| |
| |
| |
Herfstmaand
| |
| |
De Landlieden zwoegen beladen met korven,
Vol saprijke vruchten. Ginds ligt aan den oever
Daar offert elk, vrolijk, de blozende schatten
Aan winzucht en welvaart. Genieting vliegt, juichend
| |
[pagina t.o. 456]
[p. t.o. 456] | |
HERFSTMAAND
| |
| |
| |
Herfstmaand
Verheft zich de veelbelovende bevalligheid der opluikende jeugd allengs volkomene schoonheid, die de zinnen kluistert en het gevoel op eene bedwelmende wijze geheel inneemt; ook deze schoonheid zweeft als een schaduwbeeld op den stroom der bestendige afwisseling, en verliest zich in eenen zachten in eenen aandoenlijken ernst, die aan elk edel hart liefde en eerbied inboezemt. De gelukkige moeder, omringd door haar kroost, dat zij met de teederste liefde, met de onvermoeidste zorg opkweekte, en welks bloeijend heil hare stille zaligheid is, zulk eene moeder vordert de dankbaarste hoogachting. De tijd moge het luchtig waas der schoonheid van haar glaat hebben weggevaagd; bange zorgen en treffende rampspoeden mogen eene sombere wolk over hare natuurlijke blijgeestigheid hebbben verspreid, ja, de treurige teekens van zielesmart mogen zich diep in hare anders zoo kalme trekken hebben ingedrukt, toch ver- | |
| |
spreidt zulke liefde iets goddelijks, dat gevoelvolle harten verteedert, over het moederlijk gelaat. De onuitdrukbare zalige bewustheid, dat zij de onsterfelijke lievelingen, in wier aanzijn zich het hare uitbreidt, al het geluk, waarvoor zij vatbaar is, leerde genieten; die onbeschrijfbare zalige bewustheid ademt eene hemelsche rust in hare schoone ziel, en deze ziel spreekt met ene veradelde trotschheid in elken zegenenden blik, waarmede zij hare kinderen, die niet slechts de paradijs-vreugd der onschuld met volle teugen genieten, maar die ook reeds in het strijdperk der deugd, krachtvol en moedig, de gloriepalmen der overwinning plukken, beschouwt. Ja, het verhevenst welgevallen zweeft op de vriendelijk lagchende lippen der dankbaar toegejuichte moeder,aan wier van wellust zwoegende boezem, de, met waren roem bekroonde, zoon of de dochter, die met al den moed der onschuld de strikken de verleiding ontworstelde, het loon der edele zelfsvoldoening inademt. Dat vrij dan der jeugdige lente des levens, dat vrij dan der in vollen luister bloeijende schoonheid, als het beminnelijkst sieraad der wereld, de wierook des algemeenen lofs worde toegezwaaid, ja, dat maagdelijke bevalligheid en volkomene ontwikkelde schoonheid door haren betooverenden invloed, als door | |
| |
bloemenketens, hart en oog aan den bekoorlijksten zegewagen boeijen, de edele, de beminnelijke ernst der meêr gevorderde jaren treft het zedelijk gevoel, en vertoont aan hetzelve den waren adel der menschheid, die boven de afwisselende tijdperken des vlugtigen levens eindeloos ver verheven is. Het menschelijk leven toch is de luchtige morgenwolk, die het onsterfelijk aanwezen benevelt; hoe hooger de zon rijst, des te vlugtiger verdwijnt de met rozenverw en goud getooide morgenwolk, en verliest zich eindelijk geheel in den helder doorbrekenden dag. Zoo verdwijnt ook het sterfelijk leven, of het luchtig waas, dat ons met de zigtbare wereld vermaagschapt, en waarop de glansen van ons hooger aanzijn de vleijende beelden van toenemende volmaaktheid schilderen. Ja, zoo verdwijnt ook dat sterfelijk leven, hoe meer de mensch de nu onzigtbare wereld nadert, totdat het zich eindelijk in den helder doorbrekenden dag der eeuwigheid verliest. Deze denkbeelden ontwikkelden zich in mijne ziel, toen ik eenen bespiegelenden blik wierp op de nog zoo glansrijk schoone Herfstmaand, die den lagchenden overvloed aan hare hand door onze streken geleidt, en over de volgende Maanden, die den donkeren schoot der toekomst ontzweven, dankbare vreugd en kommerloo- | |
| |
ze rust ademt. Nog praalt de zomer met de lagchende bekoorlijkheden; de dagen, die in lengte afnemen, schitteren nog met luister; de lang gekoesterde grond kaatst de blinkende stralen nog vrolijk terug, en verdubbelt nog hierdoor den gloed der benedenlucht, die ons omvloeit. De wentelende planeet, die wij bewonen, zweeft heden in de stralen van het glansrijk gestarnte, dat de Maagd genoemd wordt en als het zesde hemelteeken in den Dierenriem, of de rij der twaalf Starrenbeelden, die de loopbaan der aarde verdeelen, bekend is. Liefelijk lacht dit stralend beeld het noordelijk halfrond toe. Volle rijpheid zweeft voor de Maagdelijke treden; gouden korenären glinsteren in hare weldadige hand,en het vrolijk blos der welvaart dat op hare kaken blinkt, wederkaatst op de wintervruchten, die éénmaal, wanneer donsige sneeuwvlokken wemelend om ons nedervallen, en de dorre vruchtboomen onder den verblindenden witte last doen buigen, ons door hun lagchend blos de naderende lente en zomer zullen voor den geest schilderen.
Milde, moederlijke zomer! door u is heden het liefdevol doel der eeuwige Wijsheid bereikt. Volle stroomen van levensgenot hebt gij doen vloeijen. De uitgestrektste verwachting is door de hand des overvloeds bekroond; de donkere wolken, die de toe- | |
| |
komst bedekken, zijn door menschelijke kunst en vlijt verstrooid, en door de liefelijke schemering van stille genoegens vervangen. Neen! de tegenwoordige Maand verdient niet minder de bespiegelende aandacht van ieder, welke de natuur, die weldadige dochter der onbevatbare volmaaktheid, dien helderen spiegel der eeuwige liefde, die het grenzenloos heeläl omvat, met dankbaren eerbied bewondert, dan de vorige maanden, die wij zoo vrolijk toejuichten, omdat zij de rozenverwige vleugelen der hoop bestraalden, of het bevredigend genot met hunnen gouden gloed tooiden.
Met al de pracht, met al de zachte majesteit, die het overvloedigst weldoen, die het bereiken van het zegenrijkst doel schenken kan, nadert gij ons, o Herfstmaand! De feestvreugd, die den oogst over de velden verspreidt, juicht u nog te gemoet, en de luchtige zomerkoeltjes ruisschen nog voor u den blijden welkomgroet door de groen gewelfde prieelen en hooge digt belommerde bosschen. Schoone, veelverwige bloemen bekoren het oog nog, en dauwen de verkwikkendste geuren om ons heen. En geen wonder! de zomer viert, gedurende deze maand, het plegtig feest der voleinding, het feest, waarop zij zegenend afscheid neemt, en vreedzaam op het vallend herfstloof insluimert. De
| |
| |
Romeinen, die het jaar zoo naauwkeurig, als hun toen mogelijk was in twaalf maanden verdeelden, noemden deze maand September, een woord, dat de zevende maand beteekent, en daar zij met de maand Maart hun jaar begonnen, was deze maand de zevende. In later tijd, toen de aanvang van het jaar op den eersten van Louwmaand werd gevierd, bleef de latijnschen taal den naam September deze maand nog onderscheiden, doch, daar de herfst gerekend wordt met den een- en twintigsten September aan te vangen, is de naam Herfstmaand veel meer natuurlijk, daar die naam de treffende afwisseling van volkomenheid en versterving ons voor den geest roept; en, terwijl de heldere zomerglans nog om os heen schittert aan de sombere dagen der verwelking, vaak met weêrzin, doet gedenken: doch ook over die dagen zweven de vriendelijke beschermëngelen der menschelijke vreugd, en geleiden beekjes van zinnelijk genot, zelfs over het eenzaam graf der bloeijende bekoorlijkheden. Maar wie denkt nog aan verwelking, schoon de natuur haar zoo onmerkbaar tegen treedt, terwijl de gedurig voortgolvende stroom der afwisseling zelfs de zintuigen door zijne tooverkracht medesleept. Alles juicht nog om ons heen, mijne landgenooten! bij de inzameling van veld- en boomvruchten. Vrije, blije werk- | |
| |
zaamheid veradelt hier elken levensstand. Op onze akkers, o mijn vaderland! verheft zich de jammerkreet van tot slavernij gedoemde broeders niet: neen! ons brood onze aarde of boomvruchten zijn door de tranen of door het bloed van wreed gemartelde slaven niet ontheiligd. Dat bloed, die tranen roepen op onze vaderlandschen grond niet tot God, tot den liefhebbenden Vader van geheel het menschelijk geslacht om regt, gelijk in andere werelddeelen, waarheen ook onderscheidene Europeaansche maatschappijen hare volkplantingen zenden, om schatten voor het moederland te verzamelen, en de afgelegenste volken onder de schaduw des bloeijenden koophandels te vereenigen; doch waar het regt der menschheid door verachtelijken eigenbaat en diep ingeworteld vooroordeel zoo jammerlijk is verkracht.
Getuigt gij, eenzame, gij verlatene streken van Amerika! Waar de wreedheid der Europeanen eenmaal zoo schandelijk woedde; waar gevloekte goudzucht tallooze slachtoffers martelde, of waar domme dweepzucht stromen van schuldeloos broederbloed, ten hoon der Godheid, plengde. Getuigt tegen de gevoelloozen, die u moordend ontvolkten, die het kommerloos genoegen, dat zich in uwe vruchtbare valleijen legerde, die de wilde stoutheid, wier | |
| |
krijgsgezang van uwe bergen wedergalmde, en de zachte kinderlijke gemeenzaamheid, die aan den oever van zeeën en rivieren den vreemdeling te gemoet huppelde, in stroomen van schuldeloos bloed hebben versmoord. O ! dat het schitterend tijdstip, waarin de fiere mensch over de tuimelende golven des oceaans zegepraalde; het tijdstip, waarin eerst de ontdekte kracht van den zeilsteen de zwakke vleugelen der langs de stranden kruipende zeevaart van pool tot pool over de zeeën der wereld uitspreidde; o dat zulk een tijdstip voor de bloeijende natien, die eeuwen lang met den nacht der vergetenheid of der volstrekte onbekendheid omhuld, den opsporenden blik der niuwsgierigheid ontdoken, zoo vreesselijk noodlottig moest zijn. Ach! dat de stoutmoedige COLUMBUS, wiens naam door het werelddeel, dat zijn onderzoeklust als eene geheel nieuwe wereld, waarover de donkerheid des onbekenden afgronds nog zweefde, deed geboren worden, niet vereeuwigd wordt, maar toch van rots tot rots, waarop de bruisende baren, die hij het eerst kliefde, schuimende breken, weêrgalmt, en op de pennen der geschiedkunde ver boven het graf der eeuwen zich verheft, ach! dat de stoutmoedige COLUMBUS nimmer den weg naar Amerika's goudmijnen had gebaand, gebaand voor de | |
| |
slaven van hoogmoed en gierigheid, die, terwijl zij de weerlooze onschuld in ketenen klonken, alle aanspraak op ware grootheid en wezenlijk geluk op de verachtelijkste wijze verbeurden. Is het wonder, dat het lijdend menschelijk gevoel zich beklaagt, omdat de Almagt van Hem, op wiens wenk werelden worden, en vergaan, het afschuwelijkst onregt niet beteugelde? Ja, luid, luid schreit het zedelijk gevoel om wraak, bij den verschrikkelijken ondergang van schuldelooze volken, die de Europeanen als kinderen der godheid wilden vereeren, terwijl de hand dier ontaarden zich met scherp gepuntte moorddolken tegen de onnoozelheid wapende. Te vergeefs flikkerde de glans van waren menschenädel in den fieren moed der Mexikanen, die eigendom en regt, ten koste van bloed en leven, durfden verdedigen; te vergeefs eischte het merk van goddelijke afkomst in de weldadige liefde der zachte Peruvianen, die nimmer hunne, met bloemen bekranste, altaren door het bloed van eenig schepsel verwden, eerbied en vriendschap. De zinnenlooze heerschzucht, door de rijke goudaderen, die door den vreemden grond kronkelden, aangestoken, en door valschen godsdienst-ijver zich geregtigd achtende; die trotsche heerschzucht durfde den geheiligden erfgrond der natien, zich eerlos | |
| |
toeëigenen, de troonen vergruizen, de altaren, met het bloed van priesters en maagdelijke priesteressen bevlekt, omver werpen, en vorst en onderzaat, den achtbaren tempeldienaar en in vrijheid rondhuppelenden veldknaap, onder het juk der slavernij gekromd, naar de goudmijnen slepen, om daar het blinkend metaal, dat vaak ellendig misbruikt voedsel der weelde, welks verzwelging Spanjes heldenmoed verstikte, aan den boezem der aarde te ontwringen. Is het mogelijk, God! Gij, die de liefde, de volmaakt onzijdige liefde zelve zijt, Gij, met wiens volmaaktheid elke onregtvaardigheid strijdt; is het mogelijk? Hoordet gij het bang het zielverscheurend noodgeschrei der duizend duizend rampzaligen, die uit de donkerste afgronden, diep onder denzelfden grond, waarop zij vrij geboren waren, en bij het bekoorlijk genot van eigendom en maatschappelijk geluk, opgroeiden, stervende om regt kermden, en wreekte Gij de vertrapte onschuld niet? Zaagt Gij de tallooze bloedige slagtoffers de laatste, om ontferming smeekende blikken ten hemel slaan, zonder de zegevierende snoodheid voor een enkel blijk van uw Alvermogen te doen sidderen. – Maar dat het zwak, het eindig verstand van den sterveling, dat in het eerste tijdperk der ontwikkeling, de wegen of handelingen der Eeu- | |
| |
wige Wijsheid niet bevat, hier aanbiddend zwijge, en den loop der dingen, aan de onschendbaarste wetten der volmaakte orde verbonden, opmerkzaam betrachte. De Vader van het heeläl weet op duizend, duizend verschillende, wijzen het lijden der onschuld te vergoeden, en de wrange vruchten, door onregtvaardigheid en geweld gezaaid, te doen rijpen en inoogsten. Voor louter zinnelijke wezens is het tegenwoordig leven en het gerust genot van zinnelijke vreugd de hoogste gelukzaligheid, terwijl alles, wat hiermede strijdt, door het zinnelijk oog als de uiterste ellenden beschouwd wordt, doch wat is intusschen een enkel tijdstip bij de onbegrijpelijke eeuwigheid, waarvoor de mensch bestemd is. Wat is de loutere zinnelijke vreugd? Immers niets, dan het vrolijk rondzweven van een insekt, dat zich met den dauw van geurvolle bloemen voedt. En wat is zinnelijk ongeluk anders, dan de donkere schaduw van een ras voorbij drijvend zomerwolkje, dat zich op de heldere oppervlakte der kalme zee spiegelt. Vlugtig vliegt het oogenblik des levens voorbij, en het vreesselijkst zinnelijk lijden verliest zich als een onmerkbaar bittere droppel in den peilloozen oceaan van eeuwig, eeuwig toenemend genot, terwijl de afschuwelijke vreugde der zegepralende boosheid, | |
| |
die de onschuld martelt, tegen het wroegend naberouw, tegen de folterende bewustheid van gepleegd onregt, dat gewis het verbasterd zedelijk gevoel eindeloos louteren moet, veel minder is, dan het onmerkbaar stofje, dat in den glansenden zonnestraal wemelt, bij de uitgebreide brandende vlakte der onafzienbare zandwoestijn. Ja, nameloos volmaakt Opperwezen! Gij zaagt de bange tranen der smart, die de zoo wreedverdrukte inboorlingen van Amerika hulpeloos weenden, en uwe hulpvaardige liefde sluimerde niet. Gij zaagt de duizend, duizend onschuldigen door vuur en staal vermoord, of, van het vertroostend licht der zon beroofd in de dompige mijnen dood gemarteld, en het geschonden regt der onnoozelheid zegepraalde, niet slechts in de onzigtbare wereld, maar vierde ook zijn triomf eeuwen lang op het puin van Spanjes wegzinkende grootheid, op het graf der oude volksglorie, en van den welig bloeijenden voorspoed. Dat het vergoten bloed van de zwak gewapende, maar toch dappere helden en weerlooze kinderen, van goede eerbied wekkende grijsaards, en moedvolle jongelingen, van bloeijende maagden, en door teederheid stoutmoedige moeders, die vruchteloos hare zuigelingen aan den zwoegenden boezem poogden te verschuilen; dat | |
| |
het vergoten bloed van alle deze slagtoffers tegen lage verbijsterde dwingelanden getuige; tegen dwingelanden, wier eigen geweten de gepleegde gruwelen vreesselijk door hun aanwezen deed weêrgalmen, terwijl edele zedelijke wezens de schuldeloos vermoorden, die niet zelden in de jongste doodstuip, den God der Christenen vloekten, aan de grenzen der sterfelijkheid liefderijk troostend omhelsden, en van kennis tot kennis, van grootheid tot grootheid, voortleiden, tot zij allengs, eer vatbaar voor verhevener genietingen, al de zaligheden der veradelde menschelijke natuur met volle teugen smaakten.
O! welk een hemelsche wellust zal den reinen boezem van den onstefelijken DE LASCASAS niet hebben doen gloeijen, zoo vaak hij de met kinderlijke onnoozelheid bewolkte zielen der stervende Amerikanen, die gedurende zijn sterfelijk leven onder hen, in hem den beschermenden voorspraak van eenen liefderijken vaderlijken vriend hadden gevonden, zoo vaak hij die met kinderlijke onnoozelheid bewolkte zielen uit de eeuwig heldere bronnen der waarheid drenkte, en het vreedzaam bloeijend paradijs der goddelijke vreugde, waar de tranen der onschuld afgedroogd, en de smarte der zinnelijke natuur met de kommerlooze bewustheid van het regt op eindeloos | |
| |
toenemend geluk wordt afgewisseld, vol hemelsche minzaamheid voor hun ontsloot. DE LASCASAS! goddelijke menschenvriend! in wien de zachte, de aandoenlijke, maar toch door ware grootheid goddelijke trekken van den verheerlijkten Verlosser, in wien de menschelijke natuur aan de hoogste volmaaktheid is toegewijd, zoo duidelijk sprekend schitteren, zalige DE LASCASAS ! waarom zou uw hemelsch werkzaam leven niet aan de uitbreiding van het algemeen geluk, even gelijk het aanzien des Eeuwigen des namelozen zelven geheiligd zijn? O! waarom zoudt gij hetzelfde werk, hier zoo voortreffelijk, zoo zalig voor uwe natuurgenooten en voor uw eigen hart begonnen, ook niet ginds over het grensperk der sterfelijkheid op de heerlijkste wijze voortzetten ? Volgens het licht, dat uw verstand bestraalde, waart gij de ijverigste de liefderijkste onderwijzer onder uwe tijdgenooten, wat zeg ik? met vaderlijke ontferming en teederheid bemindet gij uwe onwetende leerlingen, in het toen pas ontdekte werelddeel. Het is trotsche domheid, die Gods eeuwige wijsheid roekeloos lastert, wanneer zij aan kinderlijke menschen godsdienstige beginsels opdringt, waarvoor zij onvatbaar zijn. Eeuwen moesten immers verloopen, eer Gods wijsheid de algemeene denkenskracht van het zich | |
| |
altijd oefenend menschdom, genoegzaam ontwikkeld keurde, om den eenvoudien schoonen godsdienst van JEZUS, die onmiddelijk tot het zedelijk gevoel spreekt, te omhelzen en getrouw te blijven. Wat zeg ik? gedurende die eeuwen, die al voor ons verloopen moesten, zorgde dat wezen, hetwelk zelfs in de geringste behoefte der natuurlijke en zedelijke wereld zoo weldadig voorziet, dat onder voorname volksstammen, de kennis aan den eenigen waren Gos zooveel mogelijk zuiver bewaard bleef, opdat die kennis eenmaal het glansrijk licht zoude zijn, dat aan het verdwaald verstand den weg naar den tempel der waarheid moest aantoonen. Vruchteloos zijn dan ook alle pogingen om de reine leer van JEZUS onder menschen, die door kennis daartoe niet voorbereid zijn, uit te breiden bij menschen, wier denkbeelden zich nooit boven het gebied der grovere zinen verheffen; alle zigtbare vorwerpen, die zij eerbiedige, waarop zij vertrouwen, en waardoor zij zich aan het betrachten van eenige pligten verbonden gevoelen, te willen ontrukken, is onverstandig, en strijdig met de eenvoudigste menschenkennis, want gelukt het al bij eenige weinigen, het vertrouwen op zinnelijke voorwerpen, die zij als godheden eerbiedigen, te doen wankelen, hoe zelden is het den leeraar te gelijk mogelijk, om het | |
| |
ongevormd verstand hoogere denkbeelden van den waren den onzigtbaren God, en dus veel minder nog van deszelfs zigtbaar gewordenen weêrglans, die wij Christenen, in den volmaaktsten der menschen, in JEZUS die de menschelijke natuur van alle vlekken louterde, en tot goddelijke volmaaktheid wijdde, in te boezemen, en gelukt dit niet aan leeraars? wat is dan het natuurlijk gevolg bij de zoo onvolkomene onderwezene leerlingen? Immers niet anders, dan dat zij de onbeduidendheid van hunne gewaande godheden gevoelende, zonder eenigen grond, zonder eenig vertrouwen slechts den onbekenden God aanbidden, terwijl zij zich door geene liefde, door geene dankbaarheid tot het vervullen der heiligste pligten, die het verstompt of verbasterd zedelijk gevoel onduidelijk voorschrijft, verbonden rekenen, doch de meeste van zulke onkundige leerlingen blijven volstandig gehecht aan de grove en aan de somtijds gedrogtelijke begrippen van godheid en eerdienst, die zij als met de moedermelk inzogen. Deze vermengen zij met het weinige, dat zij van den Christelijken Godsdienst bevatten kunnen, en blijven dus ook ongeschikt voor de edele zielsrust, die uit de zuivere waarheid voortvloeit; ongeschikt voor den reinen troost, die ons de godsdienst in alle rampen aanbiedt, onge- | |
| |
schikt voor de zaligheid der blijdste verwachting, en voor het onwankelbaar geluk, dat de beoefening der schoone Christelijke deugden zoowel voor deze, als voor de toekomende wereld doet bloeijen; doch alle soortgelijke bedenkingen verliezen zich, in het smartelijkst afgrijzen van het woedend geweld, waarmede de bewoners der zoogenaamde nieuwe wereld, in de dagen des blinden vooroordeels en der gloeijende dweepzucht, tot de omhelzing der Christelijke leer werden gedwongen: toen klonk het moordgeschrei wijd en zijd over heuvelen en dalen; de natuur, dat, zoo schoon, zoo verstaanbaar leerboek, door de hand der volmaakte Wijsheid zelve voor elk denkend wezen geschreven, de natuur was alom met het bloed van Gods denkende kinderen, die door ontaarde broederen vermoord werden, bevlekt, en ach! zelfs de beelden der goddelijke liefde, die in de natuur zoo treffend uitblinken, waren voor het brekend oog der ongelukkigen, der tot vertwijfeling toe gemartelden, met treurige donkerheid bedekt. Maar als een schaduwrijke palmboom die tusschen kwetsende doornstruiken en vergiftige planten opgoeit, daar hij den matten wandelaar verkwikkende koelte, voedende vruchten en lafenis voor zijne door dorst brandende lippen aanbiedt, zoo zegenvol | |
| |
was de verschijning van het sieraad der geestelijken, van den edelen DE LASCASAS in het midden van moordzieke dwingelanden; tot hem vloden de weerlooze vervolgden, bij hem zocht de gedreigde onnoozelheid schuilplaats. Zijne liefde verzachtte de doodelijken angst, en zijne deelnemende tranen verteederden het hart der wanhopenden. Met al de majesteit der ware godsvrucht deed hij de woedende beulen sidderen, en ontwrong vaak de slagtoffers aan het moordend staal, of aan het blakend martelvuur. Omringd door zegenende scharen van echtgenooten, wier gaden hij van den dood had gered, of aan den rampzaligen nacht der diepe goudmijnen onttogen, van ouders, wier dierbaarste panden hij uit de klaauwen der wreedheid in hunne liefderijke armen had terug gevoerd, en van trouwe vrienden, dien hij aan elkander had weder geschonken; omringd door zulke zegenende scharen predikte DE LASCASAS den waren, den onzigtbaren God, die het heeläl met zijn aanwezen vervult, wiens weldadige liefde in de vreugdscheppende zon schittert, in de geurvolle bloemen den mensch aanlacht, in de menigvuldige bekoorlijke vruchten het leven voedt en verkwikt. O! hoe gloeide dan het gevoelvolle hart zijner leerlingen door de heiligste dankbaarheid, en met welk | |
| |
een brandend verlangen vernamen zij van hem, op welk eene wijze vrije zedelijke wezens hunne dankbare liefde het best kunnen uitdrukken. Voorzeker zulk een leeraar volgt het goddelijk voorbeeld van Hem, die den hoogsten trap der menschelijke volkomenheid glorierijk op aarde beklom, en getuigde, dat in het kennen van den eenigen waren God de vreugd des eeuwigen levens bestaat, terwijl uit de ware kennis van dien God, ook de kennis aan zijnen zoon, aan JEZUS, den goddelijksten der menschen, voortvloeit. Met dankbare, met liefdevolle tranen besproeid, toegejuicht door de goedkeuring des Eeuwigen en met den krans der zalige zelfsvoldoening versierd, ontweek de menschlievende geestelijke het gewest der sterfelijkheid, en beken van goddelijken wellust blijven hem omvloeijen terwijl hij, door de eeuwigheden heen, tallooze scharen van de schemerachtige paden der dwaling, op den met palmen bestrooiden weg, die door het vrolijkst licht bestraald wordt, naar het rijk van JEZUS, aan wien het bestuur der geheele menschenwereld is toevertrouwd, in zegepraal geleidt. Maar werd Amerika de treurige grafplaats der volken, die het weleer bewoonden, woeste ledigheid moest alsdan ook gewis de doodsche vleugelen over de eenzame bergen en valleijen daar uitbreiden of Eu-
| |
| |
ropa, dat klein maar volkrijkst wereldgedeelte, waarheen de kunsten en wetenschappen door den stroom der wisselingen zijn henengedreven, moest zijne gevestigde maatschappijen ontzenuwen, om den grond der nieuwe ontdekte wereldstreken te doen bearbeiden. Doch dit ware noodlottig voor Europa's rijken en staten geweest: Spanjes vervallen landbouw, en uitgestrekte onbewoonde streken getuigen van de onherstelbare rampen door volksverhuizing veroorzaakt, en toch beloofde het bebouwen van Amerika's vruchtbaren grond de rijkste voordeelen, terwijl de overvloed der kostbaarste metalen, die zich ter bewerking aanboden, een geheel nieuw tijdperk voor den koophandel, en voor der volksweelde deden geboren worden; een tijdperk, dat op staatkunde en volksverlichting, zoowel als op den bloei van kunsten en wetenschappen, den levendigsten invloed deed gevoelen. De Europeanen in Amerika , bedacht op middelen, om alle de rijkdommen des lands te kunnen inzamelen, ontzagen zich niet, om de menschheid door nieuwe schandvlekken te vernederen, en de afschuwelijkste handel werd met de Afrikanen gevestigd; de onderscheidene volken in dat wereldgedeelte, gewoon, om elken vijand, die zij in den krijg magtig worden, als hun wettig eigendom te be- | |
| |
schouwen, en hem dus, naar hunnen lust, dooden of als slaaf verkoopen, bekoord door alles wat de
Europeanen hun aanboden, verkochten niet slechts de hun in handen gevallene krijgsgevangenen, maar ook zelfs vrienden en bloedverwanten. Wat zeg ik? hoe overheerschend is niet het zinnelijk genot bij menschen, wier zedelijk gevoel ontaard is, of geheel diep insluimert: voor eenige blinkende glazen sieraden, voor een veelkleurig kleedingstuk, of voor een weinig bedwelmenden drank, verkoopen ouders niet zelden hunne kinderen, mannen hunne meest geliefde vrouwen, hunne zusters, en getrouwste vrienden, die de blijde speelgenooten hunner jeugd waren; of de winzuchtige handelaars, die de schuldeloos tot slavernij gedoemden van alle oorden opzamelen, en geketend bij de blanken ter markt brengen, ontstelen mededoogenloos het onnoozel knaapje, terwijl het in de bosschen zorgeloos rondhuppelt, aan den liefhebbenden vader, of den spelenden zuigeling uit de armen der onbekommerde moeder, die in de koele schaduw der hooge palmen slaapt. Wie is mensch en gevoelt niet al het verschrikkelijke van dezen handel in menschen? Goede God! in menschen met ons van hetzelfde geslacht, met ons bestemd tot dezelfde gelukzaligheid; en deze menschen, deze deelgenooten van onze | |
| |
natuur, van onze zedelijke vrijheid, en van onze goddelijke waarde, deze menschen zijn slaven; zij worden verkocht, even als het vee, en van het onschendbaar regt, om als vrije wezens te handelen, op de gewelddadigste wijze beroofd. Het is waar, de Europeanen uit verschillende volken, die zich in Amerika bevinden, zien de uitgestrektste akkers of plantaadjen, tot wier bearbeiding de inboorlingen te weinig in getal, en te krachteloos zijn, nu door de aangekochte Afrikanen of Negers naar eisch bebouwd, en de verschillende moederlanden dier Europeanen, zich met de rijkste oogsten van den nog zoo jong bebouwden grond mild overladen; maar het pijnlijkst gevoel vergiftigt het bekoorlijk zoet genot der meest welkome voortbrengsels, wanneer de flaauwste verbeelding slechts al het lijden der ongelukkige Negers, aan wier afgepersten arbeid wij die voorbrengsels te danken hebben, schildert. Wie toch denkt gevoelloos aan de menigvuldige kwellingen, die de rampzaligen reeds ondergaan hebben? hoe zij door hunne eigene gevoellooze landgenooten, tot slavernij veroordeeld, uit de vreedzame hutten aan de boorden van den Niger, weggeroofd, ja, uit de armen van hunne dierbaarste lievelingen gescheurd, of door de snoodste list, in het midden van schuldelooze vrolijke dansen, on- | |
| |
der het lommer van kokusboomen of plantanen verstrikt, aan doemwaardig zelfbelang opgeofferd werden; wie denkt gevoelloos aan al den jammer der gekluisterde slaven, die door brandende zandwoestijnen, waar zij van dorst versmachten, en door duldelooze vermoeijing bezwijken, naar de schandelijke verkoopplaats aan de kust, worden heengevoerd. Wie denkt gevoelloos aan al de ellende, die hun treffen, gedurende hunne overvaart naar Amerika, in de verpeste lucht van een benaauwd schip opgesloten, door het vreesselijk gevoel der onherroepelijke scheiding van vaderland en magen, zoowel als door de afgrijsselijkste schrikbeelden van hun toekomend lot tot vertwijfeling toe gemarteld. Betreden zij eindelijk den vreemden grond van Amerika, ach! dan betreden zij dien, om, op de verachtelijkste wijze met een brandijzer gemerkt, en met ketens geboeid, in het openbaar gelijk alle andere koopwaren te worden aangeboden. Zij betreden dien grond, om aan verschillende eigenaars verkocht, tot den zwaarsten arbeid gedoemd te worden, om door de zon geroost, den geheelen brandenden dag, te zwoegen, en voor de afgrijsselijkste mishandeling te sidderen, zonder dat immer de vertroostende hoop op het wederzien van vaderland en lievelingen de diep neêrgedrukte ziel ver- | |
| |
heft, ach! zonder, dat immer het edelst genot van liefde en vriendschap het knagend verdriet verzacht. Teedere gewaarwordingen mogen den vrijen boezem des ongelukkigen al eens doen gloeijen; het willekeurigst geweld zijns meesters werpt hem eene gade in de armen, die hij niet bemint, of de eigenaar verkoopt de verkozene hartsvriendin des ongelukkigen, en verheugt zich, omdat het onderpand der teederste gevoelvolste liefde, waarvan zij moeder staat te worden, den koopprijs nog verhoogt. Neen, smart, duldelooze smart verbittert elke heilige zachte neiging der natuur. De trouwhartige vriend gloeit door woedende maar magtelooze wraak, terwijl de vriend zijner ziel onder den arbeid, of onder de wreedste mishandelingen bezwijkt. De vader wringt vol vertwijfeling de handen, daar zijn zoon vruchteloos om ontferming schreit; vruchteloos zich aan de vaderlijke borst tegen de wreede slagen des dwingelands poogt te verschuilen, en de wanhopende moeder, wier hart, vol reine verrukking, klopte, toen de eerste zwakke kreet van het geboren wordend wicht namelooze moedervreugd door geheel haar aanwezen wekte; de wanhopen de moeder, door barbaarsche wreedheid getergd en gemarteld, verworgt met eigene handen den onnoozele zuigeling, dien zij tot dezelfde | |
| |
slavernij baarde, en die slechs levenskracht, tot voordeel van den wreedaard, die haar pijnigde, met de moedermelk inzuigt. Te vergeefs zouden wij ons gevoel trachten in slaap te wiegen, door ons zelfs te doen gelooven, dat Negers en andere nog onbeschaafde geslachten door afschuwelijke zielsgebreken verlaagd worden, en voor schoone edele aandoeningen onvatbaar zijn: de geheele menschelijke Natuur is voor dezelfde veradeling bestemd. Zeker heeft de meer of mindere beschaving, zeker hebben de verschillende kringen, waarin zich de mensch beweegt, invloed op zijne zedelijke vorming of ontwikkeling. Het onbeschaafde volk, dat zonder maatschappelijke wetten leeft, of dat vrijheid leven en eigendom aan een door gewoonte en vooroordeel geheiligd opperhoofd onderwerpt, zulk een volk verheft zich voorzeker niet tot die algemeen edele grootheid, die onder een wijs ingerigt staatsbestuur uitschittert. Ook is het maar al te waar, dat menschen, die in eenen staat van slavernij en verachting leven, de bewustheid van hunne eigen waarde verliezen, aan zinnelijk genot doorgaans alles opofferen, of door list en veinzerij zich schadeloos zoeken te stellen voor het verlies van al hun natuurlijke magt, van al hun regt, en van al hunne aanspraak op het geluk des levens.
| |
| |
Doch dat de verlichte, maar schraapzuchtige Europeanen hier het knagendst zelfverwijt gevoelen. Waarom toch doorkliefden zij onbekende oceanen; waarom toch doorworstelden zij verafgelegene wildernissen en ontoegankelijke wouden? Was het om het menschelijk geslacht, in deszelfs kindschen staat, de broederlijke hand liefderijk toe te reiken, om de ruwe zeden, door het beminnelijkst voorbeeld te verzachten, en de verbastering van zedelijk gevoel, door nuttige kundigheden zoowel, als door den minzaamsten, den gezelligsten omgang, te veredelen? Ja, werden alle moeijelijkheden, alle dreigende gevaren getrotseerd, om niet slechts onderzoeklust te verzadigen, en nieuwe bronnen van wellust voor het denkvermogen op te sporen, maar ook om de zaligheid, die uit lief te hebben en menschen geluk uittebreiden, voortvloeit, met volle stroomen te genieten? Dat zich dan de volken van later tijd, dat zich de Christenen, die op hoogere verlichting roemen, en die door het hoogst volmaakt voorbeeld niet slechts geleerd, maar door wetten, die in de menschelijke natuur gegrond zijn, tot liefde en weldadigheid verbonden zijn, dat Christenen zich schamen, wanneer de geschiedenis der oudheid hun voorstelt, met welk eenen edelen ijver mannen, die boven hunne broederen verlicht waren, | |
| |
aan de beschaving van anderen hebben gearbeid, hoe zij, bij het ontdekken, of het in bezit nemen van vreemde landen de inboorlingen aan het geluk des maatschappelijken levens gewenden. Denken wij hier slechts aan eene CECROPS, die aan het hoofd van eene Egyptische Volkplanting een nieuw vaderland zocht, en zich in Attika vestigde. Wild en ongezellig dwaalden de inboorlingen van Attika in hunne bosschen, zonder wetten, zonder veiligheid, zonder eenige kunsten, alleen bezorgd om zich met wortelen, vruchten en dieren, die zij zich door de jagt verschaften, te voeden. CECROPS verzamelde allengs deze woestelingen om zich heen, leerde hun de kunsten des vredes, de veiligheid der wetten, en de reine genoegens der lieve gezelligheid beminnen. Attika werd het vaderland van wezenlijk volksgeluk, en het bloeijend Athene de wieg der schoone kunsten, de school der verhevenste wetenschap. Het bloeijend Athene verhief zich op den welëer woesten grond tot een sieraad der aarde, van waar het licht der kennis zich wijd en zijd over de volken verspreidde. Doch dit onderwerp, zoo treurig voor elk hart, dat zijne betrekking tot geheel het menschelijk geslacht gevoelt, hield mij reeds te lang bezig en verspreidde eene akelige donkerheid om mij heen.
| |
| |
Vertroostende is intusschen de bewustheid, dat de stem der menschheid onder alle volken in Europa, die door den slavenhandel geschandvlekt zijn, zich luid verheft. Vertroostende is voor het lijdend gevoel niet minder der bewustheid, dat ook onder de bezitters van plantaadjen in de Amerikaansche Koloniën, enkele ware menschenvrienden bestaan, die de negers, welke zij volgens de tegenwoordig plaats hebbende omstandigheden, verpligt zijn aan te koopen, waarlijk hunne broeders, waarlijk kinderen van denzelfden hemelschen Vader, waarlijk deelgenooten van de natuur des verheerlijkten Verlossers, dien zij als het hoofd, als de Vorst der geheele menschenwereld aanbidden, beschouwen en beminnen. Zulke enkele ware menschenvrienden zijn als de verkwikkende stralen der zon, die van tusschen vreesselijk zwarte onweerswolken, die dood en verwoesting dreigen, de schijnbaar wakende Almagt te gemoet glinsteren. Ja, zulke ware verstandige menschenvrienden herscheppen de, tot schande der menschheid rammelende, ketenen, en veradelen de banden der heiligste, der dankbaarste trouw en bereiden de bijna tot dierlijkheid weggezonkene, maar toch altijd tot zelfvolmaking bestemde Afrikanen tot het genot van eene den mensch waardige onafhankelijkheid. Ik kan met mijne bespie- | |
| |
gelende gedachten van het zoo jammerlijk vernederd gedeelte mijner natuurgenooten, die den medelijdenden en afkeer verwekkenden naam van Slaven dragen, niet scheiden, zonder door de twee volgende voorbeelden, te doen zien, hoe sterk de invloed der omstandigheden ook op de ontwikkeling van het karakter der tot slavernij gedoemde negers werkt, en mijne lezers te overtuigen, (immers, indien dit bij eenigen noodig ware) dat onafgebroken lijden, verzwaard door de grievende verachting, veel meer de oorzaak is der onmenschelijke wreedheden, waar toe de Neger, wanneer hij het slavenjuk met onzinnige woede verbreekt, zich laat vervoeren, dan we zijne natuurlijke geaardheid, terwijl eene zachte menschelijke behandeling, het gevoel van eigen waarde ook in die nog onbeschaafde menschen ontvlamt, en de edelste hoedanigheden ontwikkelt.
Op het zoo vreesselijk met menschenbloed geverwd St. Domingo, waar eenmaal de onbedachtzame goedhartigheid gezond verstand en menschenkennis overstemde, en op eenmaal de dierbare, maar gevaarvolle, vrijheid aan de onvoorbereide slaven schonk, een geschenk zoo rampspoedig voor de ongelukkigen, en voor geheel die bloeijende volkplanting, als het zoo nuttig, maar door misbruik niet minder verderfelijk vuur zoude | |
| |
zijn, in de hand van een driejarig knaapje, dat tusschen vaten vol vlamvattend buskruid huppelt; op het met zooveel bloed geverwd St. Domingo, bevond zich onder de woedende Negers ook de wraakzuchtige SELUKO, en deed de natuur voor zijne wreedheden ijzen. Hij was de zoon van het opperhoofd of de koning van eenen magtigen volksstam, in de nabuurschap van Tibet, aan de boorden des Nigers. Reeds al eene bevallige knaap, werd SELUKO zoowel door het vorstelijk geslacht als door geheel het volk vurig bemind, en op alle mogelijke wijzen geliefkoosd. Al vroeg wekte zijn schitterend vernuft bewondering, zijne teedere gevoeligheid voor het leed van anderen, zijnen afkeer van alle barbaarscheid, en zijne natuurlijke neiging tot dankbaarheid en liefde deed reeds in den jeugdigen SELUKO den vriend des volks en den toekomenden waardigen bestuurder eerbiedigen. Zijn moed evenaarde zijne zachtaardigheid, en naauwelijks nog bereikte hij de hoopvolle jaren des jongelings, of hij streed aan de zijde zijnes vaders met onoverwinnelijke dapperheid voor het regt en het eigendom zijnes volks. Telkens keerde hij, met roem en buit overladen, van het slagveld terug, doch eenmaal, aangevallen zijnde door een der talrijkste zwarte natien, verdedigde hij met leeuwenmoed zij- | |
| |
nen grijzen vader, die door eene woedende bende werd omringd; de jonge held viel door eene speer gewond, en nu overwonnen de vijanden. In woeste zegepraal en druipende van weerloos menschenbloed voerden zij niet slechts de krijgsgevangenen, waar onder zich de gewonde SELUKO en zijn vader bevonden, maar ook alles wat aan geweld en roofzucht niet ontvlieden kon, mede. SELUKO herstelde van zijne wond, maar veel erger, dan de dood der helden, was het lot des bloeijenden jongelings. Hij, geboren, om over een moedig volk het gebied te voeren; hij moest zich onder het juk der verachtelijkste slavernij krommen. Met vlammende blikken staarde hij op zijn rinkelende ketenen, maar, hoe grievend was het voor zijn gevoelvol hart, ook zijn' vader, voor wien weleer een geheel volk nederknielde, nu ten doel van smaad en hoon in slaafsche kluisters te zien zuchten. SELUKO beminde zijnen vader niet slechts met kinderlijken eerbied en erkentenis, maar ook met al de teedere drift der vertrouwelijkste vriendschap; zijn vader was te gelijk ook de vriend zijner jeugd, de liefderijke deelgenoot van alle de aandoeningen zijner ziel, en dezen vaderlijken boezemvriend zag hij tot slavernij gedoemd, zonder dat zijn gespierde arm in staat was, om den grijsaard te bevrijden, en | |
| |
of dit alles niet genoeg ware, om het hart des vurigen jongelings te martelen, SELUKO had het schoonste meisje zijns volks ontdekt en met al de drift der ongeveinsde natuur bemind. Ook zij, de aanminnige MIRSA, hing met hare geheele onschuldige ziel aan den jongeling, en dezelfde dag, waarop de verwinnende vijanden het koninklijk geslacht vermoordden of wegvoerden, was bestemd geweest om SELUKO en MIRSA te vereenigen. Wat nu van de jonge schoone negerin geworden was, bleef voor den rampzaligen minnaar een donker geheim. Zijne vurige verbeelding schilderde hem de weerlooze MIRSA, nu eens in de bloedige handen van mededoogenloze moordenaren, en heete bittere tranen besproeiden, bij dit tafereel der verbeelding, de keten, die hem geboeid hield. Dan eens waande hij zijne MIRSA, wier vrije borst voor hem door liefde zwoegde, als de slavin van een der verachtelijkste booswichten afschuwelijk vernederd te zien, en brullende door magtelooze woede vloekte hij zijn verschrikkelijk lot. Al ras naderde het tijdstip, waarin SELUKO met zijnen vader en een geheele menigte, als slaven en slavinnen onder een zwaar geleide stond vervoerd te worden. De opkoopers der slaven namelijk berekenen den juisten tijd, wanneer de schepen der blanken aan de kust komen, om handel | |
| |
te drijven, en als dan zorgen zij met hunne koopwaren, uit olifantstanden, uit stofgoud, en uit –menschen bestaande, ook vooral aan de kust te zijn. SELUKO zocht vruchteloos onder al de gekluisterde negermeisjes naar zijne MIRSA. ‘Zij is vermoord' zuchtte hij, ‘maar haar hart was ook te edel voor slavernij. De groote Geest zij gedankt, ik zal ook sterven en dan ook met MIRSA onder de schaduw der palmboomen wandelen.’ Elke dag was nu voor de ongelukkige slaven rijk in de verschrikkelijkste jammeren. De vader van SELUKO, door ouderdom en zielesmart krachteloos, bezweek in de uitgestrekte woestenij, die zij moesten doorreizen, waar geen boom, waar geen struik zelfs het wegstervend leven eenige schaduw biedt, en waar geen enkele koele waterdroppel de van dorst versmachtende tong verkoelt. De mededoogenlooze slavenhandelaars, die zich van den afgematten grijsaard weinig voordeel beloofden, hadden hem ook al de zorg, die zij anders uit eigenbaat voor het leven van jonge sterke negers en negerinnen dragen, onttrokken. Woedende vertwijfeling verving bij SELUKO de plaats der weemoedige droefheid; hij weende niet bij het lijk van zijnen vader, maar zijne brandende oogen vlogen wild in het rond, om eenig nuttig werktuig te ont- | |
| |
dekken, waarmede hij zijn rampzalig leven kon uitblusschen, doch zijne wreede geleiders dwongen hem op de gewelddadigste wijze zijn leven te onderhouden, en sleepten hem voort. Eindelijk aan de handelplaats gekomen zijnde, waar talrijke lotgenooten reeds op het punt stonden om naar Amerika te worden ingescheept, werden ook SELUKO en de ongelukkigen die hem vergezelden, door de blanken, voor andere goederen ingeruild. Niet minder afgrijsselijk, dan de vermoeijende togt door de brandende wildernissen was nu ook voor de arme negers de reis ter zee. Gebrek aan gezond voedsel, aan verfrisschend water, en zuivere lucht deed velen omkomen. Het schip worstelde meer dan éénmaal met vreesselijke orkanen, en de onbeschrijfbare angst der ongelukkigen, die in het geweld van wind en baren, dat volstrekt aan hun onbekend was, het voorspel van de zwartste ellenden, waar toe zij gedoemd waren, beschouwden, die onbeschrijfbare angst verteerde van oogenblik tot oogenblik de laatste zucht tot zelfbehoud: SELUKO was voor alles gevoelloos. Met verstijfde blikken staarde hij beurtelings het wijkend strand van Afrika, waar al het genot, waarvoor zijn aanwezen scheen vatbaar te zijn, was verzonken, en den bruisenden oceaan, die eene onbekende wereld | |
| |
vol rampzaligheid nog voor hem bedekt hield, aan. Hij beproefde het meer dan eens, wanneer men hem vergunde de vrije lucht op het scheepsdek in te ademen, om zich in zee te werpen, doch telkens werd hij niet slechts daarin verhinderd, maar eindeljk ook veel vreesselijker geketend en mishandeld. De verpeste lucht was voor vele van zijne lotgenooten doodelijk: met den woesten lach der wanhoop op de lippen zag SELUKO den dood om hem heen woeden; elk lijk, zelfs dat zijner vrienden, schonk hem wellust, en de bange doodstuip der zieltogenden was voor hem vertroostend, doch de hand des doods verzachtte zijne folteringen niet. Hij landde met het overschot der uitgeteerde Afrikanen, en werd aan een'der wreedste landbezitters op St. Domingo verkocht. De zwaarste, de verachtelijkste arbeid, die hier op de ontmenschte wijze van den vrijgeboren erfgenaam eener kroon werd afgeperst, zoude in het eind zijne jeugd en kracht heben overwonnen, zoo niet de tederse hartstogt het levensvuur van den jongeling op nieuw had doen ontvlammen. Onder de pas aangekochte slavinnen van zijnen meester, bevond zich de schoone MIRSA. SELUKO herkende haar, toen zij op zekeren avond onder het wiegend loof der platanen, geheel eenzaam, een treurlied om haren SE- | |
| |
LUKO, die zij in den krijg gedood waande, met in weemoedigheid wegsmeltende toonen zong. SELUKO gilde luid van vreugde; hij sloot MIRSA aan zijne gloeijende borst, en beiden geloofden waarlijk, dat de dood hen reeds, aan de overzijde des oceaans, in den vaderlijke woningen had terug gevoerd. Zij waren gelukkig, zoo gelukkig als het tegenwoordig oogenblik, dat van het volkomenst genot overstroomt, zonder aan het verledene of aan het toekomende verbonden te schijnen, gevoelige wezens maken kan. En ach! schoon na de eerste bedwelming der innige zielen-blijdschap, het gevoel der slavernij de zaligheid der gelieven bewolkte, toch duurde hun geluk voort. De arbeid was nu niet meer te zwaar voor SELUKO,hij gevoelde het branden der middagzon niet, en met de uren des avonds vloog hem zijne MIRSA te gemoet. De reine eed der liefde vereenigde hen, en de groote Geest, die volgens hunne denkbeelden de wereld beheerscht, zegende, hier van waren zij overtuigd, den heiligen band, dien zij in den tempel der natuur strengelden. Maar niet lang bloeide voor deze schuldeloozen het paradijs der vreugd. Zij werden wreedaardig gescheiden, MIRSA'S verachtelijke meesteresse bespotte de liefde van het negermeisje, en schiep vermaak in haar de grievendste kwellingen te | |
| |
doen ondergaan. MIRSA'S tranen ontvlamden de wraak in het hart van SELUKO, en beiden werden tot de afschuwelijkste straf gedoemd. Op nieuw brandde nu de wanhoop in SELUKO's boezem, doch zijne geliefde, zijne eeuwig dierbare MIRSA alleen kon die beteugelen tot op het oogenblik, waarin de meesteresse van MIRSA haar aan eenen dartelen wellusteling verkocht. MIRSA vlugtte met losgerukte haren en zaamgewrongen handen naar SELUKO, en kermde luid om zijn bescherming. De fiere neger liet zich door geen geweld, door geene wreedheid dwingen; hij ijlde naar zijnen meester, wierp zich aan deszelfs voeten, en smeekte om zijne gade, onder wier zwoegend hart reeds de vrucht hunner liefde woelde, te mogen behouden; doch het barbaarsch mensch stiet den ongelukkigen van zich en sprak het verschrikkelijk vonnis over hem uit. SELUKO werd in kluisters gesloten, en MIRSA, schoon reeds verkocht, voor de oogen van haren SELUKO bloedig mishandeld. Dit was te veel. De neger verzamelde al zijne krachten, wist zijne kluisters te verbreken en zijne MIRSA nog eenmaal te omhelzen. Vast knelde hij haar nu aan zijn hart, kustte met vurige lippen haar de tranen van de wangen, en drukte haar eenen dolk, dien hij sints lang verbor- | |
| |
gen had gehouden, in de borst. ‘Neen! mijne MIRSA zal niet meer lijden, geene der blanke gedrogten zal zich in haar bezit verheugen,’ riep hij, op de tanden knarsend, terwijl MIRSA hem stervend aanlachte, en de gebrokene oogen sloot. Het gelukte SELUKO de plantaadje te ontvlieden, en zich in de bosschen bij de vrije of oproerige negers te voegen. Juist omtrent dezen tijd werd de slavernij op St. Domingo geheel vernietigd, de brandende wraak der lang getergde en der tot dierlijkheid meestal verlaagde slaven barstte nu los; en met afgrijzen zullen volgende geslachten het lot dezer Fransche Volkplanting door de pen der geschiedkunde zien afgemaald. De tafereelen zijn te verschrikkelijk, om een oogenblik bij dezelve te vertoeven; laat ik alleen zeggen, dat SELUKO, bloeddorstiger dan de wreedste tijger, tegen de blanken woedde, dat hij zijn vernuft scherpte om helsche martelingen uit te denken, en dat hij den vloekwaardigen wellust vond in het juichend bespotten der kermende slagtoffers. Aan zijn' vorigen meester vooral koelde hij zijne onmenschelijke wraak op deszelfs afbrandende plantaadje, en de gewezene meesteres van MIRSA bezweek onder de uitgezochtste folteringen. SELUKO beklaagde zich alleen, omdat het leven zijner vijanden niet bestend- | |
| |
diger was, en hij zich slechts zulk een korten tijd in hun lijden kon verlustigen. Het bloedig monster, dat vruchteloos naar enige bevrediging haakte, beroofde eindelijk zich zelf van het afschuwelijk leven. Dan met hoeveel afgrijzen deze neger ook verdient beschouwd te worden; de onzijdige menschenvriend ontdekt den oorsprong van zijne verregaande verbastering alleen in de lotgevallen, die hem troffen. SELUKO's natuurlijk gevoel van regt en onregt werkte levendig, en zijne ziel had waarlijk groot, had waarlijk edel kunnen worden, indien de omstandigheden zijne wilde hartstogten niet hadden opgewekt.
Doch vestigen wij het oog op een veel beminnelijker tafereel, dat in het midden van St. Domingo's jammervolle verwoesting den weedom der menschheid verzacht. Op eene der schoonste koffijplantaadjen van dat Eiland, was de door verstand en hart zoo edele CAMOER uit brave menschlievende ouders geboren; zijn vader was de beschermende vriend der negers, die hij tot bearbeiding zijner plantaadje behoefde. De naam van Slaven streed met zijn gevoel van menschelijke waarde, en hij behandelde de ongelukkigen, die hij gedwongen was te koopen, als natuurgnooten, die met hem, schoon in eenen anderen kring geplaatst, naar het eenig doel der Godheid, naar het algemeen | |
| |
geluk namelijk, streefden. De jonge CAMOER, volgens deze denkwijze opgevoed, genoot al de zalige vreugd der weldadige menschenliefde. Kort na zijne geboorte overleed zijne moeder, en de oude CAMOER kocht eene jonge niet onbevallige negerin, die een zuigeling had, om zijnen geliefden zoon met hare melk te voeden. Zij deed het met moederlijke teederheid, en genoot intusschen met de overige negers van CAMOER eene soort van beschavende opvoeding, die niet minder tot nut van den voedsterling, dan tot ontwikkeling der goede hoedanigheden van de voedster zelf verstrekte; en nog in later leeftijd, beschouwde de jonge CAMOER de vrouw, aan wier boezem hij de eerste levensvreugde smaakte, altijd met eene teedere hoogachting. Zij leefde in het genot der zoetste vrijheid, schoon dankbaarheid en trouw haar aan de belangen van haren jongen meester met de reinste banden kluisterde. ADMETAS, haar zoon met CAMOER opgegroeid, gaf al vroeg blijken van zijne natuurlijke goedhartigheid, zoowel als van zijne voortreffelijke zielsvermogens. Zijne ijver tot den arbeid was onvermoeid, en zijn weetlust, zijne zucht tot het verkrijgen van nuttige kundigheden strekte zich bij elke bevrediging nog eindeloos verder uit. CAMOER beloonde de vlijt en trouw zijner negers | |
| |
met aan hun vrije uren, en vervolgens eenen geheelen vrijen dag, in elke week, te schenken; op zulk eenen dag waren zij als onafhankelijke menschen, alleen door de wetten en door het gevoel van pligt aan goede orde en werkzaaheid verbonden. Zij bebouwden alsdan een klein plekje gronds, dat CAMOER hun in eigendom schonk, of waar voor zij van het verkoopen der vruchten, die zij daarop teelden, eenige penningen betaalden. Op deze wijze werden zij aan het genot des eigendoms, aan de deugd der spaarzaamheid, en aan het veradelend gevoel der onafhankelijkheid zelve gewoon. Wie reeds meer dan eenen vrijen dag had verdiend, werd door allen toegejuicht. De brave ADMETAS had de geheele week voor zich gewonnen, en was dus geen slaaf meer. Hij verhuurde zijnen dienst aan CAMOER was met zijn klein eigendom volkomen gelukkig, en, gehuwd aan een vrij gekozen negermeisje, wier slavernij CAMOER ook vernietigd had, genoot hij de streelendste huisselijke vreugd. CAMOER bleef, na den dood van zijn'vader, met bloeijenden voorspoed gezegend; hij bezat eene schoone echtvriendin, en twee dierbare telgjes voltooiden zijn heil, toen het rampzalig vrij worden der negers den grond alom met het bloed der blanken overstroom- | |
| |
de, en de verteerende vlam uit alle vruchtbare plantaadjen deed oprijzen. De doodelijkste angst heerschte wijd en zijd; de wilde triomfkreet der moordende zwarten en het bang gegil der stervende blanken vermengden zich. De ijsselijkste verwoesting vloog op vurige vleugelen over de uitgestrekte velden, waarop het mergvol suikerriet, de voedzame rijst, of andere rijpe planten zich ter inzameling aanboden; de vlam woedde door de in rijen geplantte koffijboonen, door de geurige oranjeboschjes, en in de ligte woningen der vermoorde huisgezinnen.
De negers en negerinnen van CAMOER, schaarden zich digt om hunnen heer, om deszelfs gade en om zijn kroost, voor wier veiligheid zij zich wilden opofferen. CAMOER begreep duidelijk, dat aan geene verdediging te denken was. Alleen de vlugt liet eene schaduw van hoop over; doch, hoe was het mogelijk den oever der zee te bereiken, daar tallooze moordzieke benden bosschen en wegen vervulden. Geen oogenblik tot beraad schoot meer over. Alle de getrouwe negers verpandden hun leven voor dat van CAMOERS gade en kinderen, die zij naar de oever wilden vervoeren. CAMOER zelf poogde nog, was het mogelijk, iets van zijn eigendom te redden, en alleen vergezeld door | |
| |
ADMETAS, die hem niet wilde verlaten, langs eenen omweg zich naar de plaats te begeven, waar voor zijne lievelingen een vaartuig ter ontvlugting, gelijk men hoopte, zoude gereed gehouden worden. CAMOER moest zich uit de armen zijner jammerende gade losrukken, en reeds klonk van alle zijden het woest geschreeuw der moordende wilden, die de plantaadje naderden. De vrouwen der blanken werden nooit zoo oogenblikkelijk, nooit zoo woedend vermoord, dan wanneer de wraakzieke moordenaren haar in de tegenwoordigheid van hare echtgenooten aantroffen; dit was dan ook de voornaamste reden, waarom CAMOER zich van de vriendin zijner ziel scheidde, doch het was te laat, zij werden overvallen. Verschrikkelijk en bloedig was de strijd. CAMOER 8 trotseerde alle gevaren met onwrikbaren moed, totdat hij bij de stervenden in zijn bloed wentelde. Alle zijne dankbare negers waren helden, en zelfs de zwakke negerinnen bedekten met haar eigen ligchaam de bevende vrouw en schreijende kinderen van CAMOER. Ook zegevierde de heldhaftige getrouwheid, schoon het aan verscheidene braven het leven kostte. De razende bende werd verstrooid, en het gelukte den edelmoedigen negers de van angst en droefheid zieltogende vrouw met haar hulpeloos | |
| |
kroost naar het niet ver afgelegen strand in veiligheid te brengen. ADMETAS intusschen had besloten om bij het lijk van zijnen heer, neen! van zijnen dierbaarsten vriend, te sterven, doch CAMOER was niet dood, hij ontwaakte uit eene bedwelming in de armen des bitter weenenden negers. Deze ontdekte naauwelijks eenige teekens van leven, of hij was buiten zich zelven van verruking; hij droeg CAMOER diep in het bosch, stelpte het bloed, zocht genezende kruiden voor de wond, en had gaarne zijn eigen levenskracht in de borst des gekwetsten geademd. In de koelte des nachts trok hij in diepe stilte met zijnen geliefden last voort, en, bij den dag, spreidde hij in de donkerste schaduw een leger van bladeren en bloemen; daar verborg hij dan zijnen vriend, voor de rondzwervende moorders, en zocht verkwikkende vruchten om hem te voeden. Zelfs leed hij menigwerf het knagendst gebrek: menigwerf versmachtte hij van dorst, terwijl hij de brandende lippen van CAMOER, met weinige droppelen vochts, die hij verzamelen kon, verfrischte. Ja, het was vooral de pijnlijke dorst, die de krachten des armen negers verteerden, en toch veinsde hij altijd overvloed te hebben, om CAMOER, die alles met hem wilde deelen, niet te bedroe- | |
| |
ven; en na lang omzwerven, en geheel afgemat, bragt ADMETAS eindelijk zijnen heer op de gewenschte plaats, waar de wanhopende gade van CAMOER met hare getrouwe zwarten den dood gewaanden huwelijksvriend betreurden. Boven alle beschrijving zalig was de ontmoeting; een Noord-Amerikaansch schip strekte den gelukkig ontkomenen ter schuilplaats, en ontvoerde hen aan het moordtooneel. CAMOER herstelde, en, in eene vrije kalme luchtstreek, genoten hij en de zijnen, omringd door hunne tot de dood getrouwe zwarte vrienden en vriendinnen (want dezen naam verdienden zij) al den reinen wellust der zoo schaars gekende vriendschap, die in den bangsten rampspoed niet wankelt.
Maar de blijde beelden van het gelukkig maatschappelijk leven, bij eigen haardsteden en altaren, op vaderlandschen grond, roepen mij eindelijk terug, om ook nog aan den weldadigen Herfst eenen dankbaren welkomgroet toe te wijden. Ja, de Herfst, nog met schiterende glansen van den vliedenden Zomer ontleend, prachtig opgetooid, onderscheidt zich naauwelijks van den schoonen Zomer zelfs; de lucht is nog helder; geene vale nevelen verbergen ons nog den vrolijk lagchenden dageraad, of den met | |
| |
kwijnend purper versierden avondstond, die verkwikking en kalmte alom verspreidt, en toch, toch verbergt zich onder het luchtig glansend kleed, dat Herfstmaand omvloeit, de algemeen verwelking, die zich welhaast in de zigtbare schepping vertoont. Herfstmaand met de Weegschaal, waarin zij nacht en dag gelijkelijk afweegt, als in de hand, ademt over de laatste sieraden der natuur de weldadigste voltooijing. Over de pas afgemaaide velden zweven nog de laatste galmen der feestvreugd, die bij het inzamelen der nog laat rijp gewordene granen om de volle schuren der landlieden huppelde; hier, waar de bruisende Schelde in het verschiet zijne blaauwe baren krult, hier hoor ik de kunstelooze toonen van het zorgeloos genoegen, dat bij het ijverig dorschen der nuttige boekweit dankbaar juicht. Den luchten grond, meestal door onvermoeibare vlijt aan de woeste, aan onvruchtbare heiden ontwoekerd, bekroont hier de landbouw niet met van zwaarte diep gebogen tarwe- en garstären. Neen! schoon de, door kunst en vermoeijenden arbeid naar dezen grond genoodigde vruchtbaarheid ook den kleinen weltoebereide akker al eens mild met golvend koren versiert; de boekweit maakt toch het rijkste voortbrengsel van de hier be- | |
| |
bouwde gronden uit, en ook deze plant, zoo teeder, zoo vaak door den invloed der koude lente- en zomernachten beschadigd, baart aan de arme landlieden, tot op het oogenblik harer voltooijing toe, de kommervolste zorg. Geen wonder dan ook, dat de dagen der inzameling, gedurende welke dit graan in de vrije lucht op uitgespreide kleeden wordt uitgeslagen of gedorscht, geen wonder dan ook, dat deze dagen der inzameling de vrolijkste, de gelukkigste zijn, die hier over de rieten hutten der landbouwers in het geheele jaar aanbreken. De boekweitoogst is het schiterend tijdpunt, waarnaar alle de bedrijven alle de lotgevallen van een verloopen jaartijd worden berekend; de boekweitoogst blinkt, in de schemerachtige toekomst, voor het landelijk gezin, als de morgenstar van het voortdurend huisselijk geluk, en ontvlamt altijd nieuwen moed, nieuwen ijver tot den moeijelijksten arbeid. Met stillen wellust hoor ik het eentoonig slaan der blijde dorschers door de echo wijd in het rond herhalen, terwijl de luidruchtige veldliederen, gemengd met het wild gejuich der dartelende kinderen, over de heuvelachtige heiden rollen, of zich in het eenzaam plegtig ruischen der hemelhooge mastbosschen verliezen.
Maar ook nu bieden de uitgestrekte boom- | |
| |
gaarden den schoonsten oogst. Laag hangen de zwaar geladene takken neder en vormen een prachtig welfsel van lagchende vruchten boven de allengs verwelkenden herfstbloemen, die den grasrijken grond nog versieren. De natuur, onafgebroken werkzaam tot uitbreiding van het heil der genietende wezens; de natuur doet, terwijl de veranderde stand der aarde den sterksten invloed heeft op de lucht, die geheel deze wentelende planeet omvloeit, verschillende stroomen van die lucht in den dampkring woelen; de stralen der zon beginnen weêr in eene schuinsche rigting ons noordelijk halfrond te verlichten; de warmte neemt af, en natuurlijk worstelt de nog door warmte verdunde en uitgezette lucht, met de door koude zwaarder wordende lucht, die haar allengs meer te zamen perst en naar beneden dringt, waar zij, in hevige winden en stormen zelfs, langs bergen en dalen huilt; de golven des oceaans tuimelende aan den boezem des afgronds ontrukt, en de Weegschaal, die nacht en dag heden voor ons verdeelt, aan Herfstmaands bevende hand schijnt te willen ontwringen. Zulke winden, die het vallend loof schuivelende rondvoeren, schudden ook de reeds ondersteunde takken der vruchtbomn, en strooijen het ooft met woestheid | |
| |
over den grond; doch de verstandige acht ook deze gevallene vruchten niet verloren. Zijn zij ongeschikt, om den mensch tot nuttig voedsel te verstrekken, dan bieden zij toch aan het vee eene onschadelijke verfrissching, terwijl intusschen de schoonste de volkomenste vruchten, die volstrekt door gene insekten beschadigd zijn, de stormen aan het tengere steeltje, dat gemeenschap met het merg des booms heeft, schuddend verduren; en daar het waas der bevallige rijpheid zich nu ook over deze vruchten verspreidt, vangt de blijde inzameling aan.
De Lente bekranst den boomgaard met bloesems,
En gloeijende Zomer heeft zwellende vruchten
Nu ruischen de winden door 't vallende herfstloof
Het lied der voltooijing, en overvloeds feesttijd
De Landlieden zwoegen beladen met korven,
Vol saprijke vruchten. Ginds ligt aan den oever
Daar offert elk, vrolijk, de blozende schatten
Aan winzucht en welvaart. Genieting vliegt juichend,
In steden en dorpen, in stulp en paleizen,
Zijn herfstvruchten dierbaar; zij dauwen gezondheid,
| |
| |
Wen sneeuw, over boomgaard en velden, het doodkleed
Des groeijenden levens verspreidt, ademt rijpheid
Ja donsige rijpheid, die 't zomervuur tartte,
Praalt schoon, wen ze, in schaduw van ijskoude vleuglen,
De vorst moog de sappen des vruchtbooms versteenen,
De hoop lacht in 't blos, dat met goudgele tinten
Bekoorlijke vruchten der Herfst! hoe bevallig
Versiert gij de keten, die al de saizoenen
Op 't vleijendst verbindt;
Geen blozende kers, geen doorschijnende druiven
Bekoren den smaak meer, wen koude ons doet huivren
Maar 't ooft, voor den winter zoo heilvol geschonken,
Bekoort ons, als 't lachje op de lippen des grijsaards;
Nooit sluimrende ontwikk'ling, door 't waas der versterving
Bewolkt, baart reeds bloesems, wen 't heil der voltooijing
In 't herfstooft nog bloost.
De afgemaaide akkers en ledige boomgaarden beginnen ons nu te overtuigen, dat de milde voedende Zomer ons verlaten heeft. Hoe vrolijk de dagen dan ook nog in blinkende rijen om de aarde voorbij huppelen, de verwachting heeft de veelkleurige vederen van hare rustelooze vleugelen in den | |
| |
wind verstrooid, en slaapt in de schaduw der vreedzame toekomst, die het reinst genot om zich heendauwt. Ook het dierlijk leven, die edele vlam, door den adem der Godheid in de geheele zigtbare wereld aangeblazen, ook het dierlijk leven speelt niet meer in die duizend, duizendvoudige flikkeringen, gelijk nog kort geleden, voor het menschelijk oog. Diepe sluimering breidt over de insektenwereld allengs de breede rustvolle vleugelen uit. Meest alle insekten hebben heden aan hunne bestemming voldaan, en sterven om in nieuwe geslachten te herleven, of zij verschuilen zich in den schoot der gevoelloosheid, om, door de zachte hand der jonge Lente wakker gestreeld, ook op nieuw in den stroom der genieting rond te zweven. Al de vreugd, waarvoor deze talrijke wezens vatbaar waren, hebben zij gesmaakt. Vrolijk was hun ontwaken; het wormpje wentelde zich in het verzadigend voedsel, door de zorgende moeder voor hetzelve uitgekozen. Met elke gedaanteverwisseling ontwikkelde zich de vatbaarheid voor meer genot, en de natuur zorgde telkens voor de volkomenste bevrediging. Van wellust klapwiekende, zweefde de schoone vlinder om de geurvolle bloemen, bij het gonzend gewemel van tallooze andere vliegende | |
| |
diertjes, die met blijde zorg het nog vormloos broedsel aan de toekomst vertrouwden, en welhaast, volkomen naar hunnen aard gelukkig, den dood, of den langen winsterslaap in den schoot zonken. Maar ook het verdwijnen der insekten was gewis met den ondergang van een groot gedeelte der vogelen, die zich met insekten voedden, verbonden, zoo niet de wijze Vader der Natuur deze vogelen aan de onschendbare wet der verhuizing naar andere hemelstreken deed gehoorzamen. Ja, met het begin van den Herfst, ontwaakt in een aantal onderscheidene soorten van vogelen de onweerstaanbare trek om deze oorden te verlaten, of om zich even als de insekten en eenige viervoetige dieren, voor de naderende koude in moerassen of andere schuilplaatsen te verbergen. Zonderling waarlijk is de drift, waarmede zich de trekvogelen tot hunne reis naar zachtere luchten bereiden. Wie toch wijst den Ooijevaar, om hier alleen dezen aan zijne woning zoo getrouwen vogel te noemen, den best geschikten tijd aan, om de zachte zuidelijke lucht te gemoet te vliegen. Het instinkt of de bezielde straal van het Goddelijk verstand brengt hen alle te zamen, leert hen voor algemeene veiligheid zorgen, op de gemakkelijkste wijs de lucht klieven, | |
| |
en geleit zonder kompas of starrekunde de vlugt dezer dieren naar de afgelegenste streken. O ! hoe veel blijde gevleugelde zangers verlaten ons; de gezellige zwaluw, die in de nabijheid van mijne vensters haar kunstig nest had gebouwd, en hare jongen zoo vol ijver, zoo vol liefde, opvoedde; de gezellige zwaluw, die mij de eerste vroege morgenschemering door eenvoudige maar toch welluidende toontjes verkondigde, ook zij heeft hare veilige woning reeds verlaten; haar morgenlied wekt mij niet meer; de vreesachtige jonge vogeltjes oefenen, in den omtrek van het nestje, de teeder schroomvallig trillende vleugeltjes niet meer, onder het aanmoedigend gejuich der ouderen, die, door het uitspreiden der vlerken en het vlugtig heen en weder gieren, den zoeten triomf der ouderlijke vreugd, bij het uiteindelijk hoog in de lucht zwevn der blijde jongen, uitdrukten. Toch zijn onze bosschen niet eenzaam, toch blijft de lucht nog door de toonen der zwevende onschuld galmen. De gestrengste koude kan de verschillende orgeltoonen der natuur doen verstommen.
Herfstmaand ontsluit intusschen, onder beschaafde volken, de wildste vermaken voor hun, die nog als echte kinderen van het ongezellig, het met roof en bloed bevlekt | |
| |
leven, de kenmerken der wreedheid dragen, Herfstmaand ontsluit zeg ik onder beschaafde volken de ruwe tooneelen der jagt. Lof zij den onversaagden verdediger der algemeen veiligheid, die den weerloozen reiziger aan de klaauwen van den verslindenden beer ontrukt, en de vreedzaam grazende kudden tegen de van woede en bloeddorst huilende wolven beschemt, of het schichtig wild, dat velden en tuinen verwoest, binnen de grenzen van onbebouwde gronden en uitgestrekte wouden bepaalt; maar dat het vermenigvuldigen van eenige schuldelooze dieren, gelijk hazen, veldhoenen en anderen, met zorg word bevorderd, alleen om zich in den herfst met den doodsangst van deze meêdoogenloos gejaagde dieren, om zich met hun klagend lijden, en met hunnen bloedigen dood te vermaken; dit denkbeeld strijdt met de neiging van elk hart, dat zich door de fijnste vezelen met de geheel schepping verbonden gevoelt, en toch hoorde ik vaak edeldenkende vrienden der geheele natuur, met de zonderlingste drift het vermaak der jagt verdedigen. De gezondheid voedende beweging, het genot der frissche lucht, der bevallige landtooneelen en de vastgestelde vrijheid om zich ook met het vleesch der dieren te mogen voeden, worden bij zulk | |
| |
eene verdediging vooral aangevoerd. Doch beweging, frissche lucht en de beschouwing van het bevallig land behoeven waarlijk met geen angst en bloed van schuldelooze schepselen gekocht te worden. En is het dooden van een dier, dat tot voedsel dient, onschuldig; elke nodelooze foltering van zulk een dier, is toch zoo waar, zoo zeker, als God het geluk van alle schepselen bemint, een verachtelijke misdaad; dezelfde zucht naar eer, naar onsterfelijken roem, die nog heden onze dappere krijgslieden naar het slagveld geleidt, om daar even dappere helden te overwinnen, die zelfde zucht naar eer en roem voerde van ouds, bij de eerste bevolking der landen, de stoutmoedigsten tegen verslindende roofdieren ten strijd, of gebrek aan het noodige voedsel dwong den mensch, om het wild in de bosschen te verrassen: Maar welk eerloof kan onze hedendaagsche jagers, die de schuwe haas, die het schichtig konijn of het onnoozel veldhoen, uit louter tijdverveling of gevoellooze zucht naar nieuw vermaak, vervolgen, toch bekransen? De wijsgeer lacht om de levendige drift, waarmede de jager den triomf zijner geliefdste honden, of het keurig treffen van zijn jagtgeweer verhaalt, terwijl de gevoelige ziel niet zelden het oor | |
| |
voor de moordgeschiedenissen sluit, en aan de geringste goedhartigheid van hem, die om der dieren bloedig lijden juicht, met het hoogste regt durft twijfelen. Neen, Herfstmaand ! de zachte kwijning, die uw laatste dagen begint te bewolken, stemt de ware beminnaar der natuur, tot veel edeler, veel hooger genoegens.
|
|