| |
| |
| |
Wijnmaand.
| |
| |
De Herfstwind moog'de regenvlagen
Onstuimig door den dampkring jagen;
De koe, die vreedzaam nog in 't welig nagras weidt,
Blijft nog een'zweem van vrolijk leven
Aan 't eenzaam kwijnend landschap geven,
Terwijl de vooglaar 't net in boomrijke oorden spreidt.
Daar wacht hij, onder 't loof gedoken,
Of in zijn strooije hut verstoken,
Op 't zorgloos vinkenkoor, dat herfst en koude ontzweeft,
Maar dat zich door de schelle zangen
Des wreed geblinden vinks laat vangen,
En, in 't bedrieglijk net, als weeldes offer, sneeft.
| |
[pagina t.o. 514]
[p. t.o. 514] | |
WIJNMAAND
| |
| |
| |
Wijnmaand.
Zij zijn voorbij, de bekoorlijke Maanden, die de geheele zigtbare schepping, dien reinen tempel der eeuwige liefde, met bloemen en vruchten bekransten: zij zijn voorbij. Even als de lagchende droombeelden, die de ziel des ongelukkigen, wiens moê geweend oog eindelijk door verkwikkende sluimering wordt gestreeld, omzweven, vloden zij voorbij. Droombelden? ach! waaruit bestaat de vreugde des geheele menschelijken levens toch anders, dan lagchende droombeelden, die, zonder het wezenlijk lot, dat voor ons bestemd is, te veranderen, het tegenwoordig oogenblik, als eene enkele schakel van de ketern, die het verledene aan de toekomst hecht, met betooverende glanms doen schitteren. Bij het ontwaken is het gedroomd genot verzonken, en de ongelukkige gevoelt zijn lijden met verdubbelde smarte. Zoo wordt ook bij het verdwijnen der bekoorlijke tooneelen onzes levens elk verlies van dezelve, vaak als de onherstelbaarste ramp be- | |
| |
treurd, maar is dit treuren niet waarlijk ondankbaar; niet waarlijk onregtvaardig? Droombeelden zelve behooren tot het tegenwoordig menschelijk geluk niet minder, dan de zinnelijk genoegens. O! hoe gelukig droomde zich niet vaak de onschuldig tot ketenen gedoemde, die, jaren lang, in den bangen kerker, waar nooit eene medelijdende hand zijne eenzaam geweende tranen afdroogde, waar hij nooit, aan den vertrouwelijken boezem des geliefden vriends, den troost der deelnemende teederheid, den troost der ontfermende vriendschap genoot, en waar geen verblijdende zonnestraal immer de eeuwig koude duisternis, die hem omringde, verdreef; terwijl slechts het akelig geknars van sloten en kerkerdeuren, op vastgestelde tijden des daags, wanneer hem het voedsel voor zijn leven en te gelijk van zijne zielesmart werd gebragt, terwijl slechts dat akelig geknars hem de looden voetstappen der trage uren deed berekenen. O! getuigt gij, die van vaderland en dierbare magen gescheiden, gij, die uit de knellende armen der enig geliefden van uw hart weggescheurd, op vreemden grond, uwe dagen treurig ziet voorbijriollen, o! getuigt, tooverden vleijende droomen niet vaak al het vervlogen genot, voor eenige oogenblikken, in uwe ziel te terug, en waren u die oogenblikken | |
| |
niet onschatbaar? Ja, droombeelden! Die, in uwe spelende vugt, door geen wikkend oordeel bestuurd wordt, gij, die het geheugen slechts in onregelmatige kringen ontzweeft, en uwe veelverwige praal van den vurigen gloed der verbeelding ontleent. O! hoe menigwerf hebt gij voor mij, den met nacht omschaduwden levensweg in de bekoorlijkste beemden herschapen: welke vleijende tafereelen uit de schoone natuur, ja zelfs uit de denkbeeldige wereld schildert gij mij niet. De koelzinnige wijsgeer moge op de nietige vreugd, die uit eenen droom slechts voor ons ontspringt, zijnen verachtelijken blik werpen, of spottende om denzelven grimlagchen, echter bloos ik niet, terwijl mijne hand ook dit ras verwelkend nachtviooltje, onder de bloemen, die op den weg naar het graf ontluiken, opzamelt. Het is waar, de ijlings verdwijnende lichtstralen schijnen de donkerheid nog te verzwaren. Hij, die in den kerker zich vrij en zalig droomde, maar door het gerinkel zijner ketenen ontwaakt, hij verbreekt op nieuw de stilte des grafs, die zich in den kerker legert, door bange klagende boezem-zuchten, welke door geen gevoelig wezen beantwoord, maar door het akelig dof gewelf, dat hem van het werkzaam leven afzondert, worden terug gestooten. Ja, treurende natuurgenoo- | |
| |
ten, wier bestemming aan deze zijde der eeuwigheid, is, om door treffende rampspoeden uwe vatbaarheid voor hooger genot uit te breiden; niet het dwalend schijnsel van zinnelijke vreugde kan u van het doornig pad der beproeving op den glansrijken weg des geluks geleiden; uwe droomen vlieden, even gelijk duizend vrolijke vooruitzigten, waarmede de blijdste verwachting u op deze aarde vaak vleide. De dageraad bloost; de alles verheugende morgenzon straalt glinsterende om u heen, maar de duisternis des middernachts blijft op uw lot rusten; het galmend morgenlied der blijde vogelen wekt u uit den droomvollen slaap, en het waas der blijdschap, dat de verbeelding over uwe kalme trekken verspreidde, vlugt voor het grievendst gevoel dat uw hart pijnigt.
Maar zijn alle zinnelijke genoegens, die op de vleugelen des tijds voortvliegen, niet even magteloos, om de bestemming van den mensch te veranderen, als de niets beduidende droomen van gelukzaligheid? en wie toch is ondankbaar genoeg, om de zoete genietingen der zinnelijke wereld te verachten, omdat zij niet bestendig zijn. Wie is wrevelmoedig genoeg, om de geuren dauwende roos in het stof te vertrappen, omdat zij niet in den winter ook bloeit, of, omdat scherpe doornen haar omringen? Wie zal | |
| |
voor de vrolijk lagchende Lente, in den schoonen milden Zomer het oog vol afkeer sluiten, omdat zij door herfst en winter worden afgewisseld? Neen! elke reine genieting, die door de zintuigen in het gevoelvol hart stroomt, vordert dankbaarheid, en sterkt den onwankelbaren moed, om in het grievendst lijden, dat alleen in het graf eindigen kan, de vernederende wanhoop te bestrijden. O! zoo wij om de smart, die het verlies van eens genotene vreugde, van eens genotene aardsche gelukzaligheid veroorzaakt, ons hart voor dat genot wilden sluiten, hoe rampzalig zou dan het menschelijk leven niet zijn. Een eeuwige nacht, een doodsche winter zou dan op ons lot vreesselijk nederzinken. De kommerlooze genoegens der spelende kindsheid, waarop nu het oog, schoon door bange zorgen beneveld, nog met welgevallen terug ziet, die kommerlooze genoegens, die als het waas der Lente verdwenen, zoude ons nimmer vleijen. De edelste gewaarwordingen, die de ware voortreffelijkheid der jeugdige zielen doen ontwikkelen, zouden de aarde nooit voor ons in eenen hemel herscheppen. Vriendschap, zelfs die reine vlekkelooze dochter der eeuwige goddelijke liefde, zoude voor de zinnelijke wereld verloren zijn, zoo wij, terug bevende voor eene jammervolle scheiding, ook den | |
| |
naamloozen wellust, die uit den gemeenzamen, den vertrouwelijken omgang met edele met voor de eeuwigheid uitgekozene vrienden voortvloeit, kleinmoedig schuwden.
Neen, Natuurgenooten! zien wij moedig op het verdwijnen der tijdelijke vreugde; zij verdwijnt, ja, maar de rampspoed is de tweelingbroer der vreugd, beide zijn zij kinderen der onbestendigheid, en bedekken ons boven alle afwisseling verheven geluk met eenen luchtigen sluijer, waaronder het opkiemt; even gelijk de natuur het levensbeginsel der schoon gekleurde bloemen met een verstervend omkleedsel, of de teedere vrucht door luchtige bloesembladen, die in de gloeijende zon verdorren en door den storm verstrooid worden, beshut. Of zijn de grievendste rampspoeden, zoo verschrikkelijk, als wij ons die denken kunnen, ook niet even als de vreugde des levensd, slechts ras voorbij vliegende droombeelden; en is het ontwaken uit eenen vreesselijken droom, die de ziel met meer dan angsten des doods pijnigt, uit eenen droom, die de wreedste folteringen, die het gemis der dierbare vrijheid of het ijsselijk sterven ozer lievelingen ons hart schilderde, is dat ontwaken onuitsprekelijk vrolijk? Juicht hij, die zich in den zwarten nacht des bangen kerkers droomde, door lagchende verkwikking, wanneer | |
| |
bij den eersten blik va zijn door slaap verjongd oog, het rozenverwig licht der liefelijke morgenzon zijn vreedzaam leger omglanst? O! welk een ontwaken uit den droom des tijdelijken levens mogen wij ook niet verwachten? een ontwaken, waarbij al het gedroomde jammer, als een luchtige rook of danmp, uit den voorbij ruischenden stroom opstijgt, verdwijnt; een ontwaken, waarbij de gedroomde knellende ketenen met eeuwig groene vredepalmen, en de schrikwekkende nacht des kerkers met de heerlijk doorbrekende zon der goddelijke vrijheid zullen verwisseld worden; een ontwaken, waarbij het gedroomd gemis van vroeger gestorvene lievelingen zich in het eeuwig genot van gemeenschappelijke zaligheden zal verliezen, waarbij de echtgenoote den onsterfelijken zielenviend, de ouders de zoolang beweende telgen, en de getrouwe vriend den uitgekozene metgezel op den weg naar het graf zullen ontmoeten, om voor geene scheiding in eeuwigheid meer te sidderen.
Zoo werden mijne bespiegelende gedachten door den algemeenen stroom der wisseling medegevoerd. Hoe natuurlijk toch schildert ook de vlugt der jaargetijden het voorbij vlieten des menschelijken levens, of het onafgebroken verwisselen van vreugd en verdriet, dat | |
| |
met ons tegenwoordig lot moet verbonden zijn, indien wij ooit zullen rijpen tot eenen staat, die alleen verandert door van volkomenheid tot volkomenheid, en dus ook van zaligheid tot zaligheid altijd hooger voort te streven.
De Herfst treedt op dit oogenblik met merkare voetstappen door deze gewesten, schoon het de zigtbare schepping nog aan gene vleijende bekoorljkheden ontbreekt. Doch wanneer ontbreken deze immer? Volmaakte orde en bedoeling van algemeen heil doen de ware schoonheid onvergankelijk door het heeläl als den zegepalm der onbevatbare wijsheid van den Vader der Natuur groenen.
Deze Maand werd door de Romeinen volgens hunne tijdregeling, de achtste maand of October genoemd, maar in lateren tijd ontving zij den naam van Wijnmaand , omdat de inzameling der volkomen rijpe druiven over het algemeen in alle landen, waar de wijnstok door lucht en grond begunstigd, wordt aangekweekt, invalt. En daar het inoogsten der voedzame granen genoeg algemeen heil verspreidde, om de weldadige de overvloed kweekende maand weleer aan AUGUSTUS gewijd, Oogstmaand te noemen; ook het sap der druiven of de Wijn, die van ouds onder de meeste volken als een voortreffelijk geschenk der Goden werd gewaardeerd, | |
| |
verspreidt, genoegzaam nut en verkwikking, om ook in den naam van deze Maand op de lippen der Natiën rond te zweven. De wijnoogst of de inzameling der druiven was bij de oude volken niet minder een blijde Feesttijd dan bij de hedendaagsche. De Oostersche dichters zongen met al het vuur van het onvervalscht gevoel, en met al de kracht der beeldrijke taal dankende lofgezangen, die van tussschen de met wijnloof bekranste heuvelen weêrgalmden. De juichende reijen der wijnlezers of der druivenverzamelaars beantwoordden elkander in blijde beurtzangen, en de geheele ladstreek scheen reeds den invloed des wijns, die de levensgeesten opwekt, te gevoelen. De Grieken vereerden den schutgeest, of de zorg der wijze Godheid ook voor den wijnstok, als een hunner meest geliefde goden, onder den naam van Bacchus; bouwden hem prachtige tempels, en vierden 'er ter zijner eer algemeene volksfeesten, doch waarbij de dankbare feestvreugd vaak in de schandelijkste buitensporigheden ontaardde; buiensporigheden te meer nog schandelijk, omdat zij den naam van eerdienst aan een goddelijk wezen ontheiligden. Zonderling is het, dat door alle eeuwen heen, onder alle bekende volken de menschheid zich schandvlekte door de driftigste begert naar bedwelmende dranken, | |
| |
wier kracht voorzeker toevallig, maar tot algemeene bijdschap, al vroeg werd ontdekt. De druivenheester, die den geboortegrond van het menschdom wijd en zijd liefelijk overschaduwde, zich welig om de boomstammen kronkelde, en de lommerrijkste prieelen vormde, deze druivenheester bod zijne bekoorlijk doorschijnende beziën in zware volle trossen aan. De jeugdige mensch, in den milden schoot der natuur geboren, leschte zijnen dorst met het sap dier schoone beziën, wier trossen met het zacht egsmeltend purper der avondzon of met den helderen glans des morgendauws omvloeid, in de koele schaduw boven zijn geurvol bloemenleger wiegden. Dit sap, zoo verfrisschend voor bloed en levensgeesten, verspreidde het rozenwaas der gezondheid op zijne wangen, en den lach der vrolijkheid op zijne lippen, zoolang de smaak, door geene vreemde prikkeling vervalscht, de eenvoudig matigheid getrouw bleef. Doch welligt spoorden de vurige begeerten den mensch aan, die al ras door ondervinding leerde, dat de afgeplukte druiven niet zoo oogenblikelijk weêr aangroeiden, om het sap te verzamelen en te bewaren tot den tijd, waarin de jonge druiven op niuw moesten rijpen. Natuurlijk ontstond in dit verzamelde sap de gewone afscheiding of gisting, waardoor de geest- | |
| |
rijke kracht opgwekt en versterkt wordt, en de onbedreven mensch, aan wien dit nu veel meer prikkelend sap moet behaagd hebben, dronk niet meer slechts verfrisschende teugen, die geheel zijn bewerktuigd zamenstel tot vreugd stemden, maar hij dronk met onbeteugelde drift tot bedwelming van zijn denkvermoen, ja tot vernietiging van zijne goddelijke menschenwaarde toe. Kinderlijke onkunde van de kracht des wijns moge de eerste dronkenschap als eene angstwekkende krankheid, of als de bezieling door eenen bozen gest zijn beschouwd, al ras toch vonden verachtenswaardige ellendelingen, door alle tijden heen, het streelendst vermaak, om ver beneden de dieren weg te zinken, en den strall der Godheid, die in hunne ziel schitterde, te verdooven. Volken, in wier vaderland de wijnstok nimmer bloeide, bereidden zich uit meer of min giftige wortelen kruiden en sappen middelen, om de fijnste zenuwen van het menschelijk wezen te verlammen, en voor alle geregelde werking onvatbaar te maken. Duizendwerf vraagde ik mij zelf: hoe is het toch mogelijk, dat de mensch, wiens natuur het werkend leven zoo volmaakt eigen is, zoodat met het volkomen vernietigen van dat werkzaam leven, als dat mogelijk ware, ook het bestaan der menschelijke natuur | |
| |
zoude vernietigd zijn, hoe is het mogelijk, dat een mensch vermaak vindt in zich voor alle werkzaamheden, waarvan hij bewustheid heeft, onvatbaar te maken? Wat anders kan hem hiertoe bewegen, dan de afschuwelijkste ontaarding, of eene onbeschrijfbare zucht tot eene meer dan dierlijke rust; want gewis, geene rust kan te vergelijken zijn bij die, wsaaronder de menschelijke ziel wegzinkt, wanneer zij, gedachteloos, onvatbaar voor den invloed van alle voorwerpen, het tegenwoordige, zoowel als het verledene, met ondoordringbare wolken bedekt ziet. Wee de rampzaligen, die deze werkeloosheid beminnen, en hun aanwezen pogen te vernietigen. Dat onder de onbeschaafde of wilde volken, die door behoeften in ongezellige oorden gepijnigd, of in den schoot des overvloeds door zelfverveling worden nedergedrukt, terwijl de denkenskracht niet genoeg is ontwikkeld, om in de edelste bezigheden reinen wellust te vinden, dat onder zulke wilde of onbeschaafde volken, de diepe sluimering van allen gevoel; de volkomen verstomping van het gewaarwordingsvermogen behagelijk is: dit is nog eenigzins te bevatten. Het onafgebroken eentoonig bewegen toch in denzelfden kring, dien de onkundige wilde maar zeldzaam weet uit te breiden, kan de ziel, vermoeid door
| |
| |
dien treurigen last, zelfs naar de zonderlingste afwisseling doen verlangen; maar dat onder natiën, waarover de beschaving als de vriendelijke beschermëngel der edelste der heiligste aandoeningen de glansrijke vleugelen uitbreidde, dat onder zulke natiën nog zedelijke wangedrogten bestaan, die de dronkenschap beminnen; dit strijdt met alle denkbeelden van enschelijke waarde. Geen treuriger schouwspel immers kan de natuur opleveren, dan een mensch, dat door de een of andere hersenkrankheid het gebruik der verstandelijke vermogens heeft verloren; zulk een diep ongelukkige, die zijne eigen ramp niet gevoelt, wekt, bij elken aanblik, grievende smart. Niet slechts zijn de treken der goddelijkheid, die hem boven de dieren verheffen, schijnbaar uitgewischt, doch, daar de mensch die ingeschapen aandrift of dat goddelijk instinkt, waardoor de dieren geregeld tot hun eigen heil werken, niet bezit, verliest hij ook met het gebruik van zijn vermogen, om te onderscheiden, te overwegen en te besluiten, alle zijne betrekkingen op orde en geluk. Hij zinkt weg uit den kring der doelmatig werkende wezens in de rampzaligste woestheid, waarin hij noch zich zelf, noch iets van het heeläl gevoelt. Maar, wat is zulk een treurig schouwspel bij dat van eenen ellendig verbasterden mensch, | |
| |
die uit louteren moedwil de beeldtenis der Godheid uit zijn aanwezen wegrukt, die zijne denkenskracht schandelijk versmoort; zich aan de woede van onbestuurde driften ter prooi geeft, en den naam van Mensch verbeurt. Verachting stoot bij zulk een gezigt het medelijden terug, en hij, die met eene edele trotschheid zijne waarde in den rang der wezens gevoelt, schaamt zich, dat ook zulk een redelooze gedaante onder de menschen wordt gerekend. Niets, neen! niets kan hem, die naauwelijks uit eene bedwelming onwaakt, en de verzwakte hand reeds op nieuw naar den verachtelijken zwijmelkelk uitstrekt, in het oog der wijsheid en der deugd verontschuldigen. Wee u, gij rampzalige! die den verterenden gloed des kommers met bedwelmend vocht poogt uit te blusschen, of het bangst verdriet, dat u aan het hart knaagt, in den schuimenden beker waant te versmoren. Gij verzwaart slechts op de verschrikkelijkste wijze uwe ellenden. Ach, ongelukkigen! om een kronkelend pad, waarop nog altijd menigvuldige bloemen onder de doornen bloeijen, te ontwijken, stort gij u zelv'in den afschuwelijksten afgrond, waar naamlooze ellende zich over geheel uw aanwezen uitbreidt. Waarlijk, wie bij het misdrijf vertroosting zoekt, kiest het moordenst vergif, om krankhe- | |
| |
den, waartegen hem de edelste geneesmiddelen worden aangeboden, te verzachten. Uit elke teug, die het verstand bedwelmt, onstaat eene nieuw bron van folterend lijden, eene bron, die tot in het volgend leven voortstroomt. O! hoe vreesselijk waren niet vaak de bittere de verpestende vruchten der overdaad of der dronkenschap? Hoeveel opkiemend geluk, hoeveel zielevrede ging door dezelve niet verloren? Hoevele bange tranen weende niet vaak de troostelooze echtgenoote, om den geliefden van haar hart, met wien zij eenmaal zoo gelukkig was, doch, die zich schandelijk van den weg der deugd op dien des misdrijfs liet geleiden, en die, nu geschandvlekt in het oog van alle braven, beroofd van ziels- en ligchaamskrachten, zijne schuldelooze gade en zijn onnoozel kroost, in de diepste armoede doet wegzinken. Ach! hoe vaak bloedde niet het hart van teederbeminnende ouders, om den weleer zooveel belovenden jongeling, die, nu met smaad en verachting overladen, de laatste levensdagen van zijne wegkwijnende ouders vergiftigt. Hoe dankbaar juichten hunne zielen niet bij zijne geboorte! Engelen zagen met hemelsch welgevallen de menschelijke verrukking, wanneer de lagchende zuigeling aan de van liefde en reinene wellust gloeijende borst der moeder zich met | |
| |
levenskracht voedde, terwijl de zaligste hoop in het drijvend oog des vaders glinsterde. Met welk eene teedere zorg werd het jeugdig knaapje niet bewaakt; beelden van toekomende vreugde omzweefden de ouderlijke ziel en veradelden elk tegenwoordig genot. De moeder omhelsde reeds in het wichtje, dat op haren schoot dartelde, den toekomenden steun van haren ouderdom, haar'troost, haren beschermer, aan wien zij haar dierbaarst belang zoude kunnen toevertrouwen. Vleijende voorzag de vader reeds in het knaapje, dat aan zijne hand huppelde, den schoonen volwassenen lieveling, zijnen jongen vriend, den getrouwen deelgenoot van alle zijne zorgen, van alle zijne bemoeijingen; maar de bekoorlijkste verwachting is vergaan. Met stoutheid in het tintelend oog, met brandenden dsorst naar genot in de zwellende borst, stapte de krachtvolle jongeling op de ruimere tooneelen des levens: welligt te weinig voorbereid, welligt te weinig gewapend, maar voorzeker te lafhartig, om der deugd getrouw te blijven, werd hij een verachtelijke slaaf van lage en toomelooze begeerten en tuimelde het zwartst verderf te gemoet. Zijne zielsvermogens zijn verstompt; de kracht van zenuwen en spieren is door den gloed, die het geestrijk vocht in zijne aderen doet branden, verzengd; zijne jeug- | |
| |
dige borst zwelt door geene eerzucht; geen edel vuur gloort in zijn uitgedoofd oog, en zijne blijde jongelingsjaren zijn met den akeligen nacht des ouderdoms omtogen. Het is niet alleen eene volkomene verslaafdheid aan dronkenschap, die den mensch van rust en geluk berooft, neen! duizenden zagen zich slechts door eene enkelen misstap van het bloemrijk pad des aardschen geluks jammerlijk verwijderd. Hoevele treurige voorbeelden bevestigen dit niet. Hoe menigwerf siddert de anders edelaardige mensch niet terug van gruwelen, die hij in de zinneloosheid der dronkenschap had gepleegd. De stem der natuur is onverstaanbaar in eene vlaag van dronkenschap, en de heiligste vriendschap wordt met versmading vertrapt. Verachtelijke dronkenschap herschept den teedersten vriend vaak in den wraakzuchtigsten vijand, wat zeg ik? in den rampzaligsten broeder-, of (wie gruwt niet, op de enkele gedachten!) in den afschuwelijken vadermoorder.
Wie betreurt niet uw jammervol, uw boven alle beschrijving jammervol lot, gij jonge moederlijke weduwe! gij, die den medelijdenden aanblik des weldadigen menschenvriends zelfs ontvliedt, en u in de diepste eenzaamheid verschuilt, waar gebrek en vertwijfeling uwe jeugdige dagen verteren, ter- | |
| |
wijl uwe onnoozele telgjes, die nog onlangs eenen hemel vol vreugde in uw moederlijk hart schiepen, nu de grievendste armoede ter prooi, uwe duldelooze zielesmart elk oogenblik verzwaren, terwijl gij telkens de liefdevolle beeldtenis van uwen ongelukkigen huwelijksvriend, die zich in de kinderlijke trekjes ontwikkelt, met bloedige tranen beweent. Kalm en heilvoorspellende vloeide het leven van den ijverigen, den aan pligt en deugd getrouwen KAREL voorbij. In den gelukkigen middelstand geboren, roemde hij op het genot eener beschaafde opvoeding, en, schoon eene reeks van tegenspoeden de bezitting zijner ouderen verwoestte, bezat KAREL toch al de noodige bekwamheden, om zijne welvaart te vestigen; voor anderen wezenlijk nuttig, en de geheele maatschappij tot een sieraad te zijn. Jaren lang had zijne vlijt het treurig lot zijner afgeleefde moeder verzacht, en de jeugd van zijne opluikende broeders en zusters ten steun verstrekt, en eerst, na den dood zijner moeder, en de voltoooide opvoeding van het door haar achtergelaten kroost, voldeed KAREL aan den reinsten wensch zijner ziel, en huwde de bevallige, de hem zoo dierbare MARIA, wier getrouw, wier gevoelvol hart hem sinds lang toebehoorde. Het reinst genoegen kroonde het lot der jonge gelieven. KAREL verdien- | |
| |
de hoogachting der braven; alles wat hij ondernam, gelukte hem, en de schoonste uitzigten, lachten hem aan. In zijnen oudsten broeder beminde hij zijnen getrouwsten boezemvriend. Niet slechts de teedere banden van het bloed, maar die der zaligste eenstemmigheid vereenigden beider zielen. KAREL had voor het geluk van zijnen broederlijken vriend gaarne zijn bloed opgeofferd, en de edeldenkende, de zachtaardige HENDRIK vond in het bevorderen van het heil zijnes geliefden broeders de bron zijner aardsche zaligheid. Vier blijde jaren lang zag MARIA haar huisselijk geluk met elken dag toenemen. Haar zoontje volgde rees met wankelende tredjes den blijmoedig bezorgden vader, ook naar het tooneel des nuttigen arbeids. O! hoe ol vreugde vloeiden de oogenblikken dan voor KAREL voorbij, terwijl de lieve kleine hem en den trouwe deelgenoot zijner vlijt, den zoo hartelijk beminden broeder, beurtelings liefkoosde. Met welk eenen zachten wellust sloot hi niet vaak, na de uren des arbeids, zijne van liefde en vreugde blozende MARIA met haren lagchenden zuigeling, die hem de mollige armpjes toereikte, aan zijn hart, terwijl hun beider vriend met blikken, vol weemoedige vreugde, den hemle voor het geluk zijner lievelingen dankte. Maar niet lang, ach! niet | |
| |
lang bloeide dit geluk aan den steilen rand des verschrikkelijken afgronds. Op zekeren avond keerde KAREL, na eenige uren afzijns, tot de zijnen terug, maar geheel onkenbaar, geheel door het gebruik van geestrijken drank verbijsterd. Toevallig namelijk was de ongelukkige man in een'kring van buitensporige woestelingen gewikkeld; hij trof eenige bekenden zijner jeugd onder hen aan. Dit vervulde zijne ziel met vrolijke aandoeningen, en de wijn, die hem overvloedig werd aangeboden, en dien hij geheel tegen zijne gewoonte aan overvloedig dronk, maakte hem voor elke gewaarwording ten uiterste vatbaar. Eerst door geringe, en vervolgens door de grofste beleedigingen getergd, ontvlamde in hem de gramschap, doch deze werd bespot, en gedurig verdubbelde hoon voerde zijne woede ten top. Hij werd met geweld uit het drinkgezelschap verdreven, en door eenen uit den hoop, die nog eenige menschelijkheid bezat, naar zijne woning geleid. Zijne MARIA sidderde voor de wilde blikken hares mans. Nog nooit zag zij hem in zulk eenen toestand; hare tranen verbitterden hem. Beurtelings overlaadde hij zijne kinderen met liefkozingen en met woeste bedreigingen. Zijne goedhartige broeder waakte met teederste bezorgdheid over elke beweging, die de wilde verbijstering KAREL ingaf. Met | |
| |
geweld wilde de ongelukkige, die door wraakzucht gloeide, zijne woning verlaten, en het gezelschap, waaruit hij met hoon en smaad verdreven was, weder opzoeken, om zijne wraak te bevredigen. Hij had zich nu gewapend en stiet de ijsselijkste vervloekingen uit. Vruchteloos poogde zijn broeder hem, op alle mogelijke wijze, tot bedaren te brengen. MARIA wierp zich schreijende aan de voeten van de geliefde man, die haar nog nooit iets had kunnen weigeren, ja, die elken wensch van haar hart poogde te raden, doch die haar nu van zich stiet, en haar voor de vreesselijkste mishandelingen deed beven. Hij wilde het bloed van zijne beleddigers vergieten; dit schreeuwde hij luid en ijlde naar de deur. HENDRIK spande zal zijne krachten in om hem terug te houden, doch ontving van de hand zijns woedenden broeders eene doodelijke wond, en wentelde in zijn bloed. De buren, zoowel als een aantal vreemde lieden, sinds eenige oogenblikken door het luid gerucht opmerkzaam gemaakty en vor de huisdeur te zamen geschoold, drongen nu binnen; en al ras bevond zich KAREL in de handen der geregtsdienaars, schoon HENDRIK met stervende lippen om ontferming voor den rampzaligen smeekte. Eenige uren rust gaven KAREL aan zich zelven weder, maar goede hemel! | |
| |
hoe afgrijsselijk was niet zijn ontwaken in eenen akeligen kerker, als een moordenaar gekluisterd, en van alles wat hem ooit dierbaar was verlaten. De schelle gil zijns broeders, toen hij hem het mes in de borst stootte, en het laauwe bloed, dat zijne moordende hand verwde, hadden KAREL reeds genoeg uit zijn bedwelming gewekt, om in datzelfde oogenblik de ijsselijkste beelden in zijn geheugen te prenten, en het gwigt der zwarte misdaad op zijne ziel te doen nederzinken, en nu, ach! nu volkomen vrij van alle verbijstering des verstands, bezweek zijn gevoel onder duldelooze folteringen. Hij zag den vriend zijner ziel, die hem vol teedere broedertrouw had willen beschermen, door hem vermoord, met de jongste doodstuip aan zijne voeten worstelen. Hij zag nog den jongsten vergevingsvollen aanblik van het brekend oog, en hoorde de verbleekende lippen stervende nog den broedernaam ademen. Vertwijfling brulde door het aanwezen des beklagenswaardigen broedermoorders, die, zoowel voor den regter, als in de treurige eenzaamheid des kerkers, zijn misdrijf luid belee, en om den dood smeekte. De onschuldige MARIA intusschen was in het ijsselijk tijdstip, waarin zij haren echtgenoot met het bloed zijns broeders bespat zag, in onmagt gezonken, en, toen de mededoogende | |
| |
hulp haar weder in het leven terug riep, scheen de gehele natuur voor haar in een afschuwelijke wildernis herschapen te zijn. Op het bloedig lijk des vermoorden sloeg zij vaak het wanhopend oog, en scheen de laatste taal der vlugtende ziel, die Gods ontferming aan den ongelukkigen moordenaar beloofde, in de verstijfde gelaatstrekken te lezen. Haar dierb aar kroost, ach! het kroost van den broedermoorder, vervulde haar het hart met ijzing en teederheid. ‘Onschuldigen! Schreide zij, waarom voed ik uw hulpeloos leven? Uw vader was ook eenmaal zoo onschuldig, en nu, o! nu sterft hij door het zwaard eens beuls. Schande rust op uwen naam; schande en verachting zijn het eenig erfgoed, dat een vader, die op het strafschavot sterft, u achterlaat.’ Met een brekend hart betreurde de ter dood gedoemde KAREL het lot van zijne schuldelooze gade en kinderen. Zijne bede, om die geliefden vaarwel te zeggen, werd hem vergund. MARIA werd doodbleek en bevende, laat in den avond voor zijnen sterfdag, in den kerker geleid. Luid snikkende smeekte de ongelukkige KAREL haar om vergeving. ‘Dierbare MARIA, zeide hij, ik bedoelde niets dan uw geluk, en dat van onze kinderen, doch ik heb u allen in het verderf gestort. Mijn bloed kan mijne misdaad niet uitwisschen. Mijn hart, dit is | |
| |
den Alwetende bekend, heeft geen deel aan den moord, waaraan ik met afgrijzen terugdenk. Maar God! gij gaaft mij verstand en gevoel van pligt en deugd genoeg, om aan de verleiding tot dronkenschap weêrstand te bieden. Ik heb mij-zelven vrijwillig van alle redelijke vermogens beroofd, en aan woedende driften overgegeven.’ MARIA hield hem aan haar zwoegend hart geklemd, en poogde vertroosting in zijne door berouw verscheurde ziel te ademen. Maar te vergeefs; KAREL was niet vatbaar voor eenigen troost; hij besproeide zijne kinderen met tranen der teederste vaderliefde, maar sidderde voor de gedachte, dat zij eenmaal hunnen vader zouden kunnen vloeken, wanneer zij, als kinderen van eenen moordenaar, die op een schavot zijn leven eindigde, mededoogenloos zouden verstooten worden. Geheel wezenloos door smart werd MARIA uit zijne armen gescheurd, en, nadat haar huwelijksvriend, ten zoen van het regt der maatschappij, de strafplaats met zijn bloed verwde, vlood zij met hare kinderen over de grenzen van haar vaderland, om daar onbekend hare dagen weg te kwijnen.
O ! dat het misbruik van de edelste gaven der natuur het feestaltaar der dankbare veugde zoo vaak, al is de uitkomst vreesselijk niet als die van KAREL, met don- | |
| |
kere wolken moet overschaduwen. Hoe menig door lijden verteerd huisgezin noemt niet met afkeer den naam slechts van wijn of van dranken uit andere beziën of uit, den geest der voedzame granen tot bedwelmend vocht gevormd, alleen, omdat deszelfs rust, omdat deszelfs welvaart daardoor zoo jammerlijk werd verwoest. Hoe menig liefderijk hart krimpt niet door stillen weedom, terwijl het voorwerp der innigste teederheid met de heiligste tranen der liefde spot, en, in plaats van troost, in plaats van leed verzachtende vreugd, de wrangste smart, het verpestendst vergif in den beker des levens mengt.
Doch, verwisselen wij deze donkere tafereelen met de lagchende vrolijkheid, die nu de met kronkelende ranken bekranste Wijnmaand in onderscheidene streken van Europa, waar het zachte Zuiden zijnen koesterenden invloed doet gevoelen, aanbiedt. Langs de boorden van den Rijn, waar de vrede, nog schuw voor den krijg, die zoo kort geleden de verwoeste wijngaarden met menschen bloed overstroomde, en wiens wegrollende donder nog in het ver verwijderd verschiet brult; langs de boorden van den Rijn waar de vrede weder het jeugdig wijnloof langs de heuvelen slingerde, en tot schaduwrijke prieelen strengelde, verliest zich de toon der lijkgezangen boven het graf der ver- | |
| |
slagenen, in de zachtrollende galmen van het oogstlied. Op Franschen grond klinkt het gejuich der huppelende landjeugd, die de zware rijpe druiftrossen afsnijdt, en met volgeladen korven zingende naar de wijnpers draagt. Nog jonge knapen en teedere meisjes vereenigen zich tot dezen blijden arbeid. Met moed en zacht gevoel in het van blijdschap tintelend oog, vermengen zij het luchtig klinkend lied op den wijnoogst met den fieren toon van het heldengezang, dat de krijgsdaden van hunne jeugdige broederen vereeuwigt, terwijl ouderlijke smart en fiere vreugd om de lauwerkroon van dierbare zonen in den boezem der grijsaards zich vereenigen. De bloemrijke oevers van den Po weêrgalmen door het gejuich der dansende rijen, die het feest van den wijnoogst vieren, en ach, zelfs in de schaduw der ontrolde oorlogsvanen, in Spanje, zal de welsdadige Natuur, die alom voor onschuld den liefde den bekoorlijken lusthof der Godheid plant, aan den ondankbaren mensch zijne wreedheid en gruwelen verwijten. O! rolden langs de golven van den breeden Taag, nog heden het vereenigd gejuich des vredes en van den Wijnoogst; doofde de gevoelvolle menschelijkheid, eindelijk de woedende vlam, die de welvaart van duizende verteert. ‘Wijze alvermogende Bestuurder der wereld! | |
| |
strijdt mijn vurig gebed niet met uwe volmaakte bedoeling, om den redemagtigen mensch door ondervinding te leeren, en hem door de bittere vruchten der dwaling zelf tot algemeen geluk te geleiden, dan, o! dan zoude de vertrouwelijkste broedermin de elkander vijandige hoofden der volken bezielen; de bebloede krijgslauweren zouden voor eeuwig verwelken, en de bloeijende rozenkrans van volkswelvaart zou de edelste roemzucht in de ziel des braven doen gloeijen; de teedere hand der schuldelooze jeugd zoude onbevreesd het weleer donderende kanon met wijnloof bekransen, en kinderlijke onnoozelheid de in de scheede wegroestende zwaarden met mirten en bloemen bestrooijen.’
Op onzen noordelijken grond wordt, het is waar, de Wijnoogst niet gevierd; de stralen der middagzon mogen de druiventrossen aan eenen enkelen wijnstok, die hier of daar zich langs den zuidelijken tuinmuur, of over het dak der landwoning kronkelt, met den liefelijken schijn der malsche rijpheid tooijen; kunst moge de lucht, in besloten plaatsen of trekkasten, dien graad van warmte geven, dien zij in Portugal, in Spanje of Italië nodig heeft, om de druiven tot volkomene rijpheid te brengen; naauwelijks toch zijn onze inlandsche druiven genoegzaam, om een verfrisschend nagerecht voor onze | |
| |
tafels aan te bieden, terwijl de door kunstvuur veroorzaakte warmte nimmer dien streelenden, dien verkwikkenden geur en prikkeling aan vreemde vruchten of gewassen geeft, die zij in hun eigen vaderland, waar de laauwe koeltjes de in de glansen der zon wiegende trossen altijd zuiver omvloeijen, bezitten. Toch ontbreekt het onzen vaderlandschen grond nog niet geheel, aan bekoorlijke sieraden en nuttige voortbrengsels. Onderscheidene bloemen versieren nog onze tuinen, menigvuldige herfstbloemen door geene menschelijke zorg gezaaid of aangekweekt, kronkelen nog op de allengs somber wordende wandelpaden; weven zich door het verschillend groen, dat de heuvelachige heiden bedekt, of verheffen zich op heesters aan de boorden der kronkelende beek, in wier golfjes, die de wortelen der loofrijken treurwilligen bespatten, zij zich spiegelen. Het onderscheiden loof van boomstruiken en bloemen vormt eene mengeling van kleuren, die het oog bekoort, eene mengeling, die al de mogelijke tinten van het aanminnig groen doorloopt. Hier vleit nog het waas der lagchende jeugd; daar wenkt de donkere, de eerbiedwekkendste schaduw, en ginds verliest zich het levendig het krachtvol groen in verbleekende dorheid, in de vale doodskleur, waarmede | |
| |
de Herfst de rustkoets der natuur beschildert. Laat-rijpwordende vruchten lagchend onze begeerten nog te gemoet; de hooge statige walnotenboom breidt nog zijn volle takken buigend uit en overschaduwt vaak de spelende jeugd op het ruime grasperk voor de vreedzame landwoning van eenen liefderijken dorpsleeraar.
REINHART, achtenswaardige grijsaard! nog zweven voor mijne verbeelding de vleijende tooneelen mijner jeugd, toen mijn hart vol blijmoedig kinderljk vertrouwen u tegenklopte, wanneer gij u, in de schaduw der hooge notenboomen, door wier toppen het herfstkoeltje, als de onderwijzende geest der zegenende Godheid suisde, onder mijne speelgenootjes nederzette, om onze jeugdige zielen de schoonheid der Natuur te leeren gevoelen en voor de reine zaligheden van den eenvoudigen godsdienst, zaligheden, die ook voor kinderlijke bevattingen geschikt zijn, vatbaar te maken. Luisterend hing alsdan mijn kinderlijke aandacht aan uwe vriendelijke lippen, waarvan het zuiverst licht der waarheid over het opluikend verstand liefelijk glinsterde. Rust, o gij edele, gij beminnenswaardige kindervriend! Die in navolging van den goddelijken leeraar der menschen, die weleer in Palestina's bloemrijke dalen, de onnoozele kleinen omhelsde, hen | |
| |
vol hemelsche liefde tot zich riep, en zelf de zuigelingen aan de moederlijke borst met goddelijk welgevallen zegende, o! rust zacht gij weldadige vaderlijke vriend van een geslacht, dat onder uw liefdevol oog opbloeide, dat bloemen der schuldelooze vreugde voor uwe treden strooide, ja, dat, door u voor deugd en godsdienst gevormd, dankbare tranen der hartelijkste liefde op uw graf offerde. Eeuwig bloeijende paradijsbloemen ontluiken uit deze tranen, en de beschermëngelen der onschuld strengelen die in een zegekrans, waarmede de Regter der wereld in het groot vergeldingsuur uwe minzame godsvrucht zal beloonen. Uw gebeente, dat, volgens uwen menschlievenden wil, niet in het kerkgebouw, waar de nog sterfelijken den waren God, van wien JEZUS het zigtbaar beeld is, vereeren, de lucht moest verpesten; uw gebeente ruste vreedzaam in den schoot van het nederig dorpskerkhof, omringd door de slapende asch van uwe vrienden en lievelingen, die gij zoo leerdet leven, dat zij gerustg en blijmoedig konden sterven. Ook daar, over de zwijgende graven der zalige dooden, ruischt het lommer van noten- en lindenboomen, die REINHART, in het opgaan zijner dagen, zag planten. Ook daar geleidde hij vaak mijne kindsheid, en maakte mij gemeenzaam | |
| |
met den dood als met eenen vriendelijken engel Gods, die mede dikwerf over de bloeijende jeugd de lange koude sluimering des grafs ademt. Heilig is mij altijd deze schaduw, heilig het weldadig geboomte, dat met elken Herfst, wanneer het vallend loof schuifelend over de graven zweeft, nog den lijkdienst mijnes vriends schijnt te vieren, maar dat ook met elke Lente den dag der heerlijke ontwaking verkondigt.
Niet slechts de hooge walnotenboom, maar ook de heesterachtige hazelnoot, de mispel en kwe-perenboom bieden als om strijd ons nog wintervruchten, terwijl nog eene rijke verscheidenheid van moeskruiden en voedzame wortelen den horen des overvloeds voor den smaak der menschen uitstort. Hoeveel zinnelijke vreugd vereenigde de wijze Vader der Natuur niet met de onderhouding van ons leven? Moesten wij smakeloos onze ligchaamskrachten voeden, hoe lastig, hoe verdrietig zou ons dit dagelijks niet vallen; de liefde voor het leven, het is waar, zou den mensch hiertoe dwingen, doch de vermoeijing des arbeids, en de kwijnende moedeloosheid zou niet zelden zelfs de liefde voor het leven overwinnen, en den mensch magteloos doen wegsterven. Doch nu beloonen de streelendste gewaarwordingen, die uit zooveel verschillend voedsel voor den | |
| |
smaak vloeijen, elke pogin tot het instandhouden van ons dierlijk leven; gewaarwordingen, die den lust tot arbeid aanmoedigen, die den afgetrokkendste denker in de zinnelijke wereld terug roepen, en die, door den gouden teugel der matigheid bestuurd, de sterfelijkheid met lagchende lenterozen bekransen. Met welk een genoegen wordt de onderscheidene voorraad van planten en wortelen, die, gedurende den winter, den disch onder alle levensstanden verrijken zullen, ten dezen tijd verzameld, en door kunstige voorbereidingen voor het verderf beveiligd. Met een vrolijk gewoel worden de herfstdagen gewijd aan het vergaderen der nuttige, der bij rijken en armen zoo welkome aardappelen, die de uitgestrektste velden met hun bevallig loof en bloemen bekroonden, terwijl zij zelf, in den vruchtbaren grond een onkostbaar en nimmer vervelend voedsel rijpten. Het schitterend goud, dat schraapzucht en vlijt aan den schoot van Amerika ontrukken, moge met het bloed, moge met de tranen der tot slavernij gedoemde mijnwerkers besmet zijn, dat goud moge in de paleizen der grooten schitteren, het moge de wankelende deugd vaak verleiden, en de rust van duizend zwakke harten verstoren; het eenvoudig, maar heilzaam voortbrengsel van Amerika's grond, de zoo sterk vermenig- | |
| |
vuldigende aardappelen voeden duizend – duizend – vreugd genietende levens. In de nederige hutten der armoede verspreiden zij het kommerloos genoegen, en doen gebrek en wanhoop vlieden. Met lagchende tevredenheid op het gelaat schaart zich het hongerend gezin om den vollen schotel; de zwakke grijsaard zelfs zegent het altijd smakend voedsel, en de stamelende zuigeling strekt juichend van blijdschap de mollige handjes uit naar deze zoo geliefde aardvrucht, die de plaats van brood vervult.
Ook nog ontbreekt het den beminnaar der vrije natuur aan geene vermakelijkheden. Het is waar, de duisternis des nachts doet den evenaar, die korts dag en nacht gelijkelijk verdeelde, telkens meer overhellen. De avonden verlengen zich, en de reeds late morgenuren zijn met graauwe nevelen omhuld. De allengs meer en meer afnemende warmte in den dampkring doet de lucht al hare veerkracht hernemen, en de opklimmende dampen op dezelve rondzweven. Slechts weinige uren van den vollen dag zijn heden meer met vurige zonnestralen genoegzaam toegerust, om de verdunde dampen naar de bovenlucht op te voeren, en op die wijze de noodige bouwstof voor drijvende wolken te verzamelen. Zooras de middagzon hare kracht verliest, of eer zij die nog | |
| |
doet gevoelen, hangen de dampen boven de aarde als een nevelig kleed, zij omwikkelen wouden en bergtoppen; zij verstrekken der zon tot eenene glinsterenden sluijer en tooijen het gewelf met de levendigste kleuren der brekende morgenstralen. Hoe bevallig rijst niet een heldere Herfstdag aan de kimmen, wanneer de koude adem des nachts de uitwaseming der planten reeds deed stollen, en tot luchtig blinkend kristal over het lispelend loof blies. Alles glinstert wijd in het rond, het donker gordijn, waarop het oog stuitte, verdwijnt in eenen glanzigen nevel, waaruit zich heuvelen en bosschen allengs verheffen. In elken grashalm schittert een tintelende droppel, terwijl de doorbrekende zon de gestolde uitwaseming doet wegvloeijen. Het luchtig weefsel der herfstspin, dat op de lucht rondzweeft, blinkt als verzilverd draadwerk over hagen en struiken uitgespannen, of vliegt als doorschijnende zilveren vlokken, die de herfst van zijne ruischende vleugelen schudt, om ons heen.
De onverzadelijke beminnaar van de jagt bevredigt nu meer dan ooit zijnen lust: de herfstkoude maakt hem sterk en moedig, terwijl de frissche lucht hem vervrolijkt. Het geschal der jagthorens galmt door het woud, en rolt met het bloeddorstig geblaf der honden verre over de heiden. Met onver- | |
| |
saagde stoutheid wordt het wilde zwijn in Duitschlands oude bosschen nog vervolgd; het grootsch en schoon gehorend hert verstrekt zelfs aan Vorsten ten spel, en oefent door ongeloofelijke snelheid en menigvuldige wendingen zoo wel de vlugheid als de oplettendheid van jagthonden en jagers. Aan dieren toch, die uit de hand der natuur geene of zwakke wapenen tot bescherming van hun leven ontvingen, aan deze schonk zij vlugheid en list. Hoe onvermoeid vliedt de vreesachtige haas door het bosch, of over de onafzienbare heiden; met welk eene behendigheid weet dit schuw dit weerloos dier, dat in den hond zijnen moordzieken vijand ontvlugt, gebruik te maken van deszelfs onbeteugelde drift. Ziet de haas namelijk dat hij aan het eind van den weg, die hij ingeslagen heeft, den hond niet meer ontvlugten kan, dan werpt hij zich als dood neder; de hond in vollen ren loopt hem voorbij, en eer deze door den reuk gewaar wordt, dat zijne prooi niet meer vooruitsnelt, is de haas met verdubbelden moed langs een geheel ander pad ontvloden. Dezelfde list gebruikt ook de patrijs, om zijnen vijand te misleiden en vooral de talrijke jongen te beschermen. Zooras de jagende hond in den omtrek, waar de patrijs nestelt, verschijnt, verlaat het getrouw ouderenpaar onmerk- | |
| |
baar het nest, en lokt den hond gedurig verder van hetzelve af door voor hem heen over den grond te fladderen. Achten zij eindelijk den vijand genoegzaam verwijderd, dan vliegen zij met een dof geruisch op; de hond ziet zijne prooi verloren, en met een luid vreugdegeschreeuw zweven de van angst bevrijde vogelen over het jeugdig broedsel, en vallen met uitgebreide wieken liefkozend over hetzelve neder.
De gure herfstwinden, de koude regenvlagen, die de ledige velden besproeijen en den reeds omgeploegden grond verfrisschen, zoowel als de gedurig zich verlengenden avonden dwingen nu de stedelingen, om het land te verlaten. Stormen huilen niet zelden door de nog onlangs vrolijke boschjes en groen gewelfde lanen, terwijl de bekoorlijke landwoning schudt, en schoon de vrolijke zon wel weder doorbreekt en op haar aanblik liefelijke kalmte in tuinen en dreven heerscht, de natgeregende grond vergunt naauwelijks meer eene wandeling, terwijl de toenemende gestrengheid der lucht de teedere gezondheid van tusschen stadsmuren opgevoede lieden bedreigt. Met weêrzin toch neemt het vrijheid minnend hart, dat aan den boezem der natuur zoo ruim klopte, afscheid van het land. Met eenen weemoedigen blik overziet het bevallig meisje, dat in de bekoorlijkste eenzaamheid | |
| |
zoo vrolijk ademde, of dat aan den arm des edelsten jongelings, aan wien zij haar hart schonk, door bloemrijke beemden dwaalde, nog eenmaal de ontsierde tuinen en kwijnende prieelen, wier schaduwrijk loofdak in den wind verstrooid wordt. De jonge moeder, die, vol vreugde en gevoel, haar aanminnig kroost hier in het open boek der natuur den ontzag- en liefdewekkenden naam van God leerde lezen, verlaat met eenen stillen dankbaren zucht haar geliefd landverblijf, en staart verlangend reeds de nog zoo ver af zijnde Lente te gemoet.
Doch schoon zich eenzaamheid en stilte op het land beginnen te verspreiden, toch heerscht op vele plaatsen nog het werkzaam leven, de landman bereidt de pas afgemaaide velden tot eenen nieuwe oogst, terwijl de zorg voor het vee, voor boomgaard, ja voor alles wat landbouw en landbewonig tot nut kan verstrekken, elk met onvermoeiden ijver bezig houdt. En hoe bevallig blijft zelfs in den Herfst het vreedzaam landtooneel niet, daar deze nuttige, deze onafgebroke arbeid de landlieden met moed en vreugde bezielt. Ook nu nog bevindt de stedeling, die eenen schoonen herfstmorgen uitkiest, om door de beschouwing der vrije natuur zijne ziel te vervrolijken, en door het rondwandelen in de frissche lucht zich voor te bereiden, om het dagwerk ge- | |
| |
zond en met vreugd te verrigten; ook nu, zeg ik, bevindt de stedeling zich nog bij elken voetstap in den ruimen tempel der natuur waar elk voorwerp hem tot aanbidding en lofzang noodigt. Ook dan zelfs, wanneer donkere herfstbuijen de lucht bewolken, en het vallend loof door lommerijke bosschen over ons eenzaam pad ruischt, ook dan stroomen de zoetste gewaarwordingen nog door het hart. Ook dan zelfs behoeft de waarlijk ongelukkige, die zijne dagen werkeloos onder het gewigt der voortkruipende uren bezwijkend wegkwijnt, op het land naar geene vermaken te zoeken, die den mensch onwaardig zijn. Ook dan zelfs behoeft hij door het verstrikken en listig vangen van kleine vogelen, die de lucht door blijde galmen doen golven en de juichende lievelingen der Lente zijn, niet den tijd te vermoorden. Het weinig voedsel toch, dat het vleesch van deze kleine diertjes geeft, bij den ruimen voorraad van grooter wild en van het tot voeding bestemd slagtvee, dat weinig voedsel toch kan niet opwegen tegen den schoonen tijd en het verwonderlijk geduld, dat aan het listig vangen van deze diertjes verspild wordt; veel min kan het weinig nut, dat dit voedsel aanbrengt, de redelooze wreedheid en moordzucht van den mensch eenigzins regtvaardigen. Hij toch, die uren | |
| |
lang eene zwijgende oplettendheid bij de vinkebaan, waar hij de gure herfstwinden trotseert, doorbrengt; hij toch vindt doorgaans zijn'smaak meer gestreeld, en voorzeker zijne krachten meer gesterkt door het voedzaam en gezond vleesch van onze tamme slagtdieren. Vinken en ander klein gevogelte zijn voor hem slechts eene versnapering, gelijk men dat noemt, aan welk genot hij weinig waarde hecht. Het is dus alleen het ellendig vermaak, om de zorgeloos voortvliegende vogeltjes, in het uitgespreide net te lokken. Deze arme misleide diertjes met eigen hand te dooden, en het stuiptrekkend klapwieken der zoo weerloos stervende schepseltjes te zien, alleen om dit ellendig vermaak wordt de geheele vinkebaan aangelegd; hierom worden den schelstzingende vogelen mededoogenloos de oogjes uitgebrand, en bewaard, opdat zij, door het gevoel der lucht misleid, in den Herfst, de toonen der Lente zouden doen hooren, en de zaam geschaarde menigte, die hoog in de lucht naar zachter hemelstreken viegt, verleiden, om op het uitgespannen net als in den schoot van eene nieuwe Lente neder te vallen. Ja om dit ellendig vermaak te genieten, verspilt de vogelaar de schoonste morgenuren, en niet zelden ook zijne gezondheid.
| |
| |
De Herfstwind moog'de regenvlagen
Onstuimig door den dampkring jagen;
De koe, die vreedzaam nog in 't welig nagras weidt,
Blijft nog een'zweem van vrolijk leven
Aan 't eenzaam kwijnend landschap geven,
Terwijl de Vooglaar 't net in boomrijke oorden spreidt.
Daar wacht hij, onder 't loof gedoken,
Of in zijn strooijen hut verstoken,
Op 't zorgloos vinkenkoor, dat herfst en koude ontzweeft.
Maar dat zich door de schelle zangen
Des wreed geblinden vinks laat vangen,
En, in 't bedrieglijk net, als weeldes offer, sneeft.
Ja zorgloos vinkje! Alleen de weelde,
Die menschelijkheid in sluimring streelde,
Doemde u ten offer, geen behoefte, ach! zelfs geen smaak;
Belust op moorden, op verdelgen,
Doet weelde uw bitter vleesch verzwelgen:
In uwen doodsangst schept de beuw'laar 't lafst vermaak.
Een schaduwtrek der woeste stoutheid,
Zoo eigen aan de krachtvolle oudheid,
Geeft nog iets manlijks aan de alom beminde jagt.
Maar stil, met katten-list, gansche uren,
Op kleine vogeltjes te gluren:
Voegt dit een mensch, een man, zoo trotsch op moed en
Neen, Vogelaar! bloos, kies eedler zorgen.
Biedt u de herfst een'heldren morgen,
Ontsluit uw boezem dan voor hooger zaligheid,
Geniet natuur, zie elke speling
Vol eerbied; schuw, schuw zelfverveling:
Door dat gedrogt allen is 't vinkennet gebreid.
| |
| |
't Gezond het smaaklijkst vleesch der dieren
Ziet ge elken dag uw'disch versieren;
Valt onder 't slagtmes tot voldoening van uw'lust,
Elk uur, niet rund, en schaap, en zwijnen?
Waarom dan levens, bij dozijnen,
Voor eenen schotel slechts, baldadig uitgebluscht?
Verschoon mijn drift, o vinkenvangers!
En spaart mijn kleine onnoozle zangers;
Uw tijd, bij 't vogelnet vermoord, roept luid om wraak.
Verzoent dier uren schim; wijdt krachten
En tijd aan 't edelst pligtbetrachten,
Zoo oogst uw ziel alom 't aandoenlijkst zinvermaak.
O hoe liefelijk rollen de oogenblikken voor hem, die rusteloos, op eene nuttige wijze, werkzaam is, niet voorbij: de eerste morgenstraal ontsluit voor hem op nieuw de schoone, de zooveel heil belovende loopbaan, eene loopbaan, waar het eind van zijne bedoelingen altijd terugwijkt, maar ook al wijkend met de zaligste zelfvoldoening zijne pogingen overschaduwt. Elken avond gevoelt hij zijne vorderingen, hij gevoelt, dat hij ook dezen dag leefde, en is bereid, om ook van dat leven rekenschap te geven aan Hem, die den tijd als den kostbaarsten schat voor hem heeft afgewogen, om onvergankelijk geluk daarvoor uittewisselen. Werkzaamheid is de bestemming van dit leven, nuttige werkzaamheid, die het blij genot des aanwezens voor zich zelve en voor alle omringende schepse- | |
| |
len uitbreidt, is de goddelijke eigenschap van het eeuwig voortdurend leven, dat door den reinen adem des Eeuwigen in alle redelijke wezens ontvlamd werd. De verbasterde ziel, die de ledigheid bemint, worstelt met zich zelve aan de grenzen der vernietiging, en verlaagt zich beneden het minst opgemerkte deel der schepping. Duizendvoudige bezigheden noodigen de verschillende neigingen van den mensch tot verschillende arbeid uit. Voor hem zelfs, die geene beroepsbezigheden te verrigten, of geene huisselijke belangen te bezorgen heeft, voor hem zelfs, wiens gevoel voor schoone kunsten in eenen ijzeren slaap ligt ingewiegd, voor hem, die alle wetenschappen schuwt, en wiens onderzoeklust diep in het logge dons van zinnelijk genot versmoord is, voor hem zelfs ademt nog gedachtenlooze arbeid den hoogsten wellust, waarvoor hij vatbaar is; hoe streelende is bij voorbeeld het bebouwen van den grond, met wiens voortbrengsels zijne zinnelijne genoegens moeten vergrooten? In het zaaijen of aankweeken van planten en boomen vleit hem reeds het smakelijk geregt, en de verkwikkende vrucht, die zijn'arbeid eens beloonen zullen, terwijl de verwachting, aan de vleugelen des tijds in zijn oog nog sneller vlugt geeft. Maar gij, gelukkigen! gij, die het beeld der weldadige Al- | |
| |
magt, der eeuwig zorgende Voorzienigheid, met zachte schaduwtrekken in geheel uw leven uitdrukt, gij die door alle uwe daden het algemeen belang poogt te bevorderen; gij, die het geluk om u henen verspreidt, gij, die, waar gij verschijnen moogt, den grievenden kommer verzacht, de tranen der smart afdroogt, en reine hemelsche vreugde in den beker des levens mengt, gij, die uwe dierbaarste wenschen aan het belang van uwe lievelingen juichend opoffert en u zelfs hartelijk verblijdt, zoo vaak gij het levensgenot van een vriendelijk huisdier, wat zeg ik, van een rondzwevend insekt uitbreidt. Niet gestreeld door den lofkrans der vleijerij verheft zich uwe goddelijke waarde in de zedelijke wereld. Onopgemekrt wandelt gij in de heilige schaduw van uwe schoone daden, maar zegenende engelen wandelen daar aan uwe zijde en strengelen de heildauwende bloemen, die gij op den weg naar het graf voor uwe natuurgenooten doet bloeijen, reeds tot eenen gloriekrans, die u op den triomfdag der menschelijke deugd zal versieren. Het oog van den Alwetende waakt over uwe treden, en zijne liefdevolle goedkeuring doet zich met eene doordringende stem in uw geweten hooren. Geene donkere zorgen kunnen de ware vreugd van hem, die zijnen pligt ijverig ver- | |
| |
vult bewolken. Rampvolle dagen mogen zijnen voorspoed doen wankelen of zelfs geheel doen bezwijken. Zijn waar geluk grondt zich op zijne waarde in de zedelijke wereld en hangt niet af van een wisselend lot, dat even als een stormwind de bloesems van vergankelijke vreugd vaak verstrooit en zelfs de rijpe vruchten aan de verwachting ontrukt. Ook blijft de moedige vriend der deugd in alle omstandigheden moedig vertrouwen: hij toch is overtuigd, dat de vrolijkste uitkomst niet zelden het doorgestaan lijden vergoedt, terwijl de Goddelijke wijsheid ontwijfelbaar zeker de grootmoedige onderwerping eenmaal bekroont. Hoe menigwerf toch rees niet de blijde dageraad uit de bangste duisternis? en schoon wij geene bovennatuurlijke gebeurtenissen immer met grond kunnen verwachten, toch zagen wij, in onzen leeftijd, vaak de zonderlingste uitkomsten, en het is alleen aan dat Wezen, waarvoor de toekomst, waarvoor de geheele eeuwigheid open ligt, bekend, wat door de aaneenschakeling van lotgevallen, die telkens het oog der volken verrassen, wordt voorbereid.
De hooge, met mos begroeide, muren, die zich daar ginds in het verschiet verheffen, roepen uwe geschiedenis in mijn geheugen, beminnenswaardige MAGDALENA ! het zijn de muren van het eenmaal voor u | |
| |
zoo driewerf gelukkig ontsloten klooster, muren, die weleer de stomme getuigen waren van de bitterste zielensmart, die de bloeijende jeugd der schuldelooze slagtoffers van eigenbaat en dweepzucht verteerden. Dáár tusschen die muren, klopten de wreed verscheurde harten den dood als den laatsten troost, in hopelooze ellenden, te gemoet. Dáár werd de stilte des middernachts door bange door lang verkropte zuchten vaak afgebroken, en de grond met bittere tranen besproeid. MAGDALENA uit een deroudste geslachten in Braband geboren, was de eenige erfgenaam van aanzienlijke schatten; haar brave vader, die met het vurigst verlangen het oogenblik, waarin zijne jonge bekoorlijke gade moeder stond te worden, verwachtte, drukte met gloeijende verrukking het pas geboren wicht aan zijn van blijdschap zwoegende vaderhart, terwijl reeds eene doodelijke kranklheid hem door de aderen woelde, en ach! MAGDALENA telde naauwelijks eenige levensdagen, toen de tranen der jonge troostelooze weduwe met de moedermelk op hare lipjes zich vermengden. De diepste rouw overschaduwde de wieg der kleine onnoozele, en bittere droefheid heerschte in den jammervollen boezem der moeder, waaraan de kommerlooze zuigeling blozende insluimerde. MAGDALENA was de eenige band, | |
| |
die de treurende moeder aan het leven hechte. Nooit werd een kind met meêr teederheid, met meêr liefde bemind; de geheele wereld had kunnen wegzinken, en MAGDALENA's moeder had meer dan duizend werelden voor zich behouden, zoolang het engelachtige kind in hare knellende armen vriendelijk lagchend speelde. MAGDALENA groeide bevallig op, en beloonde de moederlijke liefde op de teederste, op de gevoelvolste wijze. Zij was een bloeijend sieraad onder hare jeugdige speelgenootjes; de schoone opluikende ziel drukte zich in houding en gelaatstrekken, als de beeldtenis van hemelsche liefde en onschuld uit. De jeugdige HENRY, wiens ouders in Frankrijk, en wel in de nabijheid van Bourdeaux op een landgoed woonden, werd door de moeder van MAGDALENA, die een bloedverwante van HENRY's vader was, opgevoed. Met en hart, vol gloeijende aandoeningen., zoo wel als vol blijde kinderlijke onschuld, hechtte zich het knaapje aan de nog stamelende MAGDALENA. Hij was vier jaren ouder dan zij, en met oogen, die van teedere drift glinsterden, waakte hij als de vriendelijk lagchende engel der onschuld, over hare nog wankelende treden. De kleine MAGDALENA beminde hem ook met geheel hare schuldelooze ziel; zij weende wanneer | |
| |
HENRY slechts voor eenige uren van haar scheidde, en met uitgebvreide armpjes, juichende met kinderlijke blijdschap, snelde zij hem te gemoet, zoo ras hij tot haar terug keerde. Mevrouw FLORIN (zoo was de naam van MAGDALENA's moeder) bezocht menigwerf, vergezeld door beide kinderen, het graf van haren echtgenoot: daar knielde zij dan, en omhelsde weenende het kruis boven dat graf opgerigt. De gevoelige MAGDALENA weende dan mede en liefkoosde hare moeder, terwijl HENRY, vol treurigen eerbied, een' krans van verschgeplukte bloemen om het kruis, ter eer des gestorvenen, ophing, en vol troostende liefde, de traantjes van het gelaat zijner geliefde zusterlijke MAGDALENA wegkuste. De vurige verbeelding van het knaapje schilderde dan vaak, tusschen de graven, hem ook MAGDALENA 's graf, doch dan verzonk HENRY in de bitterste droefheid, en luid snikkende sloot hij het aanminnig meisje vast aan zijn hart, als wilde hij haar met zijne zwakke armen aan den dood ontrukken en aan zijne gloeijende borst verschuilen. De biechtvader van Mevrouw FLORIN had, sinds de geboorte van MAGDALENA, de zwakke moeder reeds trachten te bewegen, om door de plegtigste beloften dit vaderloos kind aan de bijzondere bescherming der | |
| |
Godheid, gelijk hij het noemde, toe te wijden, en als eene bruid des hemels, dat is voor het klooster, op te voeden. Mevrouw FLORIN weigerde wel het afleggen van deze beloften, doch haar hart hoopte alles van hare zachtaardige, hare gevoelige MAGDALENA, en waarlijk het opgroeijend meisje, zoo ligt geroerd door zinnelijke godsdienstige indrukken, zoo teeder van hart, als levendig van verbeelding, helde tot eene zachte dweeperij over. Zij beminde de eenzaamheid; en het kloosterleven, dat zij al vroeg van nabij kende, stemde in met haar in godsdienst wegsmeltend hart. Maar de enkele gedachte aan eene scheiding van HENRY, den geliefden vriend van hare kindsheid, verspreidde al ras eenen zwarten nacht over het gedroomd geluk des kloosterlevens. De baatzuchtige Geestelijke, die het nonnenklooster te A…. met MAGDALENA's aanzienlijk erfgoed hoopte te verrijken, bewerkte eindelijk eene scheiding tusschen den bloeijenden jongeling en het nu bijna zestienjarige meisje. HENRY moest naar Frankrijk ; zijne ouders hadden hem eenen aanzienlijken rang in den krijgsdienst bezorgd. Als een donderslag trof dit de jeugdige harten, waarin op eenmaal nu de vurigste, de hartstogtelijkste liefde ontwaakte. De heiligste eed der trouw vloeide, in | |
| |
de tegenwoordigheid van Mevrouw FLORIN en haren biechtvader, van beider lippen, en, daar tot hier toe de jonge zusterlijke zielen den goddelijken wellust der kalme vriendschap, of der zaligste harmonie hadden genoten, gevoelden zij nu, dat hare onderlinge vereeniging de volkomenheid van haar aanwezen uitmaakte. Mededoogenloos werden de gelieven uit elkanders armen gescheurd. MAGDALENA vond nergens troost, ach! zelfs niet aan den boezem van hare teeder liefhebbende moeder, die zich door het gezag van den Geestelijke, terwijl eene doodelijke kwijning haar het graf te gemoet voerde, liet besturen. In de eenzaamheid klaagde het verlaten meisje hare grievende zielesmart, en schreidde tot God om zijne bescherming voor den geliefden HENRY. Doch op een'der treurigste herfstdagen dwaalde MAGDALENA weenende in het donker dennewoud, waar zij zoo vaak met HENRY den Vader der Natuur aanbiddend vereerden, en, door het reinst gevoel verteederd, tranen van weemoedige verrukking aan des jongelings boezem stortte.
Nu ruischte de herfstwind woest door de toppen der boomen en voerde het verdorde loof schuivelend om haar heen. Op eenmaal stond hare moeder, in de treurigste houding, met eenen brief in de hand en leunen- | |
| |
de op den arm van haren biechtvader, voor de kommervolle MAGDALENA. Een verschrikkelijk voorgevoel deed de jeugdige schoone in de moederlijke armen zinken. Een brief van HENRY? vraagde zij angstig. Een brief van HENRY's vader was het antwoord, en de ongelukkige verstond geheel haar lot. HENRY, de edele, de fiere jongeling was bij het eerste gevecht, dat hij bijwoonde, met roem op het slagveld gevallen. Het gevoel van MAGDALENA zonk weg in vertwijfeling. De geheele schepping was voor haar het ijsselijkst graf. Vruchteloos waren alle aangebodene vertroostingen; moederlijke liefde en smart verteerden de laatste krachten van Mevrouw FLORIN; MAGDALENA's koude bevende hand sloot haar de gebrokene oogen, doch MAGDALENA weende niet meer.
Wanhoop had hare tranen verdroogd; zij konde haar alles overstemmend lijden niet meêr verzachten. Als dood voor de geheele wereld liet zij zich nu gewillig in het klooster geleiden, om den nonnensluijer met afstand van alle wereldsche goederen aan te nemen. De kloosterzusters beminden haar vol ontferming; zij trof zachte lijdende zielen onder dezelve aan, en MAGDALENA weende weder aan den vertrouwelijken boezem der vriendschap. Het proefjaar was | |
| |
verloopen, zij deed hare gelofte, en haar bezwijkend hart sloeg meêr kalm het sterfuur tegen. Dan slechts ééne week na de plegtigheid, werd MAGDALENA's getrouwste vriendin berigt, dat haar broeder, die eene reis door Frankrijk had gedaan, terug was gekeerd, en haar in de spreekkamer, waar hij zich benevens een'zijner jonge vrienden reeds bevond, wenschte te zien. Zuster JULIE verzocht MAGDALENA om haar te vergezellen, en deze bewilligde. JULIE en haar broeder genoten de zoete vreugd des wederziens, maar als gedachtenloos staarde zijn treurige vriend op de ijzeren traliën. MAGDALENA's blik onmoette den zijnen. O God, HENRY! gilde zij en zonk in onmagt. HENRY, door het zelfde bedrog van eenen Geestelijken misleid, betreurde den dood zijner geliefde; hij keerde terug, om op haar graf te sterven, en vond haar hier levendig begraven. Neen! ik waag het niet het lijden dezer verscheurde harten te schilderen. HENRY vloog terug naar Frankrijk, om den dood, die daar toen van alle zijden woedde, op te zoeken. Maar het geluk verbeidde hem. Slechts weinig tijd verliep, of HENRY trok met de zegepralende Franschen in Braband; de Kloosterdwang werd vernietigd en MAGDALENA, over wier gelaat reeds de schaduwe | |
| |
des doods zweefde, ademde vrij aan den boezem van haar'eeuwig geliefden HENRY. Zij herbloeide, en, ontslagen van de door bedrog afgeperste gelofte, schonk zij op den geboorte-grond van HENRY, gezegend door zijne ouders, hare hand aan hem, wiens hart zoo lang met het hare vereenigd klopte.
|
|