiligste pligten wegkwijnde. Uwe naam, uwe deugd moge in de vergetenheid weggezonken zijn, beide schitteren zij heerlijk in het vlekkeloos oog der Godheid. ULRICA's vader was een der dapperste helden, die immer voor Zwedens eer en regten streed: hij was bemind bij zijne wapenbroeders, en zijne vijanden eerbiedigden hem. Bij eenen inval op het Russisch grondgebied, beschermde hij de weerlooze familie van een' der aanzienlijkste staatsmannen, en na het sluiten van | |
| |
den vrede ontving hij, ten loon zijner edelmoedigheid, de hand der eenige dochter van dezen bij het hof begunstigden en door het algemeen zoo hooggeroemden staatsman. Het hart der lieve schoone bezat hij reeds van het oogenblik af, waarin de grootmoedige held haar aan de magt zijner woedende krijgslieden had ontrukt, doch niet lang bloeide het huwelijksgeluk der edele gelieven: ULRICA was het eerste, maar ach! ook het eenigste onderpand der heiligste trouw. Naauwelijks nog gloeide het hart der teedere moeder van ongekenden wellust, toen de jonge onnoozele zuigeling aan haren vollen boezem speelde, of eene doodelijke krankheid rukte haar binnen weinige dagen uit de armen van haren troosteloozen echtgenoot. Onbeschrijfbaar was de smart van den dapperen LINTHAL: zijn heldenhart was zoo geheel voor reine teedere liefde gevormd, het was zoo volkomen met dat zijner engelachtige gade vereenigd, en nu, o! nu stond hij daar eenzaam bij het verstijfde lijk, en weende bloedige tranen. Zijn hart was verscheurd en de geheele aarde scheen hem een graf. Hij drukte de ijskoude hand zijner geliefde aan zijne zwoegende borst, en riep den hemel tot getuige, dat hij haar ook nu, nog in de kleine, van alles onbewuste ULRICA met zijne geheele ziel bleef beminnen, | |
| |
en dat zijn leven alleen aan het belang van dit dierbaar kind was geheiligd. En dit was het ook in den volsten zin. LINTHAL gevoelde zich door zijne kleine lieveling met de onschendbaarste banden aan de zinnelijke wereld gehecht. Zijne bekoorlijk opgroeijende ULRICA schonk hem niet slechts het volst genot der zalige vadervreugd, maar ook door haar smaakte hij nog den reinen hemelschen wellust, die uit zijne betrekking op hare reeds verheerlijkte moeder voortvloeide. O! zoo vaak de lieve kleine, met den vleijenden vadernaam op hare vriendelijk lagchende lipjes, hem omhelsde, o! zoo vaak drukte de edele held niet slechts het eenig, het eindeloos meer dan zijn leven geliefd kind aan zijn gevoelvol hart, maar hij eerbiedigde ook in de weerlooze onschuldige de reine engelenziel van zijne zalige SOPHIA, die hij in de jeugdige trekjes van het aanminnig wicht dagelijks meer zag opluiken. LINTHAL was reeds vrij bejaard, eer hij huwde; toch ontrok hij zich niet aan den dienst van zijn vaderland, zoolang dit zijne regten en belangen door vijanden zag betwisten. Meer dan eenmaal had zijn bloed voor hetzelve gevloeid, en telkens keerde hij met roem overladen uit den strijd terug. O! hoe moedig klopte hem niet het hart, terwijl de doodelijke kogels moordende om | |
| |
hem heen snorden? Elke gedachte aan het vaderland was onafscheidbaar met het heil van zijne ULRICA vereenigd. In dit schoone, in dit edele meisje beminde hij zijn vaderland nog met meer heldenvuur: in hare weerloosheid, in haar kinderlijk vertrouwen op zijne vaderzorg, schenen de regten des vaderlands om zijne bescherming te vleijen. ULRICA's liefkozingen beloonden zijne overwinningen, en hare veiligheid was zijne schoonste lauwerkroon. De vrede, dien Zweden eindelijk genoot schonk den heldhaftigen LINTHAL ook het regt, om de rust des ouderdoms kommerloos in te oogsten, doch de nu achttienjarige ULRICA, schoon als de bloeijende lente, en edel van hart, als hare zalige moeder, verkreeg een aanzienlijk erfgoed van een' harer Russische bloedverwanten, doch onder beding, dat het door ULRICA zelve in Rusland moest bezeten worden. Verkoos zij in tegendeel in Zweden te blijven, dan verviel het Adelijk goed aan eenen anderen tak van hetzelfde geslacht. LINTHAL vernam dit met de innigste zielesmart. In de geliefde vaderlandsche lucht, die hem het eerst omvloeide, op den grond, dien hij met zijn bloed had beschermd, hoopte hij te sterven, doch ULRICA's belang overwon alles, zij was de verloofde bruid reeds van GUSTAAF, de zoon van een' Russische held, | |
| |
zelf in dienst van dat rijk. De vader van GUSTAAF was weleer door LINTHAL krijgsgevangen gemaakt, doch door zijne edele hoedanigheden en verhevene denkwijze dierbaar geworden aan zijnen overwinnaar. Hij overleed aan zijne wonden, en LINTHAL beloofde aan den stervenden, de vader te zullen zijn van deszelfs jongen moederloozen zoon. Deze zoon was GUSTAAF, LINTHAL had hem opgevoed, en met vaderlijke teederheid verzorgd. ULRICA, door de aanzienlijkste Zweden bemind, gevoelde alleen voor GUSTAAF, wiens geheel ziel aan zijne zusterlijke vriendin hing, de reinste de onschendbaarste liefde. LINTHAL juichte in het geluk zijner kinderen. ‘GUSTAAF,’ zeide hij, terwijl ULRICA het blozend gelaat aan de vaderlijke borst verborg. ‘GUSTAAF, God heeft mijne wenschen bekroond, uw beider harten zijn voor elkaar gevormd, ik zal vrolijk sterven en mijn kind in uwe beschermende armen zien. Tot mijne zalige SOPHIA zal ik in verrukking zeggen: o zie daar beneden, op den weg der deugd, wandelen twee jeugdige engelen en zaaijen voor zich zelf en voor ons door hunne schoone daden nog altijd nieuwe hemelsche blijdschap. God, mijn zoon! uw vaderland roept u, de Turken bestrijden het, vlieg heen. De ontrolde vaandelen wachten u aan de oevers | |
| |
van de Wolga, maar bedenk dat heldendeugd door trotsche woestheid vernederd wordt. De ware held is de edelmoedige menschenvriend. Ziedaar de hand van uwe bruid: ontvang met dezelve mijnen vaderlijken zegen, en zooras gij met lauweren terugkeert, geleidt gij mijne ULRICA, met den bruidskrans getooid, naar het altaar.’ De gelieven knielden vol gloeijende verrukking en besproeiden de hand des zegenende vaders met heilige dankbare vreugdetranen. GUSTAAF vloog moedig naar den krijg, ULRICA scheen hem de prijs der overwinning, en de om heil biddende ziel van het meisje zweefde vol innige liefde over de treden des jongelings. Kort na het vertrek van GUSTAAF scheurde zich de oude LINTHAL uit liefde voor zijne dochter van zijn vaderland los. Vruchteloos smeekte ULRICA om met hem in Zweden te blijven, en het adelijk erfgoed te laten varen. De trouwhartige vader wilde alle mogelijke bronnen van levensgenot voor zijn dierbaar kind doen stroomen, en zijn eigen vreugd aan haar heil opofferen. Doch naauwelijks bevond zich ULRICA slechts eenige maanden in Rusland, of het schoone Zweedsche meisje, dat in de afgezonderdste eenzaamheid met haren vader leefde, werd toevallig bekend aan een der prinsen uit het vorstelijk huis, en ontvlam- | |
| |
de ongelukkig eene heillooze drift in de kleine lage ziel des magtige. LINTHAL werd op de vleijendste wijze aan het Hof genoodigd: men bood hem de aanzienlijkste eereposten aan en wilde hem met gunstbewijzen overladen, doch de edele grijsaard wees alles met eene fiere trotschheid van de hand. Laaghartige dienaren van den vostelijke minnaar poogden ULRICA, die zij op alle mogelijke wijzen met list hadden willen magtig worden, nu met geweld aan de armen van haren vader te ontrukken, maar ook dit was te vergeefs. LINTHAL waakte met leeuwenmoed voor de jeugdige lieveling zijner ziel, en hij besloot nu, om zich aan de voeten der toenmalige Keizerin te werpen, haar alles te openbaren en om regt en bescherming te vragen; maar de eerloze boosheid kwam hem voor: de verachte liefde van den prins was in onverzoenbare wraak verkeerd. LINTHAL van eene staatsmisdaad te beschuldigen en te veroordeelen was het werk van een oogenblik. De waardige grijsaard zag zich en zijne dochter, op het onvoorzienst, van alles beroofd, en als ballingen naar het akelig Siberië mededoogenloos heengevoerd. Vreesselijk grievend was zulk een onregt voor de schoone zuivere ziel des grijsaards, waarin hij zijn geliefd kind zag verzinken. Intusschen verduurde de lieve schoone niet | |
| |
slechts moedig haar lot, maar kalme tevredenheid lachte in hare vertroostende blikken, toen zij, zonder hoop op uitkomst, arm en van alle vreugde gescheiden, maar vrij en veilig aan de vaderlijke borst adem haalde. In de afgelegendste oorden van Siberië werd aan de ongelukkigen het rampzaligst verblijf aangewezen. Vruchteloos waren alle klagten: op de zorgvuldigste wijze, werd alle briefwisseling, ja, zelfs alle gemeenschap met andere ballingen hun belet. LINTHAL was gedoemd, om wekelijks een bepaald getal vellen an dieren, die hij gedood had, te leveren. De zwakke grijsaard dwaalde dus elken dag door de uitgestrekte sneeuwwoestenijen,en bevond zich niet zelden op het punt, om door vermoeijing, door koude en gebrek te bezwijken. Vol mededoogende liefde vergezelde hem de jeugdige ULRICA, als een der goddelijke beschermëngelen waakte zij over zijne treden. Met verkropten weedom droogde zij de vaderlijke tranen, die hij om haar weende. Zij gevoelde het gebrek niet, da hare jeugdige krachten wegknaagde, wanneer zij zich het noodigst voedsel onthield, om den zoo teedergeliefden vader met hetzelve te verkwikken. De lach der vreugde zweefde niet zelden op de verbleekte lippen van het krachteloos het uitgehongerd meisje, terwijl zij de vol- | |
| |
komenste verzadigingvoorwendende, den geliefden misleiden grijsaard den laatsten voorraad, dien zij bezat, zag genieten. En ach! toen nu de lange, de gestarnde winternacht zich over het verschrikkelijk oord uitbreidde, toen geene flaauwe morgenschemering meêr voor hun flikkerde, en de aderen van LINTHAL en zijne dochter dreigde te doen verstijven, toen klom het lijden, neen! toen klom de bangste doodsangst ten hoogsten top. Alles, wat beleid en zorg, alles wat de vurigste kinderliefde kon uitdenken werd beproefd, om het wegstervend leven des geliefden vaders te behouden. Met de teederste zorg biddend om ontferming, knielde de schreijende ULRICA, bij het eenzaam schijnsel der lamp, vaak nevens het hare leger des vaders, dien zij reeds dood waande. Met welk eene zoete verrukking zag zij hem dan weder ontwaken. Juichende omhelsde zij hem, en het hoofd des zilverlokkigen grijsaard rustte nog zacht op den zwoegenden boezem der dochter, die haar eigen leven zoo gaarne over hem wilde ademen. Eenmaal werd de akelige stilte, die de rampzalige hut omringde, door een woelig gedruisch afgebroken, LINTHAL herkende het ras voor sleden door krijgslieden vergezeld. ‘Goede Hemel! zuchtte hij, zoude de wreed- | |
| |
heid nieuwe slagtoffers hebben uitgekozen? Voorzeker zijn dit ballingen, die in dezen omtrek de afschuwelijkste ellenden met ons moeten deelen.’ Luid klopt ULRICA's hart van verlangen, om slechts een gevoelig mensch weder te zien, ja luid klopte het door het innigst voorgevoel. Werktuigelijk snelde zij uit de hut. Bloedroode vlammen des noorderlichts omschenen de met ijsrotsen bezaaide sneeuwvlakte, en den geheelen stoet van met rendieren bespannen sleden, die op eengie afstand van de hut voorbij trokken. Het oog van het meisje hechtte zich vast sn eenige lieden, die hunne sleden verlaten hadden, en zoekende over den weg dwaalden. Zij naderden: de sidderende ULRICA, gilde van verrukkende vreugd, en hemel! zij lag in de armen van haren GUSTAAF. Gewaarwordingen, zoo onbeschrijfbaar zalig, als de gewaarwordingen, die door het verheerlijkte aanwezen der gestorvenen, die de dierbaarste lievelingen hunner ziel, wier vroegeren dood zij met bloedige tranen beweenden, zonder angst voor eene nieuwe scheiding aan het verëngeld hart knellen, doorstroomden in het eerste oogenblik, de naar hemelvreugd smachtende zielen van GUSTAAF en ULRICA. Dan ach! smart verbitterde al ras deze hemelvreugd, GUSTAAF | |
| |
omhelsde niet meer het bloeijend, het van gezondheid en door zachte zielerust blijmoedig meisje; bange kommer en jammervol zielelijden waren op het verbleekt, het kwijnend, maar des te belangrijker gelaat geteekend, en de vreesselijkste ellenden grimden hem van alle zijden tegemoet. Tranen en luide snikken waren de eenige taal, waardoor het hoog gestemd gevoel zich poogde uittedrukken. Sidderend door de treffendste aandoenigen droeg de jongeling zijne magtelooze geliefde in de akelige hut. LINTHAL wankelde hem tegen, het veege leven des grijsaards, dat zoo lang de smart had verduurd, scheen in dit zalig tijdstip te bezwijken. GUSTAAF had met glorie de vijanden zijns vaderland bestreden, en niet weinig tot de schoonste overwinningen toegebragt; maar, als een donderslag die rotsen verplettert, trof hem, toen hij in de armen zijner bruid dacht te snellen, het berigt der verbanning van LINTHAL en ULRICA. Nieuwe ballingen moesten welhaast naar het oord der ellenden gevoerd worden. Een zijner vrienden moest deze ongelukkigen derwaarts geleiden, en GUSTAAF stond blijmoedig den eervolsten rang, dien hij door zijne heldendeugd verworven had, af, om in plaats van zijnen vriend, deze treurigen togt naar Siberië te doen. Geene opofferingen vielen hem te | |
| |
zwaar; o met welken gloeijend verlangen klopte zijn beminnend hart het ijzingwekkend gewest, waar hij juist in den winter moest aankomen, te gemoet; schoon zijne verbeelding hem vol moordende angst niet zelden den dood van zijne geliefde en van zijnen vaderlijken vriend schilderde. De algemeene opzigter der ballingen in Siberië was de broeder van GUSTAAFS vriend, in wiens plaats hij zich heden bevond: GUSTAAF vervoegde zich bij dezen redelijk denkenden man, vernam van hem het juist verblijf van LINTHAL, en bewerkte alle mogelijke verzachting van het lot diens grijsaards. En nu, o nu scheen voor den liefdevollen jongeling, zelf in deze barre wildernis, nog een paradijs te ontluiken. Hij voorzag ook de ongelukkigen van alle noodige levensbehoeften, die zij zoo lang hadden ontbeerd; ook verkreeg hij voor hun eene veel betere woning. GUSTAAF en ULRICA smaakten, ook hier, den zielewellust der heiligste liefde. Het leven van LINTHAL, door de teederste zorg bewaakt, scheen nog eenmaal te ontvlammen, en het gevoelvol vaderhart klopte nog door de zoetste vreugd. GUSTAAF had alles, wat hij bezat, voor zijn vertrek uit Rusland, op de verstandigstge wijze, in zekerheid gesteld, en het gerucht, dat hij in Siberië gestorven was, werd als waar- | |
| |
heid aangenomen. Intusschen had zich de edele jongeling gevleid, om, na de voltrekking van zijn huwelijk, met zijne jonge dierbare gade en haren vader te ontvlieden, en zich in een vreemd rijksgebied voor alle nasporingen te verbergen. Doch de stervende toestand van LINTHAL, en ach! zelfs de wegkwijnende krachten der lieve ULRICA, verijdelden dit bekoorlijk ontwerp. ‘Mijn zoon, zeide LINTHAL menigwerf, ik schonk u eenmaal de hand van mijne rijke bloeijende ULRICA: eer en geluk schenen toen met haar bezit verbonden, maar nu, de arme, de verbannen docher van eenen balling; een meisje, wier vleijende schoonheid weleer de bron werd van haar ongeluk, maar wier jeugd nu verwelkt … - GUSTAAF! en deze bruid behoort u nog.’ ‘O mijn vader, was dan het antwoord des jongelings, eer en geluk blijven eeuwig voor mij, met het bezit van ULRICA, de dochter van mijnen eenigen beschermer verbonden. Ach ! hare ware schoonheid is onverwelkbaar; deze zachte, om ontferming vleijende kwijning op het aanminnig gelaat uwer dochter is de eerbiedwaardige stempel der deugd, die haar voor mij, ach! die haar in het vlekkeloos oog des Eeuwign eene goddlijke waarde geeft. ULRICA zal aan dit van liefde bloeijend hart weêr als een door storm neêrge- | |
| |
bogen roosje opluiken.’ Vruchteloos poogde LINTHAL, die den dood met rassche schreden voelde nadere, ULRICA te bewegen om, eer hare krachten onherstelbaar verloren gingen, dit voor haar zoo doodelijk oord,met GUSTAAF te ontvlieden. ‘Dierbaar kind! zuchtte hij, gij hebt alle uwe pligten aan mij vervuld. Behouden kunt gij mij niet, maar – laat ik stervende de vertroostende bewustheid, dat gij op mijn'vaderlandschen grond gelukkig zijt, in het beter leven medevoeren. O GUSTAAF ! zoon mijner getrouwe vriendschap. Vlugt, o vlugt met mijne ULRICA naar Zweden ; de naam van LINTHAL leeft gewis daar nog, en, als de beschermer van zijn eenig kind, van alles, wat hem op aarde dierbaar is, zullen mijne brave landgenooten u beminnen en eerbiedigen.’ Doch ULRICA, die nooit iets aan haren vader had geweigerd, wilde hem volstrekt in deze ijsselijke eenzaamheid niet verlaten, en hoe konde zij ook zelfs aan het hart van haren GUSTAAF elders levensvreugde genieten, terwijl het beeld van den stervenden vader haar voor den geest zweefde. Het beeld van den verlatenen grijsaard, die, van hare geboorte af, alles vol teedere liefde voor haar belang had opgeofferd, en die nu, ach! nu zijne krachten door ellende bezweken, nu zijne oogen door ouderdom en door de blindende schittering | |
| |
der sneeuwvelden verdonkerd waren, hulpeloos naar den jongsten adem hijgde. Neen, ULRICA volhardde onbewegelijk in haar besluit, om zich niet van haren vader te verwijderen. Schreijende smeekte zij hem, om van geen vlugten zonder hem meêr te spreken, en GUSTAAF, die alleen uit bezorgdheid voor hare teedere levenskrachten, niets vuriger wenschte, dan haar eene zachtere lucht te doen inademen, GUSTAAF eerbiedigde ook de ouderliefde van zijne dierbare ULRICA; doch hij drong aan op het voltrekken van een huwelijk, welks gelukzaligheid uit de edelste bronnen voortvloeide. De heldere dag lichtte nu weêr onafgebroken over het verblijf der ballingen; stroomen van gesmolten sneeuw golfden langs den heuvelachtigen grond; de zon hulde de bergtoppen in gloeijend goud en bestrooide de druppelende ijsrotsen als met tintelende starren. Een kleed van donsig mos dekte op onderscheide plaatsen den grond, en planten en bloemen zelf verspreidden den flaauwen glimlach des levens over het gelaat des doods. Een priester uit de hoofdplaats van het gewest voltrok de huwelijksplegtigheid voor het krankbed van den veegen LITHAL, die nog eenmaal op aarde onvermengden wellust genoot. Nooit klopte zaliger harten in deze wildernis, dan die van ULRICA en GUSTAAF, toen de rei- | |
| |
ne eed der eeuwige trouw van hunne lippen vloeide; de getrouwe bediende van GUSTAAF had kransen van jeugdig berkenloof om de wanden der hut geslingerd, en den grond met mos en bloemen bestrooid. Eenige deelgenooten der ellende uit den omtrek deelden in de feestvreugde, en hoogere wezens juichten voorzeker om het geluk, waarvoor het rein zedelijk gevoel, waarvoor de menschheid vatbaar is. Doch dit geluk was niet voor den staat der sterfelijkheid bestemd; hier kiemde het slechts, om in het hooger leven, in den staat der edele zelfvolmaking, bloesems en vruchten te schenken. De brave LINTHAL, wiens ware grootheid door zooveel leeds werd gelouterd, en voor wien elke belooning in het gewest der onbestendigheid, in het oog der eeuwige Wijsheid te gering was; de brave LINTHAL scheidde, vol zegenende liefde, van zijne weenende kinderen. Op de borst van GUSTAAF ademde hij den jongsten snik, en de liefkozende hand van ULRICA sloot het vaderlijk oog, dat sinds lang door geene lichtstraal meer verblijd was. Beiden dankten zij schreijend voor de voleinding van het lijden des aan God getrouwen grijsaards, en heiligden zijn graf door het uitdeelen van verkwikkingen en kleine geschenken aan de ongelukkige noodlijdende ballingen tot een altaar der weldadige men- | |
| |
schenmin. GUSTAAF overreedde nu ook zijne, van dag tot dag wegkwijnende, gade om dit oord, waarover de koude duisternis zich eerlang weêr zoude uitbreiden, te ontvlieden. Lang en vermoeijende was de reis, terwijl de strengheid der lucht het leven van ULRICA in deszelfs fijnste beginselen had verwoest. Versterving vloeide door hare aderen, en, eer zij nog de grenzen van Zweden bereikt hadden, doch, toen in ULRICA's verbeelding de vaderlandsche lucht, de lucht, die hare kommerlooze kindsheid zoo vreedzaam omvloeide, haar tegenwaaide, ach! toen bezweken hare laatste krachten, en, vol blijde verwachting, om de naamlooze teederheid van haren GUSTAAF met eeuwige engelen-vriendschap te bekroonen, stierf het jongste vaarwel op hare verstijfde lippen. De smart van GUSTAAF grensde aan vertwijfeling: met eene alles trotserende stoutheid vloog hij naar de hoofdstad van Rusland, waar men hem dood waande. Luid klagend noemde hij den vorstelijke wellusteling daar den eerloozen moordenaar van ULRICA. Geen geweld kon hem terug houden; hij drong tot de Keizerin door; schilderde het gepleegde onregt met de onvervalschte zwarte kleuren der afschuwelijkste boosheid: de Vorstin was van alles onkundig; zij eerbiedigde en betreurde de vermoorde onschuld; | |
| |
hare naamteekening was misbruikt, om LINTHAL en zijne dochter schandelijk te veroordeelen: dit ontvlamde hare billijke gramschap. De booswichten, die het heiligst regt hadden geschonden, werden op ht onverwachtst op hunne beurt tot ballingschap gedoemd. De ijsselijkste wroeging vergiftigde den dolk des ongeluks voor hun, ja gehaat en veracht, niet door zielerust omschaduwd, maar door vertwijfeling gemarteld, voerde hen eindelijk de dood tot den staat der meer onmiddelijke vergelding van menschelijke bedrijven; tot dien staat, waarin de vrucht van alles, wat de vrije zedelijke mensch aan deze zijde der eeuwigheid zaait, volgens de wetten der volmaakte orde moet ingezameld worden.
Doch laat ik de uitbreiding van het gebied des winters door dit Noordelijk halfrond verder met een bespiegelend oog volgen. De koude neemt van oogenblik tot oogenblik toe; de uitgestrektste Noordelijke meren en stroomen worden als versteend; geen vlag doet meer het eerbiedwekkend wapenschild eener Mogendheid over de ruime Botnische golf zwieren. De koopvaardij spiegelt hare wimpels niet meer in de schuimende baren van de breede Sont. Neen! de gemeenschap tusschen volk, en volk wordt door trappelende rossen over | |
| |
de gestolde vloeden ginds en weder gevoerd. Het brieschend paard doet kommerloos den hollen weg, waarover het schijnt te vliegen, daveren daar, waar voor weinige maanden het forsch gewapend oorlogschip als een vlottende brug het bruischend nat kliefde, of waar de stormwinden het van golf op golf over den gapenden afgrond slingerden. Ginds waar zachte zomerkoeltjes het prachtig opgetuigd en vlugtig zeilend jagt, waaruit de toonen der vriendschappelijke vreugd over het in het gouden licht der zon spelende baren weergalmden, suizend omwaaiden, daar zweven nu sierlijk getooide sleden, bespannen met niet minder prachtig opgetoomde paarden, wier luchtig zwierende manen het fladderen der zwellende zeilen vervangen; en veilig juicht gulle vrolijkheid ook hier boven de diepe kolken des afgronds, waarover de gestrenge vorst eene kristallen zoldering blies. Zware donkere wolken uit de menigvuldige dampen, die aan de door herfstregens vochtige aarde ontzweefden, in de koude bovenlucht te zamen gestold, en door hare zwaarte nedergedrukt, vallen in digte sneeuwvlokken vooral op de hooge bergtoppen, waar de meer warme lucht der valleijen en vlakten haar niet bereikt, en tot plasregens versmelt, neder. Ja, ontzaggelijk op elkander gehoopte sneeuw bedekt | |
| |
als eene donzige zilveren kroon de hooge statige bergen, die de vruchtbare dalen overschaduwen, en uit wier boezem rivieren vlieten, aan wier boorden eeuwenoude volken in vergeting wegzinken en nieuwe koningrijken geboren worden. Plegtig storten zich die rivieren daar, waar de zamenvloeijende beken, die uit verschillend gevormde ijsgrotten of sneeuwheuvels ontspringen, den stroom verbreeden, langs steilgepunte rotsen met het aandoenlijkst geruisch, dat zich wijd in het rond verdoovend verspreidt, in diepe dalen neder. Bij zulke watervallen vertoont zich de natuur in de verhevenste majesteit. Wie verbeeldt zich zonder eene zielsverheffende huivering te gevoelen, het bruisend water, met breede zware golven, onafgebroken als van hemelhooge steilten te zien nederstorten, terwijl elke vallende golf zich in eenen bollen zilveren witten sluijer van schuim hult; van schuim, dat, bij het donderend nederstorten van de eene rots op de andere, hoog en wijd uit elkander stuift, zoodat de lucht met een' zwaren nevel, waarin de zonnestralen zwevende regenbogen schilderen, en die in blinkende stortregens nedervalt, bedekt schijnt. Maar ook de toenemende gestrenge vorst berooft deze trotsche tooneelen van alle bevalligheid. De bronnen der beken worden | |
| |
in vaste rotsen herschapen, de vloeijende golven bevriezen, en, schoon de forsche beweging des watervals eene volkomen bevriezing verhindert, stolt toch het schuim tot verschillende gedaanten op de rotsen en vormt, in de verdikte lucht, zwevende ijswolken, waarover de akelige duisternis zich uitbreidt. De vreedzame bewoners der valleizien met bekommerde blikken de zware sneeuwklompen, die vaak vreesselijk dreigende aan de toppen van het gebergte hangen. Alleen de gewoonte maakt hen gemeenzaam met zulk een gezigt, en te gelijk met het doodelijk gevaar, van levendig onder de onmetelijke sneeuwbergen begraven te worden. Neen! dit gevaar verbreekt de gehechtheid niet aan den vaderlijken erfgrond. Vertrouwelijk weidt de vreedzame dalbewoner zijne geiten of runderen bij den voet des bergs, aan wiens top de middelen van vernietiging van al zijn aardsch geluk op het geringste toeval wachten, om in een enkel tijdstip in het dal neder te ploffen. De geringste beweging der lucht, of eenig ander gedreun is genoeg, om, volgens het heilbedoelend plan der eeuwige Wijsheid, zulk een'sneeuwval te veroorzaken. Gebeurt dit? o! dan versmoren mensch en vee; de woningen worden onder den zwaren last verpletterd, en de vallei is in eene zee van sneeuw verkeerd. Hoe menig- | |
| |
werf betreurde niet de edeldenkende, de vrijheid ademende Zwitser soortgelijke rampen? Hoe menigwerf beeft de achtenswaardige grijsaard, die, in de bloeijende jaren zijnes levens, den geliefden speelgenoot zijner kindsheid, met wien hij het heiligst vriendenverbond sloot, hulpeloos ondert den sneeuwval, die geheel het vreedzaam gehucht bedekte, begraven en versmoord zag, voor het lot van zijn dierbaar gezin, dat het dreigend gevaar niet kent. Met welk een'angst beschouwt hij de zorgelooze rust der kinderlijke onnoozelheid, boven wier wankelende wieg de dood schijnt te zweven.
Naauwelijks wentelt zich de aarde dood de glansen van het starrenbeeld, dat in de taal der hemelloopkunde de Steenbok wordt genoemd, of de winter blaast de nevelen uit onzen dampkring weg, en helderheid omvloeit het gewelf, dat met den gouden gloed des middags weder getooid wordt, of met de talloos tintelende starren van den langen middernacht bezaaid is. Vrij natuurlijk draagt dan ook deze maand den naam van Wintermaand. De Herfst eindigt daar, waar de aarde het laagste punt in haren eironden loopkring bereikt, waar de noordelijke zijde der planeet de minste stralen der zon niet meer opvangt, en waar dus de donkerheid, als het schrikbarend gewaad des afgronds, of | |
| |
als de schaduw der onaanwezenheid, die den geboren wordenden oceaan omsluijerde, deszelfs grootste zegepraal over den dag, die met stralende lokken versierde zoon der genietingvolle aanwezenheid, viert. Ja, daar, op dat punt, zinkt de stervende Herfst aan de voeten des blinkenden Boogschutters neder. Ook zijne pijlen glinsteren niet meer door het nevelig gordijn der natuur, en de zich vlugtig wendende Steenbok beklauterde de schitterende tot helder kristal gevormde ijsrots, waar op de troom des winters gegrondvest is.
Bij de Romeinen was deze maand de Tiende, waarom zij dan ook December werd genoemd, welken naam zij alsmede in onzen tijdwijzer behield. In Duitschland onderscheidde men haar door den naam van Kers- of Christmaand, omdat, volgens eene algemeene schikking der Christenvolken, op den vijfentwintigsten dag dezer maand het geboortefeest van den voortreffelijksten onder de menschen, van den eenigen vlekkeloos volmaakten Zoon van 't onbevatbaar Wezen, dat geen eindig schepsel zich kan voorstellen, dat in geen taal kan genoemd worden, met dankbare aanbidding wordt gevierd. JEZUS, het beeld des Eeuwigen, het zigtbaar afschijnsel van Hem, bij wiens heerlijkheid de glansende serafijnen met nacht omhuld zijn, en het te zamenvloeijend licht | |
| |
van millioenen zonnen uitgedoofd schijnt; JEZUS werd geboren, om aan de menschelijke natuur ware goddelijke majesteit te schenken: ja, om die natuur, als de onbevlekte telg der volmaaktheid, door het grenzeloos heelal te doen eerbiedigen. JEZUS werd geboren, om den glans der eeuwige Liefde, die als eene ongeschapene zon de geheele zedelijke wereld zoo wolkeloos heerlijk bestraalt, ook over de eerste ontwikkelende kiemen der zedelijke volkomenheid te doen schijnen. En zoude de geboorte van dezen eeuwig gezegenden, dan niet plegtig, niet eenstemmig, door allen, die zijne verschijning op deze aarde, als de glorie, als de hoogste zaligheid van het menschdom beschouwen, gevierd worden? Van JEZUS, den Christus, den goddelijken mensch, van wien de edelste onder de geslachten, die den Schepper van het heeläl als den eenigen waren God vereerden, eenige flaauwe, maar niet minder vertroostende denkbeelden vormden, daar toch hoog verlichte mannen onder hen, door wier veradeld gevoel en onvervalscht verstand de weldadige de eeuwig wijze Godheid in de zedelijke behoeften der stervelingen voorzag, even gelijk hij door het vindingrijk vernuft van anderen de natuurlijke behoefte leerde bevredigen; daar toch zulk hoog verlichte mannen de voltooijing der schoone | |
| |
der voor goddelijkheid vatbare menschelijke natuur, in eenen zoon uit het nakroost van den vol heldenmoed op God vertrouwende ABRAHAM, in eenen zoon uit het geslacht van den grootmoedigen, den voor edele aandoeningen zoo gevoelige vorst DAVID, op de verhevenste wijze, predikten, of door heilig dichtvuur ontvlamd met de treffendste kleuren teekenden. Velen toch onder de aan God getrouwen verwachtten de vertroosting van Israël, of den verlichten leeraar der volken, wiens leer de reine godskennis over de geheele aarde zoude verspreiden, en den naam van dat volk, waaruit hij afstamde, door alle wentelende eeuwen heen zou doen schitteren, als den naam van een volk, in welks midden de reine stroom der hoogste menschelijke gelukzaligheid eenmaal ontsprong; een volk, waaruit de eeuwige Vorst van het rijk der Waarheid en des Vredes, welks nederige grondvesting, waarvan eeuwen moesten getuigen zijn, zich eenmaal in volle heerlijkheid zal openbaren. JEZUS dan, de Christus, de vlekkeloos goddelijke mensch admede de lucht, die het gewest der sterfelijkheid, de lucht, die de zwijgende graven der dooden omvloeit, en de engelen, die de menschheid broederlijk beminnen, juichten. Ja, Engelen! wezens aan de zalige menschenwereld vermaagschapt, Engelen zon- | |
| |
gen het morgenlied des genietenden aanzijns eenmaal, toen deze aarde uit den donkeren ledigen nacht, die haar overschaduwde, ontwaakte, om door de glansende zon bestraald, leven en vreugd te voeden, en in de rij der wentelende wereldbollen, als eene nieuwe morgenstar te glinsteren; en zouden diezelfde Engelen het feestlied der verrukking niet hebben aangeheven, toen Gods denkend kroost op dit wentelend rond het hoogste toppunt der volkomenheid beklom; toen de goddelijke Telg werd geboren, wiens onwrikbare deugd alle mogelijke beproeving zoude doorstaan, alle mogelijke verleiding zoude overwinnen, wiens uitgebreide liefde de geheele wereld zoude omvatten, en over lijden en dood zegevieren: ja, toen die goddelijke Telg werd geboren, wiens onoverwinnelijke grootheid niet in den roemrijken kamp met vorsten en volken, waar eer en gloriezucht de ware grootheid zoo vaak vervalschen, uitschitterde, maar wiens ware, boven alles verhevene majesteit, in den strijd met menschelijk gevoel, met liefde voor aardsch geluk, voor eigen eer en leven, zoo heerlijk uitblonk. De groote, de goddelijke JEZUS toch overwon zich zelf. Nooit maakte hij gebruik van zijn goddelijk vermogen, om zijne wreed gelasterde onschuld, om zijne schandelijk gehoonde deugd of afschuwelijk verradene | |
| |
trouw en menschenmin te wreken. Moedig trad hij het grievendst lijden, dat hij elk oogenblik ontwijken kon, tegen; daar toch dat lijden, hoe schijnbaar vernederend, hoe duldeloos grievend ook, de eenige weg tot de heerlijkste volkomenheid der menschelijke natuur was. Ja, met het hoogst regt weêrgalmen dan uwe geboortezangen, o gij, met glinsterend licht omkleede bewoners der onzigtbare wereld, in den zaligen nacht, toen DAVIDS bekoorlijk bloeijende erfdochter de jeugdige moeder werd van den met sterfelijkheid omhulden Vrede-vorst. Nooit, neen! nooit werd de aarde door zulk eenen heilvollen nacht overschaduwd.
Ja, met blijde dankbare verrukking viert nog de geheele Christenheid jaarlijks dit Geboorte-uur en schoon het zinnelijk oog de glansen der feestvierende reijen uit de nog onzigtbare wereld niet ziet, schoon het oor de gouden citertoonen der voleindigde zaligen niet hoort, toch volgen wij eenstemmig nog het feestlied, dat in den blinkenden middernacht over Juda's bergen klonk. – God ontvangt de eer, de hulde van het heelGod ontvangt de eer, de hulde van het heeläl; vrede en gelukzaligheid omvloeijen de menschenwereld, die door qalle zedelijke wezens met juichend welgevallen wordt bemind. – Het is waar, onzekerheid bedekt het juister tijdstip van 's Heilands geboorte; velen zoeken te be- | |
| |
wijzen, dat geen der nachten van Wintermaand door dat geluk vereeuwigd is, omdat in Palestina de winter zich duidelijk genoeg doet gevoelen om het grazend vee, des nachts, in de stallen te verzamelen. Ook meenen zij tijdrekenkundige gronden te hebben, om dien eeuwig gedenkwaardigen nacht in het laatste van Bloeimaand vast te stellen, doch, hoe dit ook zijn moge, de geboorte van JEZUS geeft ons, elken dag, ieder uur, rijke stof tot blijde dankbare aanbidding. Genoeg is het, dat een dag in het jaar voor allen, die in JEZUS leer de eenige bron van troost en hemelsche zielenvreugde vinden, is afgezonderd, om de glorie der menschheid plegtig te vieren.
De Romeinen vierden in December vrolijke feesten ter eer van Saturnus, in welke godheid zij den tijd vereerden. De tijde immers, die bij den laagsten zonnestand scheen weg te sterven, schijnt bij het opwaarts stijgen der aarde weêr herboren, en van daar ook deze feesten, waardoor de blijde welkomgroet des volks aan herlevende dagen werd uitgedrukt; en waarlijk niet ongepast vervangen de feestelijke Kers- of Christendagen, juist op dezen tijd, het Romeinsche Saturnus-feest. Immers rekenen alle de belijders van dfen schoonen eenvoudigen godsdienst, dien JEZUS als gegrond in de zedelijke natuur van den mensch aan het gezond aan het onvervalscht verstand | |
| |
verklaarde, van 's Heilands geboorte-uur, hunne jaartelling. Met dat uur het gewigtvolste, dat sinds het wordingsuur der eerste stof uit de namelooze eeuwigheid vloeide; met dat uur eindigde het tijdperk voor de menschheid, waarin hare jeugd, door den Vader der schepping onderwezen, de eerste bloesems van haar verheven aanwezen vertoonde, maar ook het tijdperk, waarin zij hare zedelijke vrijheid en krachten schandelijk misbruikt had, ja, waarin zij tot de jammervolste verbastering wegzonk. Doch, met JEZUS eerste ademhaling ontzweefde eene nieuwe eeuw aan den doneren schoot der toekomst, eene eeuw door de majersteit der menschelijke natuur met goddelijken luister omstraald. Statig wentelden de eeuwen sinds voort; beschaving en kennis ontkiemden, en eerst bij de wederverschijning van JEZUS, niet in de gedaante van een gadeloos bekoorlijk van een zielverteederend kind, welks lieve, welks aandoenlijke onnoozelheid de ontwikkelende trekjes der aanbiddelijke grootheid versierden, gelijk het blos des jongen dageraads het statig uitgebreid luchtgewelf omvloeit, maar in de gedaante van den eeuwig regerenden Vorst der geheele menchenwereld, op wiens glorievollen wenk de troonen der geweldenaren als nietig stof verstuiven, en de stoutste ontwerpen der trotschen, als bon- | |
| |
te waterbellen uit elkander spatten zullen, zal de zon der waarheid in vollen luister opgaan. Het licht der zuivere kennis was onder alle volken met nevelem bedekt, de waarheid was door tallooze twijfelingen met schemering omhuld, of door ijdele flikkeringen des vernufts vervalscht, toen JEZUS komst op aarde de zuivere Godskennis met de blinkende middagstralen der eeuwige wijsheid deed glinsteren. O! rijs dan met plegtige vrolijkheid uit den donkeren boezem des winters, gij eeuwig gezegede gedenkdag der verlichting van geheel de zedelijke wereld, die met treurige wolken omgeven was. Reine dankbare blijdschap volgt hier, in de schemering, de gezangen der glansende koren. Voor ons toch ontluiken onwelkbare lentebloemen der gelukzaligheid, ook schoon de winterstormen huilen, of de sneeuwvlokken als zilvren witte vederen van vleugelen der gestrenge vorst wemelende rondstuiven. Voor ons bloeit de boom des levens in het schaduwdal des doods, en eeuwig groenende vredepalmen wortelen zich aan de boorden van den stroom des tijds, die ons met elke rustelooze golf den toekomenden staat der hoogere verlichting, of het koningrijk der goddelijke waarheid en der eeuwige vreugd doet naderen.
Heden is de natuur als met schaduwen des doods omtogen; de Winter nadert niet | |
| |
meêr met donkere dreigende blikken, waarvoor het vreugd genietend hart terug beeft, neen! zij zwaait haren versteenenden schepter ook over onze vaderlandsche beemden en stroomen; hare forsche hand heeft het groeijend leven diep in den grond, als in eenen gewelfden kerker opgesloten, en over het zaad, dat 's landmans nijvere vlijt in de geploegde voren ter ontwikkeling strooide, is het vlokkig feestgewaad der zwijgende verwachting uitgespreid, want ook de adem des winters bezielt nog de sluimerende vruchtbaarheid. Doodsche stilte legert zich in de geheele schepping om ons heen. Nergens wordt het verblindend wit, dat de woeste heuvelige heiden, de bebouwde akkers en den bevallig aangelegden bloementuin overdekt, door een'jeugdigen grashalm of een bevend bloemkelkje afgewisseld. Maar sluimeren de veelkleurige kinderen der Lente onder het zilveren dons den jeugdigen bloeitijd te gemoet, kunst en menschelijke zorg weten de vreugde der Lente ook in onze verwarmde winter-vertrekken op geurige wolkjes te doen rondzweven. Ja! ontvang het offer der tederste erkentenis, o gij edeldenkende vriend! die, terwijl de ruischende Maas langs uwe vreedzame woning golft, u verlustigt in het verspreiden van reine en onschuldvolle menschenvreugd. In elken | |
| |
winter ademde uwe deelnemende vriendschap troostende vergenoeging over de eenzame uren van uwe vrienden, die aan de boorden der schuimende Schelde in elke vrolijk bloeijende bloem het vleijend beeld van uwe weldadige vriendentrouw waardeerde. O hoe bekoorlijk bevleugelde de adem der vriendschap niet vaak voor mij de donkere uren des Winters, wanneer de blijde Lene om mij heen bloeide; wanneer mijne verbeelding de lagchende kleuren der bloemen, die onder mijne zorg ontloken, duizendvoudig schilderde, terwijl elk treurig gevoel zich in de zoetste verrukking verloor, en de liefelijkste geuren de dichtlier, tot dankende vreugde gestemd, omvloeiden.
Hoe akelig ruischt ginds nu de wind door het eenzaam bosch, waar over versterving zweeft, in de hooge eiken, om wier kruin, die zich in de wolken wiegt, de uitwaseming als tot blinkend kristal stolde. Ook bieden de trotsche dennen, die de sneeuw van hunne zich krommende toppen wijd in het rond schudden, heden gene schuilplaats aan de gevleugelde zangers der wouden. Waar is het lispelend groen gewelf, dat de in elkander gestrengelde takken hier vormden; een gewelf, dat aan de stralende middagzon zelfs de dauwdroppelen, die den koelen bloemrijken grond nog beparelden betwistte, ja op den middag danste hier | |
| |
het zomerkoeltje met zilveren schemering over de bloeijende heesters, en omwaaide het gloeijend voorhoofd des vermoeiden wandelaars met verkwikking. Is dit hetzelfde tooneel, is dit het woud, waar de kirrende tortel zich in het loof verschool; waar de rollende toonen des nachtegaals in het verteederend klagen der weemoedige liefde wegkwijnden; zijn dit dezelfde velden, waar eene ruischende zee van rijpe korenären golfde; zijn dit de weiden, waar het welig rundvee graasde, of in de schaduw der lommerrijke willigen rustend herkaauwde; waar de juichende kindsheid met huppelende lammeren speelde, of zich met boterbloemen bekranste? Niets van al het vorige bleef ons over: zelfs de mogelijkheid, dat het leven eenmaal uit dit wijduitgestrekt graf zal herrijzen, schijnt verloren; en toch, toch wandelt de eeuwenoude ondervinding vertrouwelijk lagchende over dit puin der bloeijende wereld, en toont ons van achter het vlokkig gordijn, dat de Winter heeft uitgespannen, de met bloesem bekroonde Lente. Geen stroom ruischt meer; de golven zijn als aan den oever gekluisterd of onder een versteend gewelf begraven, maar ook hier ontluiken onze vaderlandsche wintervermaken, zoo wel als de wezenlijkste voordeelen. Ons land met zoo vele stroomen en meren doorsneden, zou in den | |
| |
winter van alle onderlinge gemeenschap beroofd, van alle de genoegens der lieve gezelligheid treurig verstoken zijn: ja, zooras de vorst de scheeprijke havens toegrendelde, en zelfs de kleine vlottende boot aan den oever boeide, zooras zoude ook het gebrek aan genoegzamen voorraad de volkrijke steden doen sidderen; zooras zoude ook de palmtak der vreugd in de hand der gulle vriendschap verwelken, maar stoutheid en vernuft trotseerden al vroeg de gestrengste vorst, en herschiepen moedig en spelend de kluisters der scheepvaart in beschermende tooverbanden des bestendigen overvloeds of in lagchende bloemkransen der vreugde. Welk een luidruchtig gewoel verspreidt zich niet over de met ijs bevloerde rivieren. Rijke voorraad wordt van alle zijden naar de steden gevoerd, en de gemeenschap van den eenen oever met den anderen snelt op met ijzer bevleugelde voeten vrolijk ginds en weder.
Schoon sluimring over veld en weide
De doodsche vleuglen zwijgend spreidde,
Toch woelt nog 't leven om de rustkoets der natuur.
Laat vrij het Noorden stormend razen
Of dampen tot kristallen blazen,
De vorst, hoe streng, ontvlamt toch 't werkzaam levensvuur.
De stroom, die onlangs kabblend ruischte,
Wen 't koeltje langs zijn boorden suiste,
| |
| |
In 't wiegend wilgen loof, welks luchtig schaduwbeeld
Bekoorlijk danste op zilvren golven,
Die stroom, nu onder 't ijs bedolven,
Biedt een versteenend veld, waar kunst vermaken teelt.
Ja, korte winterdagen bieden,
Daar ze in een gouden scheemring vlieden,
Gezonde vrolijkheid aan ouderdom en jeugd.
Welaan! geniet, maar waakt vol zorgen:
De dood ligt onder 't pad verborgen,
En hult zijn pijlen vaak in 't lagchend waas der vreugd.
De strenge vorst moog'prikk'lend grieven;
Bij 't uren afstands vlugtig klieven
Der fijne winterlucht, voelt elk zijn kracht gevoed.
De schaats bevleugelt 'r menschen treden,
En 't fladderend zeil de gladde sleden.
Zoo biedt de vorst zelfs hulde aan Hollands vlijt en moed.
Ja, vaderlandsche vlijt, zoo edel,
Vlecht om des Winters grijzen schedel
Nog welvaarts rozenkrans, die gulle blijdschap dauwt.
Ja, 't volk, gevormd om zee te bouwen,
Vliegt over 't ijs, vol fier vertrouwen,
En juicht, wen voorspoed slechts in 't neevlig uitzigt blaauwt.
Hier voert men in bespannen sleden
Den rijksten volorraad naar de steden;
Ginds vliegt men gulle Vreugde en Vriendschap te gemoet.
Daar meisje en knaap in blijde reijen,
Bevallig zwierend, spelemeijen.
Wat vreest een heldenvolk in 't water opgevoed?
Neen! Hollands kroost schroomt vloed noch baren;
't Moog'die aan 't aardrijks pool bevaren,
| |
| |
Of, binnen 't hart zijns lands, langs een'bebloemden boord:
Zij mogen tuimlen om de kusten,
Of, onder 't ijs gekluisterd, rusten,
't Is ijs- of waterspel, dat Hollands jeugd bekoort.
Waar toch zweeft het schuldeloos vermaak zoo getrouw aan de hand van het heilzaamst nut, als over het glibberig ijs, dat, als eene brug van kristal, op vloeibare bogen rustend, de menigvuldige vaderlandsche stroomen overdekt. Waar komt het vlug het vermakelijk schaatsenrijden meer te pas dan in onze waterrijke streken? Geen wonder dan, dat ook daar de ingezetenen uit alle rangen en standen deel aan deze niet onbevallige oefening nemen. Hoe vrolijk zwiert niet de frissche jeugd van beiderlei geslacht, vooral ook in Vriesland, over het ijs: en welk een vleijend schouwspel is het niet, lange vrolijke rijen van bevallige meisjes en moedige jongelingen, op wier gelaat de vrede der onschuld lacht, en de reine gloed der gezondheid bloost, met vogelvlugheid over de stroomen te zien zweven, terwijl ongedwongene bevalligheid en edele sterkte in luchtig kronkelende zwieren als te zamen vloeijen. Het is waar, het doodelijkst gevaar omgeeft de kommerlooze deelgenooten van dit wintervermaak. Inm welk oord van ons vaderland werd niet vaak de gulle vreugd door den bangsten noodkreet ver- | |
| |
vangen? Hoevele vonden den dood niet onder den bedriegelijken grond, waarover de vriendschap hare onwelkbare bloemen had gestrooid; waarover de huppelende liefde juichte, of de alles wagende winzucht de vlijtige armoede heilbelovend tegentrad? Getuigen zijn hier zoovele bittere tranen om den al te vroegen dood van eeuwig dierbare drenkelingen geweend. Ach! hoe menigwerf klopte niet het ouderlijk hart door grievende bekommering, terwijl het zoo hartelijk geliefd kroost, de troost de blijdschap der klimmende jaren, slechts door het ijs van eenen gewissen dood gescheiden, luchtig boven zijn verderf zweefde. En ach! hoe menigwerf werd niet dat kommervolle ouderhart bloedig verscheurd; wanneer niet de bloeijende jongeling, die bij het afscheid zijn'vader zoo vrolijk zoo geruststellend de hand drukte, en de angstige moeder zoo vol zorgelooze liefde omhelsde, en haar een'stillen bevende zucht, om zijn behoud, van de lippen kuste, in hunne armen terugkeerde; maar, wanneer het bleek het verstijfde lijk van dezen geliefden zoon, die de glorie van zijn geslacht was, met de akeligste rouwplegtigheid in de ouderlijke woning werd terug gebragt; of wanneer het lijk der lieve beminnelijke dochter, die slechts enkele keeren den zachten huisselijken wellust, dien zij in het | |
| |
bijzijn harer dierbare ouderen genoot, met vriendschappelijke vrolijkheid verwisseldele, als het rampzalig overschot der vreugd van hare troostelooze ouderen, van onder het ijs gehaald werd, om met bange tranen besproeid te worden. Hoe vaak scheidde niet de jeugdige huwelijksvriend, met een hart vol reine teederheid, van gade en kroost, om slechts, na weinig vermakelijk doorgebragt uren, de rust aan den van een bang voorgevoel zwoegenden boezem der jonge moeder zijner lieve bloeijende telgjes, die met lieve onnoozelheid, om zijne spoedige terugkomst vleiden, weder te geven; terwijl deze scheiding het laatste zielverscheurende vaarwel was, en het angstig voorgevoel der verlangende echtvriendin, wier verbeelding martelend onder alle de dreigende gevaren der ijsvreugde ronddoolde, zich eindelijk in folterende wanhoop verloor bij den reddeloos omgekomen lieveling van hare ziel, bij den verdronkenen, bij den zoo ontijdig gestorvenen vader van hare hulpelooze wichtjes, die onbewust van hunnen grievenden rampspoed den geliefden dooden door hunne traantjes en liefkozingen uit den ijzeren slaap pogen op te wekken.
Maar hoevele rampen ook door het ijs werden veroorzaakt; hoevele treffende verliezen van eeuwig dierbare geliefden, die met den lach der vreugd op de lippen on- | |
| |
der het ijs wegzonken, elken winter, in ons land betreurd worden; toch baart het ijs geene algemeene verschrikking, toch blijft het schaatsenrijden eene geliefde oefening in ons vaderland. En geen wonder! wankelt de wieg der Hollanders niet tusschen ruischende stroomen; huppelt de spelende kindsheid niet nevens de kabbelende golven, waarin zij hare ontwikkelende trekjes, waarin zij hare onschuldvolle lachjes zoo onbekommerd spiegelt? Volkomen gemeenzaam dus met het water, juicht zij op nieuw, wanneer deze vloeibare speelgenoot eene harde gladde baan voor hare huppelde treden aanbiedt. Ja, moedig klopt het hart der vertrouwende jeugd, zoo vaak zij de vrolijke zomertogtjes in het fraai gewimpeld speeljagt, dat luchtig de schuimende baren klieft, verwisselt met even vrolijke wintertogtjes op vliegende schaatsen over het ijs. Alle vermaken ontluiken in de schaduw van eenige gevaar. Hoe menigwerf trof niet eene woedende onweêrsbui het zwevend vaartuig op den stroom, en deed de blijdste de hoopvolste gelieven, arm in arm gekneld, ten afgrond zinken, of den bloeijenden wellust van beminnende ouderen in de bruisenden golven versmoren. Hoeveel beklagenswaardige rampen worden niet in de bekoorlijkste beemden, waarin zich jeugd en ouderdom zoo gaarne | |
| |
rijdend verlustigt, met zielesmart beweend? En zouden wij daarom alle soortgelijke bekoorlijk uitgedachte verlustigingen angstvallig schuwen? De wandelaar zelfs kan, op het veiligst schijnend pad, het ongeluk ontmoeten; en hoe zoude niet elk oogenblik van ons leven eene bron van kwelling worden, wanneer wij ons alle mogelijke onheilen wilden voorstellen? Neen! de weg des levens, waarheen zich die ook moge kronkelen, biedt alom lagchende bloemen des onschuldigen vermaaks. Vrolijkheid is voor de reinen van harten bij elken voetstap gezaaid; bronnen van levensgenot ontspringen liefelijk voor de bewoners van onze Noordelijke streken zoowel in den Winter, wanneer de schoone natuurtooneelen met den treurigen sluijer der versterving overdekt zijn, op de hard bevrorene meren en stroomen, als onder de bloesemkransen der Lente, of in de lommerrijke bosschen des milden Zomers. Ja, bieden de zuidelijkste streken van Europa ook zelfs i den winter eenen bloemrijken grond aan de juichende reijen, noodigen ook zelfs in dit saizoen nog de vrolijk groenende heuveltoppen en lagchende valleijen, de stadbewoners tot kracht en welvaartvoedende wandelingen; hier noodigt, wanneer de digtbesneeuwde wandelpaden den voet ontzinken, en de verdorde bosschen ons met naakte, met verstorvene takken te- | |
| |
rug stooten, hier noodigt ons dan het ijs, om eene gezondheid kweekende vreugd te smaken; om vleijende vermaken te genieten, die an Zuidelijker volken, waar het gewaad des winters door de jonge Lene reeds wordt opgetooid, onbekend zijn; maar, bij elke reine bron van levensgenot, dringt de zachte harmonische stem der goddelijke schutsgeesten van het menschelijk geluk door tot het zedelijk gevoel, en predikt wijze voorzigtigheid en pligtschuldige matigheid. De weldadige Vader der Natuur, die in elk dier enen onuitdoofbaren straal van kennis deed lichten, bij welken straal het zijne onderscheidene gevaren ontdekt en ontvlugt, die weldadige Vader der Natuur schonk aan zijne redelijk denkende kinderen vermogens, om hunnen toestand te beoordeelen en door verstandige maatregelen alles dienstbaar te maken aan hun geluk. Wijze voorzichtigheid verzamelt honig uit de vergiftigste planten; zij vermijdt zorgvuldig de grievende doornen, en ademt vol dankbaarheid de balsemgeuren der bloeijende rozen.Onvoorzigtige stoutheid vliegt op het nog te zwakke ijs, op de gevaarlijkste plaats of in de onzekerste duisternis, den dood in de armen; doch ook dit doet zij met dartele woestheid op de golvende stroomen, in andere jaargetijden, of ook zelfs op het land, waar roekelooze on- | |
| |
bedachtzaamheid niet zelden het graf onder de treden der wilde vreugd ontsluit. Waar wijze voorzichtigheid het spoor baant, het zij dan op het glibberig ijs of in groenende beemden, daar strooit volkomen zekerheid de onschadelijkste bloemen der vreugde langs het pad; ja, waar bedachtzame matigheid over leven en gezondheid waakt, daar wordt zoowel in de beviezende lucht op het ijs, als in de met gloeijende dampen vervulde danszaal, de gouden beker der vreugd onvergiftigd aangeboden; maar wee de onberadenen, die het onschuldig genot verpesten; voor deze schuilt het verderf onder elk vermaak, en de adem des doods doet het misbruikt genot in verachtelijke asch verstuiven.
Maar edeler genoegens nog bloeijen ook in den Winter voor verstand en hart beide. De Natuuronderzoeker vindt ook nu alom de rijkste stof tot bewondering en juichende aanbidding. Zijn geest behoeft de aarde niet te ontvlieden om de Almagt en Liefde des Eeuwigen heerlijk te zien schitteren; hij behoeft geene zonnen en werelden in het grenzenlooze heeläl ter beschouwing op de spore, om, door het gevoel der grootheid van zijnen Schepper diep geroerd, weg te zinken: neen! met heilige ontzetting beschouwt hij den loop der zigtbare natuur. Hier treft hem de vorming van het ijs; daar de ver- | |
| |
scheidenheid der wemelende sneeuwvlokken. Nu roemt hij de Goddelijke wijsheid in den algemeenen slaap des groeijenden levens, dan ziet hij vol verrukking den stillen rusteloozen voortgang der ontwikkeling. Zijn blik dringt in de geheime werkplaatsen der natuur: daar volgt hij den Almagtige met wankelende treden, hij ontbindt en stelt te zamen: nu schept hij ijs en sneeuw; straks ontrukt hij het vuur aan de lucht, waarin het sluimerde, en speelt met vlammende bliksems. Mensch, onbegrijpelijk wezen! zoo groot en te gelijk krachteloos, tot welk eenen trap van voortreffelijkheid zult gij u verheffen, wanneer uw oog, niet meer door sterfelijkheid beneveld, meer van nabij de afscheiding en vereeniging der onderscheide stof beschouwt; ja, wanneer geheel het wetboek, dat de werkende natuur volgt, en dat door de Almagtige hand der volmaakte der alles omvattende wijsheid beschreven is, voor u open ligt. Goddelijk denkbeeld! welligt beoefent gij, die hier uwe schoonste levenskrachten aan het onderzoeken, op welk eene ondenkbaar heerlijke wijs de orde der dingen bestaat, hebt toegewijd; gij, die uit elke nieuwe ontdekking zooveel zielverheffenden wellust geniet; welligt beoefent gij eenmaal, in het beter leven, den peilloozen chaos der woelende hoofdstoffen, aan wiens, met duizendvoudi- | |
| |
gen nacht omtogen, grenzen elke gedachte in de onaanwezenheid wegzinkt. Welligt ziet gij daar werelden geboren worden en vergaan; zonnen ontvlammen, en weêr als glimmende vonken uitblusschen. Geene beoefening van wetenschappen of kunsten toch kan verloren gaan, of nutteloos zijn, of zoude hij, die bijkans het getal der stofjes, waaruit deze aardbol bestaat, volgens vaste wetten der rekenkunde, bepalen kan, zoude hij, die den afstand der planeten, die de ontzaggelijke uitgestrekte loopbaan der vlammende kometen meetkundig leerde berekenen; zoude dezen hunne vorderingen daar niet door onbeschrijfbaar heerlijke vorderingen zien bekroonen, en door gewisse proeven, in het zamenstellen en plaatsen van nieuwe prachtige hemelbollen, vol orde en evenredigheid, juichend, en met goddelijke zelfvoldoening zien bevestigd. Ja, voorzeker het menschelijk wezen vangt hier in den staat der kindsheid zijne werkzaamheden slechts aan; volstrekt zinnelijke bezigheden, die geen hooger doel kunnen hebben dan tot het tegenwoordig leven, mogen, gelijk het niets beduidend spel der onnoozele kinderen, waarover de jongeling reeds zoude blozen, vernietigd of vergeten worden; maar elke ontwikkelende neiging, die in het menschelijk wezen gegrond is, moet voortbloeijen ook in de | |
| |
heldere lucht der Eeuwigheid. De schoone kunstenaar breidt hier zijne scheppende kracht niet vruchteloos uit. Ook de menschenwereld duurt eeuwig, eeuwig voort, en blijft dus, zoo de menschelijke natuur niet strijdig met Gods volmaaktheid vernietigd en weêr herschapen wordt, hoe verfijnd hoe veredeld ook toch eene zinnelijke wereld, waarin niet slechts afgetrokkene wetenschappen, waarin niet slechts hoogere van de stof onderscheide denkbeelden, zoo het niet mogelijk is dat menschelijke wezens die vormen kunnen, het verstand zullen bezig houden: doch waarin ook alle mogelijke reine genoegens, voor verheerlijkte wezens geschikt, op de verhevenste wijze zullen genoten worden. O gij, die het glansrijk licht met uwe treffende penseelen afbeeldt, en den geest des levens over uwe nagebootste Schepping doet zweven; het is God bekend, tot welke glorierijke trappen gij eenmaal opstijgt, wanneer gij gevoelvol de lichtstralen bestuurt, om nieuw geschapene voorwerpen harmoniesch te kleuren, of wanneer de adem der Godheid de voortbengsels van uw vormend vermogen bezielt. – Het is alleen aan God bekend, tot welk eene volmaaktheid uwe toonkunst zal rijzen: o gij, die de eenheid van het Heeläl, waarin de onberekenbare millioenen verscheidenheden te zamen vloeijen, in | |
| |
uwe galmen poogt af te beelden ! welligt stemt gij eenmaal nieuwe hoogst volkomen speeltuigen; welligt vat gij eenmaal akkoorden, die geen serafijnen nog vatten, en boeit den zwaai van nieuwe glansrijke speren aan uwe harmonische toonen. – En gij! o gij door de stralen van het ongeschapen licht, dat Hem, wiens naam door den verhevensten geest niet kan genoemd worden, omhuld, bezielde Dichters! Eenmaal wekken uwe gezangen goddelijke verrukking in den reinen boezem der verheerlijkten: eenmaal doet gij de bronnen der eeuwige zaligheid met helderder golven stroomen, en juicht, met het blozen der morgenstarren omsluijerd, bij de geboorte van nieuwe werelden; of uw lied, vol hemelsche beelden, schildert de verstorvene eeuwen, of het vliegt om den boezem der toekomst. Het verkondigt de geschiedenis van zusterlijke werelden, die door het heeläl wentelen, of het doet goddelijke onuitdrukbare gewaarwordingen in aanbiddende bewondering wegzinken.
Doch eene nevelige wolk bedekt nog de grenzen der nu onzigtbare wereld, en deze wolk is het stof des doods, waarin wij eerlang wegsluimeren. Stille uren des Winters! hoeveel wellust stroomt niet van uwe donkere vleugelen niet slechts voor hem, die, in ongestoorde eenzaamheid, diep-
| |
| |
denkend, zijnen uitgebreiden onderzoeklust poogt te bevredigen, of wiens onvervalschten oordeelskracht eigen lettervruchten doet rijpen; maar ook voor elk, die de veelkleurige vermaken des gezelligen levens, vaak vol verlangen, verwisselt met de edele genoegens der letterkunde. O, gij gelukkigen! die alles, wat u verveelt, die de bekommeringen van uw eigen hart ontvlugt in de bekoorlijke in de vruchtbare beemden, die door vroegere en latere vernuften voor u geplant zijn: welk eene zuivere wellustbeek ontspringt niet bij een wel uitgekozene boekverzameling? Nee welk een gloeijende verrukking zegent mijn hart niet de uitvinding der letteren, ja, der letteren, die mij de schoone goddelijke gedachten van menschen, wier stof door den zwaai der eeuwen wijd in de schepping verstrooid is, nog vertrouwelijk mededeelen. De geleerden mogen twisten, wie het goddelijk verheven dichtstuk, dat ons den in rampspoed zoo grooten zoo edeldenkenden HIOB in de heerlijkste in de levendigste beelden toekomt, heeft opgesteld: maar de letteren bragten het uit de vroegste oudheid tot ons over, en het brengt mijn hart tot de verhevenste aandoeningen. Ja, de geleerden mogen zich vermoeijen, om uit te vorschen, waar HOMERUS geboren en gestorven is: of zijn oog het licht genoot, of met | |
| |
nacht omtogen was, genoeg is het, dertig voorbij gewentelde eeuwen hebben de galmen van zijn heldenzang niet doen verflaauwen. Dank, driewerf dank zij den werkzamen Turr, die den onnavolgbaren Griekschen zanger ook voor ontaalkundigen, ook voor mij, verstaanbaar maakt, en de schoone rijke Hollandsche taal met de krachtvolle toonen der Grieksche lier doet instemmen. - O! met welk een gloeijende verrukking zegent mijn hart de weldadige, de verlichtende schrijvers uit alle tijdperken. Vol eerbied en liefde vliegt mijn verlangende geest den zaligen onder hen te gemoet, terwijl het zuiverst gevoel van dankbaarheid mij zoo vaak een' stillen aandoenlijken vreugdetraan aande nog levenden, wier letterarbeid mij verlicht en verblijdt, doet wijden.
Maar biedt het leerzaam boekvertrek stille wintervreugde ook op de meer woelige tooneelen der zamenleving vloeijen bronnen van het zaligst genot. Vriendschap en huisselijk geluk bekransen niet slechts de uren met bloeijend paradijsloof, maar weldadigheid mengt heden in den kelk des levens onvervalschte teugen van het genot des zaligen aanwezens, dat de Eeuwige, de aan alles weldoende, Godheid zoo gadeloos volmaakt geniet. Voorzeker behoefte wordt door de gestrenge vorst met grievende dolken gewapend, maar | |
| |
weldoende liefde verzacht het lijden, en opent zelfs voor zich fonteinen van goddelijke vreugd. En gij, ongelukkigen! die voor het bespiedend oog verborgen het knagendst gebrek verduurt, die zelfs aan de teederste vriendschap uw leed niet vertrouwt, en het gevoelvol hart van den geliefden deelgenoot uwer grievende behoeften, door den gedwongen lach der vreugd poogt te vertroosten, terwijl gij de bange tranen des kommers aan zijnen boezem verbergt. O gij, die den edelen, den trouwhartigen vriend, die zelf met gebrek worstelend uw jammer niet kan verzachten, nimmer door uwe klagten bedroeft, ook dan niet, wanneer gij over het laatste stukje brood, dat gij met hem deelt, het waas des blijden overvloeds tracht te verspreiden. Ook gij, ongelukkige! gij ontduikt in uwe eenzame ledige hutten den zegenenden blik der ware weldadigheid of des grootmoedigen menschenvriends niet. Deze toch behoeft door het bedelend gekerm van werkelooze ellendelingen, die gevoelloos voor de diepste vernedering, de maatschappij ontsieren, niet opgewekt te worden. Neen! de ware weldadigheid des grootmoedigen menschenvriends eerbiedigt het ongeluk, dat zelfs het oog van hardvochtige gelukkigen ontvlugt, en in de schaduw der vergetenheid het hard brood des kommers met stille tranen door-
| |
| |
weekt. Ach! niet slechts het oog van gevoellooze gelukkigen wordt door grootmoedige armoede ontvlugt. Neen! zelfs de blik des geliefden maar vermogenden vriends doet haar blozen: zij miskent wel zijne gevoelige, zijne deelnemende ziel niet, maar, sidderend op het verschrikkelijk denkbeeld, dat hoogachting, die laatste vertroostende schat des ongelukkigen, maar al te vaak in de schaduw des medelijdens verwelkt; sidderend op dat verschrikkelijk denkbeeld sterft elke opkomende zucht, elke bekentenis van behoefte, ook zelfs in de armen des vriends, op de lippen der lijdende armoede.
Maar juicht gij, gezegenden! in wier boezem een hart klopt vermaagschapt aan het rein het goddelijk hart van Hem, die aan allen weldeed zonder te vernederen, zonder te bedroeven. Uwe hand droogt in het verborgen de tranen des weedoms, en uwe door weldoen zalige ziel schept volle teugen uit de eeuwige wellustbeken der hoogste volmaaktheid, die door alle eeuwigheden voortvloeit. Met welk een verrukking, met welk eene edele zelfvoldoening kunt gij heden terug zien op het afgeloopen jaar, welks laatste aanbrekende dag zich in den neveligen sluijer der natuur, of in het licht van terugkaatsend ijs, spiegelt. Ja, gij edele vrienden der deugd! gij voor wien elke pligt,dien de
| |
| |
schoone godsdienst der Christenen voorschrijft, eene bron van reine schoonheid is, uw blik zweeft vrolijk over elke verstervenen dag, gelijk de geest des Almagtige over de tallooze eeuwen, die in het niet verzonken. Zalige goedkeurende zelfbewustheid omgeeft u, als het vrolijk blozend morgenlicht. Het geluk der lijdende deugd, dat gij alom deed ontluiken, dauwt voor u het genot des verhevenste aanwezens, en de dankbare vreugdetranen, die zegenende voor onbekende weldoeners vloeijen, kaatsen de glansen van uwe zedelijke volkomenheid met goddelijk grootsche kleuren terug. Het jaar is voleindigd, en, rijk in afwisselende gebeurtenissen, zweeft de schim van dat jaar, op de pennen der geschiedkunde de volgende geslachten te gemoet.
Zij zullen op hetzelve terug zien, gelijk wij op de jaren onzer voorvaderen: maar God weet, wat de tijd ontwikkelt voor de kleine onnooozelen, die gedurende het afgeloopen jaar het eerste licht aanschouwden. Kommerloos lagchen zij aan den boezem, die door zorg voor het tegenwoordige zwoegt, de onbekende toekomst tegen. God weet, welke donkere wolken, zwanger van vreesselijke rampen, zwanger van nieuwe verwoestende omwentelingen, boven de wankelende wieg der pas geborenen, zweven. Maar waar- | |
| |
om zouden wij de onzekerheid, die den volgenden dag, die het volgende uur zelfs voor ons verbergt, met grievende moorddolken tegen onze rust wapenen? Hij, voor wiens alles omvattende blik geen tijd bestaat; voor wien de toekomst niets omsluijert; voor wien het verledene niet verborgen is; Hij alleen weet ook, welke stroomen van goddelijk vergenoegen uit het kommervol tegenwoordige ontspringen. God alleen weet, wat het geboren wordend geslacht zal aanschouwen. Welligt rijpen nog veel gewigtiger lotgevallen, dan wij beleefden. Welligt zal het pas geboren geslacht niet uitgebloeid zijn, of de menschenwereld zal met nog veel stouter stappen hare hoogere edelere bestemming naderen. Doch alle vooruitzigten verliezen zich voor het eindig verstand in onzekerheid. Slechts het tegenwoordige biedt ons levensenot: of dat wij dan, dit door geen wantrouwen aan Gods liefde vergiftigen. Het tegenwoordige toont ons den rotssteen, waarop wij ons heil voor de eeuwigheid kunnnen grondvesten. Die rotssteen is de getrouwheid aan alle pligten: geen tijd, geen wisseling kan hem doen wankelen, en zouden donkere droombeelden ons dan verschrikken? Neen! het vervlogen jaar vertoont zich even, gelijk geheel ons leven, door vreugd en smart aan elkander geschakeld, en deszelfs voleindiging | |
| |
is het beeld van de laatste plegtige oogenblikken, die dit vlugtig leven der eerste ontwikkeling eerlang zullen besluiten. Heilig zij mij dan ook deze afbeelding, heilig als het vreedzaam uur des doods zelf; het uur, waarin de zinnelijke wereld, als in eenen luchtigen nevel verdwijnt, en het zedelijk gevoel tot het hooger genot als oversluimert. Dankbaarheid en liefde moeten de laatste aandoeningen zijn van dit stervend hart; dankbaarheid en liefde zijn ook mijne laatste offers aan dit wegstervend jaar. Dank zij u, eeuwig onuitdrukbaar Wezen. Geheel mijn gevoel is aanbiddende lofzang, o! dat ik geene taal, dat ik geene woorden ken, om Uwe alles overtreffende goedheid te roemen. Dankzij u ook, edele telgen van dien volmaakten Vader! dierbare Vrienden, wier deelnemende liefde zoo vaak de uren des rampspoeds met reine hemelsche genoegens hebt bekranst; dank zij u, gij gevoelvolle zielen! wier trouwe vriendschap rozen onder de doornen doet bloeijen. Hij, wiens eeuwige liefde zoo vertroostend de uwe voor mij deed ontvlammen. Hij bekroone uwe ontferming met goddelijke vreugd. Heil zij u allen, dierbare Natuurgenooten! Ook op het graf van dit jaar ontspruiten voor u palmen der glorie en des eeuwigen vredes.
|
|