| |
| |
| |
Oogstmaand.
| |
| |
Ja vreugde omkrans'nu kruik en beker.
't Is Hoogtijd. – 's Landmans ruime schuur
Is Welvaarts Tempel, waar 't verlangen,
Bevredigd, smelt in Lofgezangen.
Dans, Landjeugd! Om de volle wagens;
't Zijn zegewagens der Natuur.
| |
[pagina t.o. 410]
[p. t.o. 410] | |
OOGSTMAAND
| |
| |
| |
Oogstmaand.
Voltooijing ademt bevrediging over de geheele zigtbare schepping; geene begeerten, door de bloesemrijke Lente gewekt, staren meer, vol brandend ongeduld, de zwangere toekomst tegemoet, want aan derzelver schoot ontzweven heden overvloed en kommerlooze vreugde. Geene donkere zorgen omhullen meer de vleijende verwachting des Landmans, want zijne rijpe oogst ruischt over velden. De Hoop, in het bevallig groen gedost en met geurvolle bloesems bekranst, speelde aan den boezem der natuur, toen de maagdelijke Bloeimaand het gevoel tot zoete verrukking stemde, maar bange onzekerheid benevelde nog het uitzigt; stille kommer verbitterde nog de zoetste teugen uit den beker der lagchende blijdschap, en geen wonder tusschen den pas ontwikkelenden bloesemknop en de volkomene rijpheid zweven duizend gevaren en afwisselingen, die verwoesting en ondergang dreigen. Ook zoo zweven voor het eerste het voornaamste in de | |
| |
rij der zigtbare wezens, voor den mensch, tusschen het uur der geboorte en het uur der voltooijing van zijn sterfelijk leven talloze gevaren, talloze afwisselingen. Nu eens loeijen woedende stormen door de bekoorlijk bloeijende oorden, knakken de met bloemtrossen versierde vruchtboomen, en voeren verdelging wijd in het rond; dan eens schieten slingerende bliksemstralen boven lagchende beemden in de zwarte lucht; rommelende donderwolken verspreiden den ijsselijksten middernacht, en vernielende hagel of plasregens vallen verwoestende op de veelbelovende akkers neder. Nu eens verschroeit eene langdurige droogte het verblijdend waas der weldadige vruchtbaarheid, terwijl dorheid en knagend gebrek de onverdelgbare heirlegers van insekten, wier leven door den zomergloed in volle kracht ontvlamde, als op den voet volgen; dan weder blijft de zomerzon met digte regenwolken omsluijerd; de vochtige lucht verstikt het groeijend leven; planten en wortelen worden opgelost; ontbinding kruipt door het heerlijk zamenweefsel der natuur; verslindende wormen ontsluipen den moerassigen grond, waarin de welvaart des landmans, waarin de laatste hoop der armoede wegzinkt; alles voorspelt eene jammervolle toekomst: Maar ook de heerlijkste kalmte wisselt het verschrikkelijkst onweder niet zelden af; | |
| |
verkwikkende zomerkoeltjes, die het zwellend ooft aan de jeugdige vruchtboomen zacht omsuizen, en de glansende dauw van de korenären doen druppelen, vervangen de brullende orkanen; verfrisschende regenwolken dooven den verzengenden gloed der zon en doen vernieuwde levenskracht door het plantenrijk stroomen, terwijl ijlings de nu drooge, de nu levenvoedende lucht, door de rijpende zonnenstralen bezield, het blozend ooft, de buigende graanhalmen, de grasvolle weiden, en voedselrijke tuinen omvloeit.
Alle deze afwisselingen in de natuur zijn sprekende beelden van de menigvuldige lotverwisselingen, waaraan ook het redelijk en zedelijk schepsel op aarde is blootgesteld. De afstand, tusschen zijne wankelende wieg en het zwijgend graf, is, even als de bloeitijd en de oogst, met vleijende hoop, met grievende teleurstelling, met lagchende vreugd en duldelooze smart, doormengd. Maar bepalen wij ons bespiegelend oog tot het groeijend rijk. Hoe groot is toch niet den afstand van het grashalmpje tot den mensch? Maar beiden vertoonen zij zich toch eenmaal met frissche jeugd getooid, beide volgroeijen zij en verwelken. Doch de mensch leeft maar eenmaal voor deze aarde, terwijl de plant jaarlijks hergroent en herbloeit, want deszelfs bestemming is aardsch en aan de afwisseling toege- | |
| |
wijd. Heden vieren wij in de gematigde luchtstreken het gloriefeest der milde moederlijke Natuur, die alles voedt, die alles liefdevol verzadigt. Alles wat ons omringt vertoont het beeld des vredes; de lucht is kalm; de wolkelooze glans der zon verspreidt zich over alle voorwerpen en doet het starend oog schemeren. Zacht, naauwelijks merkbaar rollen de golfjes der heldere beek, die zich door de schaduwrijke beemden en grasrijke dalen met bevallige bogten kronkelt, even als een glinsterend parelsnoer door de hand der bevalligheid tusschen den feestelijke tooi der statige schoonheid geslingerd. Zelfs de breede rivier, die langs rijk bebouwde boorden vloeit, schijnt te sluimeren, en het brengen zijner offers aan den oceaan te vergeten. De zwaan drijft vol volijken ernst met hare jongen over den golvenen waterspiegel. Op de akkers ruischen bij elke ademhaling zomerkoeltjes; de zware rijpende graanhalmen; de moestuinen bieden de bekoorlijkste verscheidenheid van gezondheid en levenskracht voedende planten, en in de boomgaarden vormen de onder hunnen last buigende takken heiligdommen des genots, waar het gevoelvol hart door dankbare verrukking gloeit.
Bij de oude Romeinsche verdeeling van het jaar, werd deze Maand aan AUGUS- | |
| |
TUS geheiligd, en vrij natuurlijk was dit eerbewijs aan hem, die den vrede in het, zoo lang door oorlog en verwoesting verscheurd, gebied van Rome deed bloeijen. Vereeuwigden de moedige vrienden der Vrijheid den naam van JUNIUS BRUTUS door dien in eene der schoonste maanden van eeuw tot eeuw over te voeren: vereeuwigden de slaafsche vleijers op dezelfde wijze de naam van JULIUS CESAR, de naam van OCTAVIUS AUGUSTUS, verdiende niet minder onsterfelijk op der eeuwen vleugelen, tot aan den laatsten avond der wereld, onder de nageslachten rond te zweven. AUGUSTUS toch, de vermeerderaar of de gelukstichter des rijks was ook onder al de overheerschers van Rome, zoo niet de edeldenkendste, voor het minst de gelukkigste. Hij bekranste het juk der slavernij met lagchende rozen des voorspoeds; hij bedekte zijne keizerlijke kroon met den lauwerkrans van Apollo en der schoonste kunsten; en zijn gebiedende schepter was in groenende vredepalmen verborgen. Nimmer beklom de Romeinsche heerschappij zoo hoogen glorietrap, als onder AUGUSTUS. De moêgestreden volken over de geheele toen bekende aarde verwisselden de doodelijke krijgswapens met het nuttig kouter, of den beschermenden herderstaf. De hoorn des overvloeds werd over het Ro- | |
| |
meinsche volk uitgestort; Rome verhief zich meêr en meêr als de eerste stad der wereld, terwijl praalzucht de marmeren gebouwen ophaalde, en weelde hare rozenkoets voor de frisch gespierde helden spreidde. Pomona en Ceres, onder welke namen de Schutsgodinen van het blozend ooft en van de veldvruchten, werden vereerd; Pomona en Ceres zagen hare altaren op het vreedzaam land, onder elken lommerrijken boom, en bij elken vruchtbaren akker, opgerigt. Vrede en liefelijke rust deden kunsten en wetenschappen heerlijk bloeijen. Wie denkt niet aan de sieraden van het Romeinsche rijk; aan de sieraden der geheele menschheid, die onder de regering van AUGUSTUS schitterden. De vredeminnende Zanggodinnen toefden toen gerust aan de boorden des Tibers. Geene uittrekkende krijgsheiren verschrikten de ongewapende in zuiver witte feestgewaden gedoste koralen der wijsheid. Geen burgerbloed bevlekte het hemelsblaauw sterrenkleed der goddelijke Dichtkunst. – Hoe galmt nog over het graf der eeuwen de toon van VIRGILIUS niet? Met welk een edele verrukking hangt nog onze ziel aan de lier van HORATIUS, die den statelijksten ernst met de verteederendste bevalligheid in elkander smelt: die nog voor onze verbeelding de bekoorlijk Sabynsche landhoeve toovert, en ons daar, onder de | |
| |
loofrijke gewelven, op donsig mosch en bloemen, waar de met wijnloof bekranste beker der vriendschap schuimende rondging, in den verhevenen wellust der blijdste kunstbeoefening, doet deelen.
Voorzeker was de Regering vn AUGUSTUS de gouden eeuw der Kunsten onder de Romeinen, en de heerlijke feesttijd voor de menschelijke natuur, die hare goddelijke vermogens in de schaduw der vrede-olijven zoo glorierijk ontwikkelt. Welke prachtige zegepralen ook immer door de roemrijkste helden gevierd zijn, zij waren niets anders dan de schitterende vruchten van geweld; vruchten, die in menschenbloed en tranen moesten rijpen, maar de kunsten des vredes strooijen met milde handen de zaden van waarachtig volksgeluk. Zij beschaven geest en gevoel, en doen het licht der nuttigste kennis, als den schoonsten, den zegenvolsten dag aanbreken. Zij openen het hart voor de edelste gewaarwordingen; zij geven den teugel der driften in de zachte hand der rede, en ontsluiten de volle zuivere bronnen van hemelsch vergenoegen. De trotsche zegewagens, waarop Romes gelauwerde helden de stad, met al den praal der overwinning, binnenreden, terwijl het luidruchtig gejuich van een geheel heldenvolk, den vloek der vertwijfeling en het snikkend schreijen | |
| |
der bitterste zielesmart op de lippen der vorstelijke overwonnelingen, die, aan den zegewagen gekluisterd, werden voorgeleid, verdoofde; die trotsche zegewagens zijn vergaan, met bijna alle hoog opgerigte krijgstrofeën der helden, en den onschatbaren roof uit alle wereldstreken. Alles, alles is diep onder het stof der eeuwen begraven. Maar de overblijfsels der kunsten verrukken nog het gevoel, en hechten den tegenwoordigen tijd met ketenen, die ware schoonheid klonk, aan de eeuw van AUGUSTUS.
Geheel deze Maand teekent voor het gevoelig hart de troostvolle schaduwtrekken van eenen algemeenen vrede, die eenmaal de geheele aarde niet slechts tot eenen bloeijenden lusthof der onschuld, maar ook tot een glorierijk heiligdom der beproefde deugd, en der zegevierende menschelijke wijsheid moet vormen. Deze Maand is ene feestmaand voor den Landbouw, die van ouds geëerbiedigde en zegenende kunst, die telg des vredes, en te gelijk de zachtaardige kweeker van liefderijke zeden, en maatschappelijke genoegens. Onkunde, in het beoefenen van den landbouw, dreef gewis de kindsheid van het menschelijk geslacht van de eene bewoonbare plaats der aarde naar de andere, om voedsel voor zich te verzamelen. De | |
| |
wijze Schepper der natuur stelde het menschelijk wezen dáár onder eenen zachten milden hemel, waar aan alle behoeften van den jeugdigen aardbewoner in den ruimsten overvloed werd voldaan; waar stroomen van genot door de jonge nog ongeoefende zintuigen liefelijk vloeiden, en het denkvermogen zich ontwikkelde. De vruchtbare grond bood hem daar eene mollige rustkoets, met geurendauwende bloemen doorweven, en met smaakvolle kruiden en wortelen aan alle zijden rijkelijk voorzien, terwijl het lommerrijke geboomte, waaruit het gezang der zwevende koren weêrgalmde, de bekoorlijkste vruchten schonk: doch het werkzaam leven moest in geene ledigheid wegsluimeren. De mensch, tot goddelijke vreugd bestemd; de mensch, vatbaar voor de verhevene zaligheid der zelfsvoldoening, moest door rustelooze oefening van ziel- en ligchaamskrachten de schepper van zijn eigen geluk worden, en dit werd hij, door tijd en ondervinding geleerd. Hoe meer het menschelijk geslacht zich verspreidde, des te duidelijker begon het zijne behoeften te gevoelen; de grond, waarop het zich uitbreidde, was niet alom even vruchtbaar; de vruchten en wortelen, die het tot voedsel behoefde, moesten noodzakelijk, zonder eenige aankweeking, allengs verminderen, of | |
| |
zij vorderden voor het minst eenen geruimen tijd, om op nieuw aan te groeijen. Het natuurlijk gevolg hiervan was dan ook, dat de mensch, door gebrek gedrongen, even als de dieren, tijd en krachten alleen aan het bevredigen van dierlijke behoefte toewijdde, terwijl zijn vernuft, door moedeloosheid bewolkt, in eenen staat van werkeloosheid wegzonk. Treurig is nog de toestand der menschen, in wereldstreken, die sinds weinige jaren, slechts ontdekt zijn; vooral, wanneer in die streken de grond onvruchtbaar en de lucht, meer of min, gestreng is. De schoonste, de edelste zielsvermogens van den mensch zijn daar dan ook ongeoefend en alle zijne bekwaamheden bepalen zich tot het zoeken van voedsel, of tot het listig rooven en wraakzuchtig verdedigen van de meest geliefden buit. Maar gelukkig en vereerend voor de menschheid, ontwaakte reeds, in 's werelds jeugd, het vindingrijk vernuft, en leerde het voortreffelijkst wezen der aarde, den mensch, ook in het groeijend, als vorst en heer, gebieden. De Egyptenaren, al vroeg door Osiris onderwezen, vereenigden zich tot eene door welvaart bloeijende maatschappij. De milde vruchtbaarheid baadde zich daar in de golven van den Nijl, die de velden bespoelde, en de landbouw maakte de welig | |
| |
opgroeijende planten dienstbaar aan het heil van den dankbaren mensch. Osiris,door zijne dankbare nakomelingen vergood, had alom zijn prachtvolle tempels, waarin het vreedzaam juichend volk ooft en koren ten offer bragt, terwijl de weldadige zon, door de helderste glansen, die deze tempelen omstraalden, het welgevallen der Godheid scheen uit te drukken; ja, terwijl de koele nachtdauw de plegtig opgerigte veldältaren van Isis, die door zingende maagden dagelijks met bloemen werden bekranst, besproeide. Isis, de zuster of gade van Osiris , ontdekte het heilzaam nut, dat de dradige bast der teedere vlasplant kan aanbrengen; voldaan over deze ontdekking, welligt toevallig geschied, deed haar meer geoefend verstand de stoutste stappen op den weg der uitvinding. Isis leerde dan ook hare gezellinnen, de toebereide en gezuiverde vlasdraden kunstig aan elkander spinnen, en vervolgens van dezelve een digt weefsel, zoowel tot kleeding als sieraad, en duizend verschillende gebruiken, vormen. Geen wonder dus, dat ook het nakroost deze wijze zorgende moeder, als eene liefdevolle Godheid vereerde. Egypte was aan den Landbouw alleen zijnen roem in kunsten en wetenschappen, zoowel als de duurzame grondvesting van zijn volksgeluk, verschuldigd. Andere volken | |
| |
leefden nog van den roof, dien zij elkander bloedig betwistten of dwaalden, wild en ongezellig, in bosschen en woestenijen, waar honger en bloeddorst hun heen dreef, rond, toen de Egyptenaren, reeds volgens geregelde wetten bestuurd, veilig en vrolijk de nuttigste wetenschappen beoefenden, en zich door de edelste kunsten vereeuwigden, toen hunne geest de wentelende planeten reeds na zweefde; toen zij de afstanden tusschen de voorwerpen wiskunstig berekenden; toen zij hunne gedachten door beeldenschrift uitdrukten, en zoowel door bouwkunst als door beeldhouw- en schilderkunst het nabootsend vermogen, dat aan het menschelijk wezen eigen is, verre over den stroom des tijds en der wisseling deden uitschitteren. Landbouw strengelde onder alle volken de eerste banden des maatschappelijken levens; hij lokte de in het wild zwervende woestijnbewoners naar de met vlijt bezaaide velden, waar de zorg voor den vruchtbaren grond, dien zij zich vormden, en voor de hutten, die zij voor zich zelf en voor hunne lievelingen bouwden, de eerste vonk der vaderlandsliefde deed glimmen. Zacht en liefelijk ruischten daar de rijpende oogsten de in woeste wreedheid ontaardende drift, om door de bloedigste jagt zich te voeden, in sluimering, en het streelend genot van de door | |
| |
vlijt verkegen eigendom, wekte den edelsten moed tot verdediging van eigen grond, en bescherming van onderlinge rust. Ja, waar landbouw zijne voedende zaden strooit, daar doet ook zijn invloed zachtere zeden ontluiken; listige roofzucht smoort onder de rozen des voorspoeds, en het dierlijk regt van den sterksten wordt verlamd in de armen des overvloeds.
Elke beschaafde Natie strekt hier tot getuige; de beschaving zelf schijnt de trappen der volkomenheid, die de Landbouw onder de volken beklimt, mede te volgen. De Chinezen waren sinds lang in het Oosten beroemd, als een beschaafd en verlicht volk, dat vooral de Landbouw op alle mogelijke wijs vereerde, zoo zelfs dat de keizer, aan wien het volk bijna goddelijke eerbied bewijst, jaarlijks op eenen plegtigen feestdag met eigen handen den met ossen bespannen ploeg door eenen gewijden akker drijft. Dan hoe groot ook 's volks eerbied voor den Landbouw moge zijn, hij heeft op verre na niet al de vorderinen gemaakt, waartoe de grond en de lucht in China uitnoodigen. Uitgestrekte landstreken liggen in dat rijk nog onbebouw, en geene proeven worden in het werk gesteld, om de milde vruchtbaarheid, door kunst, ook tot in die woestenijen te geleiden, of om nieuwe voedzame | |
| |
planten uit andere wereldoorden aan te kweeken, terwijl intusschen een groot gedeelte der talrijke bewoners van China jaarlijks door gebrek aan brood omkomt. Maar beantwoordt hunne landbouw niet aan den lof, die de Europeanen denzelven weleer toezwaaiden, de zoo hooggeroemde beschaafdheid en verlichting van dat volk staat in verband met deszelfs landbuw, en eene nadere kennis aan der Chinezen staatsgesteldheid geaardheid, en zeden heeft dat volk van het schitterend voorbeeld der volken, waartoe onkundige bewondering het wilde verheffen, tot eene vrij lagen trap van beschaafdheid en verlichting, waaraan het door kinderlijken hoogmoed en lafhartig wantrouwen gekluisterd is, doen zinken, en dat wel met het hoogste regt; want, om slechts één blijk van afgrijsselijke woestheid op te noemen, is de natie in beschaafdheid en verlichting ver gevorderd, die hare uitbreiding op de verschrikkelijkste wijze tegengaat en hare pas geborene kinderen om het leven brengt; zoodat alleen in Peking, de hoofdstad van China, waarin zich een ontelbare menigte volks onthoudt, waar zelfs de rivier als bevloerd is met vlottende woningen, opgehoopt met huisgezinnen, zoodat, in dat Peking, jaarlijks omtrent twintig duizend jongeborene kinderen (welk hart krimpt niet | |
| |
door den weedom der lijdende menschheid!) mededoogenloos op de straten en wegen worden geworpen, waar zij, jammerlijk verpletterd, of door zwijnen, die daar in wilde vrijheid vooral des nachts voedsel zoeken, worden verslonden. Hoe vreesselijk moet niet de natuur hier verbasterd, hoe vreesselijk, moet niet het ouderlijk gevoel hier verstompt zijn!
Doch keeren wij terug tot ons geliefd vaderland, waar de Landbouw, gedurende deze schoone gloeijende dagen van Oogstmaand , de weldadigste zegepraal viert. De zon straalt nog in denzelfden wolkeloozen luister op dit gedeelte der aarde, en, schoon de dagen allengs in lengte afnemen, schoon de Middernacht haren sluijer allengs digter en breeder weeft; de zomergloed doet zich niet minder sterk gevoelen, ja, die gloed blaakt nu het hevigste, en, geen wonder, zoolang de zon door hare regt neêrschietende stralen ons den langsten dag nog niet schonk, zoolang bleef meer of min het spoor van de gevlugte winter in de lentelucht over; de uitgewasemde dampen van den grond waren koel, en alle voorwerpen, zoolang van winterkoude doordrongen, schenen de warmte te verzwelgen: maar, nadat de langste dag dit halfrond in glansen hulde, en wij de zon in het hoogste toppunt zagen schitte- | |
| |
ren, is alles, wat ons omringt, van gloed doordrongen en als verzadigd.
Rijpheid zweeft, als op elken vurigen lichtstraal, over akkers en boomgaarden; de dampen, die uit den koesterenden schoot der aarde of uit de laauwe stroomen opstijgen, en zich met de lucht vermengen, doen de warmte eer toe-, dan afnemen, terwijl de menigvuldig terug gekaatste zonnestralen den gloed in de lucht, die ons omvloeit, veelvuldig verdubbelen. Sinds de aarde in hare loopbaan, of in den dierenriem, tot het starrenbeeld, dat de Leeuw genoemd wordt, gevorderd is, sinds gevoelen wij ook den sterksten graad van warmte. De Leeuw schijnt met vurig vlammende oogen den hem voorbij wentelenden wereldbol aan te staren, terwijl hij den gloed der Afrikaansche woestenijen, die hem niet zelden de borst als verschroeit, over dit noordelijk halfrond poogt uit te ademen. De Hondsstar schuwt nog de vlammende blikken van den Leeuw, en verschuilt zich in het licht den zon, en, om de verdwijning van deze star levendig uit te drukken, verkregen de dagen die gedurende dien tijd verloopen, de namen van Hondsdagen, als waren zij de glansende beschermers van die schoone groote vaste star, die we de Hondsstar of eigenlijk Syrius, noemen. Het is dus een geheel verkeerd opge- | |
| |
vat denkbeeld, dat bij velen heerscht, als of de Hondsdagen eenen bijzonder gevaarlijken invloed op de honden zouden hebben, en die dieren aan de hun eigene vreesselijke ziekten, de hondsdolheid genoemd, bij uitnemendheid bloot stellen. Neen! dit bevallig, dit nuttig huisdier, dat zoo geneigd is, om zich door de teederste trouw aan den mensch te verbinden, bevindt zich in deze dagen even gezond en vrolijk, als in de overige tijden des jaars. Het is waar; gebrek aan overvloedig zuiver water doet het natuurlijk gestel van den hond tot de zoo verschrikkelijke razernij overhellen; doch dat heeft in alle tijden plaats, en de verwaarloosde, de door geen mensch verzorgde hond is in den winter, wanneer de vorst elken waterdroppel tot ijs vormt, in hetzelfde gevaar om dol te worden, als in de Hondsdagen; schoon zeker dan de heete lucht het bloed van dit dier, wanneer het door brandende dorst moet versmachten, spoediger in gisting brengt, en dus medewerkt, om alle de levenssappen te vergiftigen. O! dat de zucht voor zelfsbehoud dan toch elk, wie tot vermaak of tot zijnen dienst den gezelligen hond aan zich onderwerpt, nooit sluimere: vooral wanneer het hart gevoelloos genoeg is, om een minzaam een zoo gaarn liefkozend dier, dat | |
| |
van menschelijke zorg afhangt, zelfs maar eene teug water vruchteloos te doen smachten. Treurig en rampvol zijn al te vaak de uitwerksels der hondsdolheid voor den mensch. Met een bloedend hart denk ik nog aan een onbeschrijfbaren jammer van het in diepen rouw gedompeld huisgezin, wiens lot met zooveel heete tranen beweend werd. Vol onschuld en lieve onnoozele vriendschap had zich het vierjarig knaapje van den Heer B……., aan den altijd vriendelijken huishond, die met hem opgegroeid was, gehecht. Gulhartig deelde het met Fidel zijne meest geliefde lekkernijen, en het goede dier beloonde elk blijk van kinderlijke vriendschap met alle mogelijke liefkozingen, en met al de getrouwheid, waarvoor deszelfs natuur vatbaar was. Dan, helaas! deze hond, de vreugd des kleinen, en de vriend van geheel het gezin, was ongelukkig door een'dollen hond gebetern, zonder dat één der huisgenooten daar overtuigend van onderrigt werd. Het twijfelachtig gerucht baarde wel eenige bekommering, en dwong zelfs den Heer B ….., om den hond, tot droefheid van zijnen kleinen KAREL, vast te leggen. Doch verscheidene weken waren reeds verloopen: Fidel bleef gezond, weigerde eten noch drinken, en KAREL vleide dagelijks met oogjes vol tranen om de vrijheid van zijnen | |
| |
geliefden Fidel, naar wien hij als naar zijn' besten speelmakker verlangde. De vader stelde zich volkomen gerust, en schoon de teeedere moeder nog wel eenigen kommer voedde, poogde zij dien in slaap te wiegen. Fidel werd losgelaten, en door alle de huisgenooten met vreugde verwellekomd. De lieve KAREL wist zijne blijdschap niet uit te drukken; zijne oogjes tintelden van genoegen, toen Fidel, uitgelaten van dartele vreugd en drift, om zijnen vriendelijken aard bot te vieren, om hem heen tuimelde; wild en vrolijk tegen hem opsprong, en hem met liefkozingen overlaadde. Ook het blozend knaapje lachte en huppelde, terwijl hij zijnen goeden Fidel op alle mogelijke wijzen het langdurig en verdrietelijk vastleggen poogde te vergoeden. Doch, slechts eenige uren later, lag de hond treurig en hijgend in den bloemtuin achter het huis. Het spelend kind naderde en vleide het dier, welks haren overeinde en welks oogen schuw en rollend stonden. ‘Hebt ge ook dorst, Fidel!’ zeide het goedhartige knaapje, en bragt den gieter, waarin nog water was, met veel moeite bij zijn'geliefden hond; doch nu werd het dier woedende – het sprong huilend op, beet den lieven jongen wild in den arm, en snelde met eenen hangenden staart en eene ijsselijk zwarte tong, de tuindeur uit. Schreijende | |
| |
en bloedende liep de onnoozele KAREL naar zijne moeder, en klaagde haar zijn leed. Maar hoe verschrikkelijk was de meer dan bange doodsangst, die het ouderlijk hart nu verscheurde: het zeker berigt, dat Fidel volkomen dol was, glamde als de vreesselijkste donderslag van alle zijden. De kundigste artsen beproefden alle middelen, om de kleinen lieveling te behouden, doch te vergeefs. Het afgrijsselijk vergift was tot in de edelste sappen doorgedrongen, en, eer twaalf dagen waren verloopen, zagen de diep ongelukkige ouders hun veel belovend kind, dat van bloeijene gezondheid bloosde, door de schrikwekkendste benaauwdheden duldeloos gefolterd, en in eenen woedenden aanval van razernij den brandenden adem uitblazen. De jammervolle moeder overleefde de eenige vreugd, den laatsten troost van haar leven, haar dierbaar kind, slechts eenige weken, en de ontroostbare vader ziet nog elk genot zijn levens door het terug denken aan zijn geleden verlies vergiftigd.
Maar laten vrolijker en gelukkiger tooneelen, die in zulk een'overvloed voor handen zijn, mijnen bespiegelenden geest kluisteren; de blijdste werkzaamheid bezielt alle onze landlieden, en geen wonder de schoone, de zoo lang verlangde tijd, de tijd der inzameling van den oogst zweeft op helder stralende | |
| |
zonnevleugelen over de met graan gekroonde velden. Van het oogenblik af, waarin de nijvere landman zijnen akker ter bezaaijing bereidde, en den ploeg door diepe voren, die hij als de bron van zijnen rijkdom beschouwde, onvermoeid heendreef: Ja, van het oogenblik af, waarin hij, met eene donkere wolk van zorgen op het gelaat, de zaadkorrels met eene vaste hand gelijkelijk strooide; van dat oogenblik af staarde zijne reikhalzende verwachting den gelukkigen oogsttijd te gemoet. Ach! hoe menigwerf werd zijne bekommering niet gewekt, wanneer aanhoudende regenvlagen het ontkiemend graan dreigden te versmoren, of wanneer langdurige droogte de teedere spruitjes van alle kracht en sappen scheen te berooven! Hoe menigwerf waande hij de kwijnende halmen niet te zien wegsterven; terwijl hongerige insekten de wortels doorknaagden, of het jeugdige groen verslonden. Met een bevend oog zag hij vaak de zwarte onweêrswolken, zwanger van verwoestenden hagel, boven zijne akkers drijven; maar alle deze bekommeringen zijn voorbij, het heilzame koren groeide welig op; het zaad, door hem gestrooid, is op de verbazendste wijs vermenigvuldigd, uit elke graankorrel schoten verscheidene halmen op, en elke halm draagt een aantal korenären. Hoe groot, hoe | |
| |
onbegrijpelijk groot is niet de in alles voorziende vaderzorg van dat Wezen, hetwelk de gelukzaligheid des aanzijns door tallooze millioenen schepselen wilde doen genieten. Op de planeet, die wij bewonen, stroomen, bij elken voetstap, reine heldere beken van levensgenot; in elke luchtstreek vinden de onderscheidene bewoners overvloedig voedsel, en zelfs dáár, waar het groeijend rijk door eeuwigdurende vorst begrensd schijnt, biedt de Natuur aan den mensch, die daar de meêr vruchtbare oorden ontwijkt, nog verzadiging.
Hoe zegenrijk is niet voor ons het voedzaam graan, dat bijna in alle oorden der wereld kan aangekweekt worden; maar dat vooral in de gematigede luchtstreken den hogsten trap van volkomenheid bereikt, en hoeveel wijze goddelijke liefde straalt ook in deze verordening niet door! Tusschen de keerkringen toch, waar de jaargetijden zich in elkander verliezen, en de mensch over het algemeen minder tot aanhoudende arbeid geschikt is, biedt de nuttige broodboom zijne voedende vruchten; de onderscheiden palmboomen hun gezondheid en krachten kweekend merg, of een aantal voedselrijke wortelen vervullen de plaats van ons brood. Maar in gematigde luchtstreken biedt de aarde eenen overvloed van verschillende | |
| |
granen, die niet slechts in de milde jaargetijden overvloedig schenken, maar die ook geschikt zijn, om, ijverig opgezameld, vreedzame rust en volle verzadiging in de donkere dagen der toekomst over de volken te verspreiden. Waarlijk is Tartarijë, waar de hooge vruchtbare grond door eene heldere, eene gematigde lucht omvloeid wordt, het waar vaderland der granen, doch met het menschdom breidden zij zich over de aarde uit, en zijn voor mensch en dier alom onontbeerlijk. Tarwe, Rogge, Garst en Haver staan als de voortreffelijkste planten aan het hoofd der zeshonderd verschillende soorten van grasplanten, die bekend zijn, en die over de geheele aarde bergen en dalen met bekoorlijk groen bekleeden: die in de woestenijen het rondzwervend gedierte verkwikken, en in het ontoegankelijk woud aan het schuwe wild tot eene voedende legerstede verstrekken. Behoorde het graan tot eene andere planten-soort, voorzeker zoude het alsdan niet geschikt zijn, om in alle gronden, en onder alle hemelstreken te groeijen, maar het gras heeft de geheele aarde tot zijn vaderland, en de mensch, die zich door een werkzaam leven zoo gelukkig ziet, die zich door het gebruik zijner edele zielvermogens tot een'vorst der aarde, tot een'beheerscher der hoofdstoffen poogt te verhef- | |
| |
fen, schept zich niet slechts een paradijs voor het tegenwoordige, maar hij stort ook den horen des overvloeds uit over de dorre, de doodsche woestenijen, die zich in het toekomende verschuilen. Zooras de mensch met onvermoeide vlijt en fijn gescherpt vernuft den landbouw beoefende, schiep hij, zoowel in moerassige vlakten, in diepe valleijen, en op eilanden of heuvels, die de half opgedroogde toppen uit de golven des oceaans verheffen, als op woeste rotsen en op hooge gebergten, zich zelv'eene wereld, waaruit de edele zelfsvoldoening hem beken van goddelijken wellust deed te gemoet stroomen. Het zij dan, dat hij voor de stroomen en rivieren eenen anderen weg baande, en de moerassen in vruchtbare dalen verkeerde, of tegen de woedende golven des oceaans kunstvolle dijken, als vast gegronde muren, opwierp; dijken, van wier kruin hij gerust en veilig den tuimelenden oceaan op hem ziet aanrollen; het zij hij de naakte rotsen met vruchtbare aarde bekleedt, den natuurlijken loop van het water verandert, en de nederwaarts vloeijende beken, aan zijne zegevierende kunstwerken gekluisterd, opvoert, om zijne hooggelegene velden te besproeijen: ja, het zij hij de bergen met wijnloof bekranst, en onder de druiftrossen de edelste kruiden voor zich verzamelt.
| |
| |
Vlijt en Vernuft leerden den mensch in alle behoeften voorzien, en zijn verfijnd gevoel van ware schoonheid, op de bevalligste wijze, bevredigen. Niet de huiden van gedoode dieren ontsieren meer de menschelijke gedaante onder beschaafde en door landbouw verrijkte maatschappijen; even weinig als het walgelijk voedsel onachtzaam en, met geheel dierlijke drift verslonden, de reinheid der menschelijke natuur vernedert. Neen! vindingrijk en door gezonden smaak bestuurd, bereidt zich de beschaafde mensch uit het haar of de wol der dieren, die hij met zorg aankweekt, voedt en verzorgt, verschillende stof tot kleeding, die hem tegen de koude lucht beveiligt, terwijl het dradig vlas, dat in onze gewesten het gemis der vlokkige boomwol, die in heetere luchten zoo overvloedig wast, weldadig vergoedt, en de zuiverste, de nuttigste stof tot onderscheiden gebruiken aanbiedt. Zelfs de zijdeworm wordt an zijn vaderland ontvoerd; de Europeaan plant voor dit insekt bosschen van witte moerbeziën-boomen, en het ijverig spinnend diertje beloont de menschelijke kunde, die in het noorden den gloed van het zuiden over hem ademt, met den rijksten oogst van zijn glansrijk draadwerk, bestemd om de bevalligheid met praalzucht te vereenigen. En waar | |
| |
ontbreekt het immer Vlijt en Vernuft aan de levendigste verwen, om de eenvoudige schoonheden der Natuur, die zich in tallooze verscheidenheden uitbreidt, ook in de werken der kunst na te bootsen. Mineralen, planten en dieren zijn ook hierin den mensch behulpzaam; lagchende kleuren vloeijen hem uit deze drie rijken te gemoet. Het in purper wegsmeltend blaauw, het gloeijend rood, het zacht het rustscheppend groen, het helder geel, het schitterend oranje, het treffend paars en het stil en eerbied wekkend violet worden door vernuft en smaak opgezameld, door duizend, duizend verschillende mengelingen verdubbeld, en door het onbegrensd gebied der kunst verspreid. Maar, schoon de Landbouw ook weldadig de hand leent, om versierende verwen voort te brengen, schoon zij, om slechts iets te noemen, ons de Indigo uit Amerika schenkt, ja, schoon zij in Noordelijke streken het vrolijk geel der Meekrap zoo mild aanbiedt; haar ‘schoonsten triomf viert zij toch heden, nu het ruischend koren op de vruchtbare akkers golft; nu de volgroeide halmen de korenrijke toppen buigen, en de sikkel der maaijers als uitnoodigen. Al de onvermoeide vlijt wordt nu beloond; alle de bange zorgen worden in kalme rust gewiegd, want het graan is rijp ter inzameling.
| |
| |
Van de teedere Mosplant af tot den statigen Cederboom, die zijnen top hoog in de wolken schudt, of tot den reusachtigen Baobab, die eene uitgestrekte vlakte omwelft en eenen bloemrijken looftempel vormt, verdienen alle planten de hoogste bewondering, maar hoe veel dankbaren eerbied vergt niet de ons zoo nuttige Graanplant, die geliefde kweekeling onzer behoefte, die het knagend gebrek voor ons bestrijdt en vreugde over ons leven dauwt. Groeide het graan laag bij den grond, aan hoe veel gevaars zoude het als dan niet blootgesteld zijn; de vochtigheid des gronds zou het bederven of de wormen zouden het verteen. Nu schieten de halmen eenige voeten hoog op en schudden de vallende regendroppelen af. Hoe diep de wind hun ook moge krommen, eene natuurlijke veerkracht rigt de halmen, die wel buigen maar niet breken, weder omhoog. Intusschen is elke halm, hoe zwak hij moge schijnen, van afstand tot afstand van zoogenoemde knoopen of vaste omgroeisels voorzien, die den langen dunnen halm eene genoegzame stevigheid bijzetten en voor het nedervallen bewaren. Aan het einde nu van dezen halm groeijen de gezegende graankorrels, in harde schellen besloten en met scherpe puntige haren tegen insekten en vogelen gewapend. O! hoe zouden de graan etende voge- | |
| |
len ons het brood niet betwisten, zoo de halmen stevig overeind stonden; zoo, dat zich de gevleugelde roovers daar op konden nederzetten: nu worden zij door het buigen en rusteloos golven afgeschrikt, en vinden toch altijd in de uitgevallene korrels nog eindelijk hun aandeel. De dag, hoe lang ook, schijnt voor de vergenoegde landlieden te kort; de geheel Oogsttijd is een feest, dat, na de geheele inzameling, met de luidruchtigste vreugd en de gulhartigste dankbaarheid besloten word. Met het aandoenlijkst genoegen ziet de brave landman, zoo wel als zijne werklieden, den dag, waarop het inoogsten voltooid werd, aanbreken; het hart klopt als dan ruimer; het gejuich op de velden weêrgalmt; de schoven worden met korenbloemen bekroond, en de loofrijke takken overschaduwen de volgeladen wagens, waarop de laatste schat wordt heengevoerd.
De haan kraait naauwlijks 't uur des daagraads,
Of rust vliedt heen, en vlijt ontwaakt.
Vol zachten wellust, vrij van zorgen,
Groet Bouwman 't scheemren van den morgen,
Dat prachtig, als een heldre vuurgloed,
Om legerstede en wanden blaakt.
Zijn jonge gade omhelst hem teeder,
Daar vreugde op lieve lippen lacht.
Zij drukken beide 't slapend zoontje
Een'morgenzoen op 't rozenkoontje,
| |
| |
Doch spoeden zich naar weide en akker,
Waar hen de lustrijke arbeid wacht.
Een gouden zee ruischt op de velden,
Waar langs het zomerkoeltje dwaalt.
De zon kust van der halmen toppen,
Bij 't vreedzaam golven, de uchtend droppen,
Daar overloed het lieflijkst beeldwerk,
O Toekomst, op uw'sluijer maalt.
Heel het land is 't lagchend beeld des redes;
Genieting wenkt; het Oogstlied klinkt,
Geen angst, maar kommerloos genoegen
Doet oud en jong den boezem zwoegen,
Daar dankbre vreugd met zachten weerglans
In 't flikkren van de sikkel blinkt.
Juich, Mensch! uit schijnbaar doode zaden,
Uit zaden, kommervol gezaaid,
Is 't heerlijkst graan voor u ontsproten,
Herneemt uw'moed, mijn Landgenooten!
De hoop op heil suist nog in 't koeltje,
Dat zacht uw veld uw beemd omwaait!
Herneemt uw'moed, ja elke lichtstraal
Getuigt; Gods liefde sluimert nooit.
Die liefde omschaâuwtuw vruchtbre landen;
Geen krijgsvuur deed uw' Oogst verbranden;
Geen menschenbloed rookte om uw stulpen,
Waar voorspoed lagchend rozen strooit.
Viert, blijde Maaijers! Viert het Oogstfeest,
Uw sikkels vellen 't laatste graan.
Juicht, Schovenbinders! kroont uw schoven.
De lange dag moog'kracht ontrooven,
Geen nood! een koele een lieflijke avond
Biedt u de gulle feestvreugd aan.
| |
| |
Ja, Vreugd omkrans uw'kruik en beker.
't Is Hoogtijd. – 's Landmans ruime schuur
Is Welvaarts tempel, waar 't verlangen,
Bevredigd, smelt in lofgezangen.
Dans, Landjeugd! om de volle wagens,
't Zijn zegewagens der Natuur.
Laat veld en weide en dorp weêrgalmen
Van 't feestgejuich der dankbaarheid.
Het rijkst genot kroont nu 't verleden,
En 't waarlijk schoon, 't gelukvol heden
Heeft om de schaduwrijke toekomst
Den glans der kalme vreugd verspreid.
Hoe menigwerf gloeide mij het hart van zachte verrukking, toen, in de dagen mijner jeugd, de eenvoudigste toonen van het dankend Oogstlied wijd in het rond om mij heen weêrgalmden, wanneer de gelukkige landlieden, bij het inzamelen der laatste rijke graanschoven, zoo geheel opgeruimd hoogtijd vierden. Nooit klopten, het geheele jaar door, hunne harten zoo vrij, zoo geheel zonder zorg, dan op den feestavond der inzameling, want, tot op dat oogenblik toe, werd de gezegende schat nog door mogelijke gevaren bedreigd. Niet zelden toch woeden ook in Oogstmaand schrikwekkende onweêrsbuijen, die den rijpen oogst, op de jammervolste wijze, kunnen beschadigen. Zware hagelsteenen, in de koude bovenlucht uit zwevende dampen gevormd, en door hunnne zwaarte met | |
| |
kracht door de warme de geheel ontspanne benedenlucht heen gedreven, deden menigwerf de zware, bijna rijpe, korenären, beroofd van hare natuurlijke veerkracht, op den grond zinken, waar de vochtigheid, door zware plasregens veroorzaakt, het graan tot verderf verstrekte, of een losbarstende stormwind sloeg de lange halmen verward door elkander, en schudde het reeds rijpe graan uit de hard gedroogde aren; doch op den blijden avond der inzameling zijn alle soortgelijke gevaren, als ijdele schaduwbeelden, verdwenen. Het dak der ruime schuur overschaduwt de milde bron des voorspoeds, die een geheel jaar vloeit, en zegen en geluk over de geheele maatschappij verspreidt. Voor de schamelste armoede zelfs zijn de dagen der inoogsting waarlijk dagen uit de gouden eeuw. Geen kommer knaagt meer aan het hart; haar treurig levenspad is met wellustademende bloemen overstrooid; de tranen, die het gebrek haar afperstte, zijn afgedroogd, en lagchende drinkt zij nu volle teugen uit den beker des genots. O gij gelukkige, gij vruchtbare streken! Waar de lente mijnes levens bloeide, nog zweeft mijne verbeelding juichende om uwe onafzienbare velden, waar zich de overvloed op de van zwaarte diep gebogen korenhalmen dartelde, terwijl geheele scharen | |
| |
van ijverige daglooners den zwaarsten arbeid met de luidruchtigste vreugd vermengden. En, schoon de gloeijende zon hun het zweet der eerlijke vlijt afperstte, zij voelden geene vermoeijing, zoolang de geliefde gade, even ijverig onder het binden der volle schoven, een vrolijk lied aanhief, en de vrolijk blozende kinderen de gevallen korenhalmen achter de maaijers opzamelden. O, hoe veel wellust schonk dan eene frissche teug water of melk, waarmede de hand der teeder bezorgde vrouw, bij tusschenpoozing, den dorst des goedhartigen echtgenoots verkoelde. Ja, welk eenen onbeschrijfbren wellust schonk dan de rust van eenige oogenblikken aan den hijgenden maaijer, wanneer hij de hevig brandende middagzon, in de koele schaduw van eenen nabijstaanden boom ontweek, en onder de liefkozing der schuldelooze kinderen insluimerde. Daar ook voedde de vergenoegde moeder haren zuigeling, die, zoolang zij arbeidde, door dezen zelfden boom belommerd, op een bed van gras en bloemen, de rust der lagchende onschuld genoot, of, daar het luchtig koeltje, dat in de bladen suisde en met zijne blonde lokjes speelde, zich met het bewegen der struiken en bloemen, vrolijk spartelend vermaakte. Die vergenoegde moeder werd zelf door de onnoozele lachjes des lieven zui- | |
| |
gelings tot nieuwen lust en arbeid aangemoedigd.
Gewis bij deze rijke velden, bij deze talrijke maaijers met hunne zoo arbeidzame als vrolijke huisgezinnen, zoowel, als bij de door weldadige dankbaarheid aangerigte Oogstfeesten, vestigde zich ook het geluk, het rein, het aandoenlijk genoegen der aartsvaderen of der stamouders van het menschelijk geslacht. Wie denkt niet met eene zachte verrukking nog aan de landfeesten, die in het vruchtbaar Palestina gevierd werden, na het einde van den Oogst? Wie eerbiedigt niet de gevoelvolle wetten der Hebreeuwen, om ook de armsten des volks in den milden overvloed, dien de natuur schenkt, te doen deelen? Wie denkt niet, wanneer blozende maagden en dartelende kinderen de korenhalmen, die bij het maaijen en bij het binden blijven liggen, vlijtig vergaderen, aan de bevallige famileigeschiedenis der voor vriendschap en liefde zoo gevoelige RUTH, die aan het belang van hare moederlijke vriendin vaderland en maagschap vol teederheid opofferde?
Maar was het hart van deze jeugdige Schoone voor het zaligst genot des menschelijken levens zoo vatbaar; dat is ook het hart van den zilverharigen Grijsaard, die daar ginds met al de stille verhevenheid der dankende | |
| |
godsvrucht op het vriendelijk gelaat, de zielevreugd der veldelingen, die den rijken oogst van zijnen zoon hielpen inzamelen, beschouwt. Gulle tevredenheid lacht op zijne lippen, daar hij de knapen en meisjes, in blijde rijen, om de volle schuur, zingende ziet dansen. Gevoelvol slaat hij zijne blikken ten hemel, en zijn hart juicht tot God, die hem ook nog dezen oogst, den eersten, dien de oudste zijner kleinzonen zaaide, vergunde te zien inzamelen. Deze grijsaard was de zoon van den leeraar, die, ruim eene halve eeuw geleden, de gindsche dorpsgemeente nog ten leidsman op den weg der deugd, en ten vertroostenden vriend in alle bekommeringen verstrekte. LEONARD, zoo noemt zich de oude, was tot het beoefenen der letterkunde bestemd; zijn vader onderwees hem in de beginsels van alle noodige kundigheden, doch naauwelijks bevond hij zich een jaar op de Hooge School, of huisselijke omstandigheden maakten het den leeraar onmogelijk om zijnen zoon te laten voortstuderen. Met de grievendste smart ontving de letterminnende jongeling dit berigt. Alle genoegens, die hij zich voorgesteld had, schenen voor hem verzonken, en zijn volgend leven was met de treurigste donkerheid overschaduwd. Zijne liefhebbende ouders gevoelden al de bitterheid des verdriets, dat | |
| |
hunnen geliefden zoon, in wien zij al hunnen roem al hunne vreugd vonden, nu zoo grievend moest treffen. O! hoe gaarne hadden zij zich zelf van alles beroofd en de dringendste behoeften ondergaan, om den lieveling van hunne ziel, op den weg, dien hij zich voorgesteld had, te doen voortstreven. Doch LEONARD weigerde met tranen, vol dankbare kinderliefde, elke opoffering, die
zij hem aanboden. De jongeling werd met schoone uitzigten gevleid, doch de eene grievende teleurstelling volgde op de andere, en deed het jeugdig hart van den gevoelvollen LEONARD, wiens menschenkennis zoo weinig geoefend was, duldeloos veel lijden. Hij bezat eenen vriend, dien hij boven alle andere had uitgekozen, een'vriend, wiens leven hij eenmaal met gevaar voor het zijne, zwemmende, had gered; toen de, door hem geliefde, jongeling uit een klein slingerend vaartuig in de hevig bruisende rivier stortte, en op het punt was om zijn bloeijend leven te eindigen. LEONARD bragt hem, als uit den afgrond weder te voorschijn; voerde hem, worstelende met de doodelijke golven, aan den oever en riep, schoon zijne eigen krachten bezweken, het vlugtend leven des veegen drenkelings, door onvermoeide kunstbewerking, terug. Deze vriend was de vertrouweling van het hart des edelen jonge- | |
| |
lings; met hem deelde hij elk levensgenot; maar ook aan hem vertrouwde hij zijne diepst verkropte smart. Dan ach! deze gewaande vriend werd de afschuwelijkste verrader van den trouwhartigen LEONARD, wien hij niet slechts een voordeelig ambt, hetwelk hij op het punt stond om te ontvangen, door een schandelijk zamenweefsel van boosheid en valsche beschuldigingen, ten behoeve van zich zelve, ontroofde, maar hij bewerkte ook, dat LEONARD, van misdrijven verdacht, vervolgd en eindelijk geheel verwijderd werd.De bijna tot wanhoop gebrachte LEONARD had vruchteloos het regt voor zijne onschuld ingeroepen, doch zijne dierbare ouders kwijnden weg door de bitterste zielesmart.
De verlatene, de rondzwervende LEONARD trad bij eene vreemde Mogendheid in den krijgsdienst; zijne deugd, zijn moed, zijne edele denkwijze, ja, zelfs zijne edele gestalte, alles werkte mede, om hem bij allen hoogachting en liefde te verwerven. Hij klom van rang tot rang op, en onthield zich alles, wat hem niet volstrekt onontbeerlijk was, om de laatste levensdagen zijner ouders in kommerloos genot te doen voorbij vloeijen, doch eindelijk verklaarde de vorst, welken hij diende, zich ook ten vijand van LEONARDS vaderland, en de jon- | |
| |
ge held werd gelast, om, aan het hoofd zijner bende, den eersten aanval te doen. LEONARD bedacht zich geen'oogenblik, maar legde wapens rang en gezag, met afgrijzen van zijn geliefd vaderland te bestrijden, neder. Vruchteloos waren de schitterendste aanbiedingen, zoowel als de vreesselijkste bedreigingen; LEONARD vlood naar het ouderlijk dorpje, dat, op de uiterste grenzen van zijn vaderland, en dus voor den eersten aanval bloot lag. Hij vond zijnen grijzen vader overleden, en weende heilige kinder-tranen op deszelfs graf. Zijne zwakke afgeleefde moeder smaakte, in zijne liefderijk omhelzende armen, al de zaligheid des aardschen wederziens. De vijanden vielen op het weerloos dorpje aan. LEONARD streed, door de in haast gewapende landlieden ondersteund, met leeuwenmoed, en verstrooide meer dan eenmaal de plonderende benden. Ook het landgoed van zijnen weleer verraderlijken vriend beschermde hij tegen geweld en roofzucht, wat zeg ik? hij schonk het laaghartig mensch, wien de vijanden het staal reeds op de borst hadden gezet, nog eenmaal het leven, doch hij schuwde zijne verachtelijke erkentenis, en stiet hem, als een schrikgedrogt van zich, toen de huichelaar hem als zijnen redder poogde te omhelzen. Geheel het dorp was aan LEONARD zijn behoud verschul- | |
| |
digd, want nu ook rukten de vaderlandsche krijgsbenden aan, en beveiligden de grenzen.
LEONARD leefde vol teedere zorg, voor zijne allengs wegstervende moeder. Hij werd uitgenoodigd, om eene reis naar de kolonien te doen, waar het zekerst uitzigt hem aanzien en rijke schatten beloofde. Maar zoude hij zijne stervende moeder door zijne scheiding nog het hart doorboren? Neen! dit kon de gevoelige LEONARD niet. Nooit, zoo sprak hij, toen de magtelooze vrouw met verkropte smart hem aanmaande, om zijn geluk te bevorderen, en zijn verlangen naar vreemde gewesten te bevredigen, nooit zal ik mijne moeder, die mij met bittere smart baarde, en met namelooze liefde aan haren boezem voedde, tranen der droefheid afpersen. Mijn geluk bestaat in het vervullen van mijnen pligt. Dierbare vrouw! Gij hebt mijn hulpeloos leven met onvermoeide teederheid bewaakt, en zoude ik de laatste uren van het uwe onmededoogend door smart vergiftigen? Neen! in de armen van uwen zoon, moet gij vreedzaam sterven; de u zoo dierbare moedernaam, die u zoo verrukte, toen ik dien voor het eerst stamelend noemde, die naam, lieve moeder! moet uw brekend hart voor het laatst ook nog strelen. Het leed ook niet lang, of de jongste adem ontvlood de zegenende lippen der gelukkige moe- | |
| |
der, en LEONARD vereenigde haar stof met dat van zijnen vader. Van zijne vroegste jeugd af, was de bekoorlijke ROSINA de eenige geliefde van zijn hart; doch ROSINA'S ouders waren rijk, en met eene edele trotschheid had LEONARD over zijne teederste neiging geheerscht. Ook ROSINA beminde de uitgekozen vriend van harer jeugd, doch nooit hadden zij elkander hunne liefde beleden; de heiligste vriendschap heerschte in beider omgang, en spreidde den reinen sluijer der vlekkelooze engelen-min over de vurigste drift, die in den boezem der gelieven blaakte. Doch, nadat de rampen des oorlogs de ouders van ROSINA op de beklagelijkste wijze hadden getroffen: nu zich die brave lieden in de treurigste omstandigheden bevonden, nu werd LEONARD voor hun de getrouwste, de deelnemendste vriend, en welhaast hunne teedergeliefde schoonzoon. Het zalig huwelijk van LEONARD en ROSINA werd met de blijdste toejuiching gevierd, en bestendiger volkomener huisselijk geluk bloeide nimmer op aarde, dan voor deze reine edele zielen, wier liefde zich tot in de eeuwigheid uitstrekte. LEONARD en zijne gade gevoelden zich niet geschikt, om op de tooneelen der schitterende zamenleving eene nuttige rol te spelen, maar het eenvou- | |
| |
dig, het vreedzaam landleven stemde met de neigingen van hun weldadig hart. De verstandige
LEONARD herstelde, zooveel mogelijk, het door den krijg verwoeste landgoed van ROSINA'S ouders; en, daar hij den landbouw met ijver bestudeerde, terwijl de edelste smaak alle zijne schikkingen bestuurde, waren de sporen der verwoesting welhaast uitgewischt; het huis bevallig herbouwd, en het geheel landgoed in den vruchtbaarsten lusthof herschapen. Daar leefde het jeugdig paar in de liefelijkste rust: onbekend met al de listen en woelingen van hoogmoed en eigenbaat, beminden zij alle menschen zonder onderscheid, alleen om derzelver goede hoedanigheden; met de kwaden hadden zij niets te maken. Alleen afhankelijk van den wijzen den weldadigen Vader der Natuur, die aan boomen en veldvruchten den wasdom, en aan het nuttig vee leven en welvaart schonk, genoten zij de volkomenste menschelijke vrijheid. Uitgebreide kennis en onderzoeklust deden voor LEONARD, in de gelukkigste eenzaamheid, de zuiverste bronnen van vreugde ontspringen, terwijl zijne beminnelijke ROSINA al ras in het vervullen der heiligste pligten als moeder den hoogsten wellust genoot. Zij en haar LEONARD deden den gelukkigsten ouder- | |
| |
dom voor hare geliefde ouders bloeijen, en, omringd door vleijende kleinkinderen, leefden deze goede lieden kommerloos en vrolijk het vreedzaam uur des doods, dat nog veel gelukkigere toekomst voor hun ontsloot, te gemoet. Voorspoed bekroonde, van jaar tot jaar, het lot van LEONARD en zijne geliefden nog met schooner met onverwelkbarer rozenkransen. Van gezondheid en schuldelooze vreugd blozende kinderen bestrooiden hunnen weg met feestloof. Over de jonge hartjes werd met de teederste ouderliefde gewaakt, en het verstand op de edelste wijze beschaafd en verlicht. De lieve bloeijende meisjes groeiden op tot sieraden der maagden en maakten de beste jongelingen uit de landstreek, eenmaal, als de verstandigste zachtaardigste echtvriendinnen, hoogst gelukkig. De zonen, naar ziel en ligchaam op de voortreffelijkste wijze geoefend, verstrekten door deugd en bekwaamheid alom ten voorbeeld, en wekten door vrolijke minzaamheid, waar zij ook verschenen, hoogachting en vriendschap. Een derzelven werd, na in lage en hooge scholen zijne loopbaan, op de roemrijkste wijze, voleindigd te hebben, een achtenswaardig, en met liefde en lof bekroond leeraar, terwijl de tweede zoon als een welgeoefend geneesheer de wereld intrad: | |
| |
doch de oudste van LEONARDS telgen had 's Vaders liefde voor den landbouw en natuurkunde overgeërfd. Met zijne broeders had hij de scholen bezocht, want ongeoefende zielsvermogens, zeide LEONARD, maken den armen landbewoner verachtelijk, en geven de rijken aan schandelijke ledigheid en knagende zelfverveling ten prooi. KAREL, dit was de naam des jongen wijsgeerigen landmans, verstrekte zijnen ouders vooral ten wellust; hij nam de zorg voor alles op zich, en huwde de beminnelijke ALETTA, de dochter van een vroeg gestorvene vriendin zijner moeder, een meisje met hem als zijne zuster opgevoed, en al zijne teederheid waardig LEONARD en ROSINA zagen hunne eigene ouderliefde, nu door hunne kindren beloond, en sleten de bekoorlijkste levensdagen. Nu een paar jaar geleden werd ROSINA uit de armen van haren grijzen echtvriend en uit die van hare kinderen door den dood weggerukt; alleen de hoop, om deze dierbare gezellin des levens welhaast onsterfelijk weder te omhelzen, kan LEONARD vertroosten, en ook heden, aan den uitersten rand van het graf, verzamelt zijn dankbaar gevoel nog reine bloemen der vreugd.
Heerlijk en kalm, als de laatste levensda- | |
| |
gen des edelen grijsaards in de avond, die wij op dit aandoenlijk oogenblik verrukt beschouwen. Als eene gloeijend gouden schijf blonk de zinkende zon daar ginds langs het spiegelhelder meer, welks golfjes dartelend met hare wegstervende stralen speelden. Eindelijk verdwijnt zij in glansende schemering; de volle maan drijft statig langs het gewelf, en verzilvert de donkerste schaduw. Uit eene heldere wolk, waarop het oog stuit, schieten lichte blinkende vlammen, en kronkelen zich door de ligt benevelde wolken; dit weêrlicht, dit bevallig luchtverschijnsel zuivert ook voorzeker, even als de bliksem doch minder schrikverwekkend, onzen dampkring, en verheerlijkt door zijne prachtige lichtstralen de avonden van Oogstmaand. Zoo ontsteekt vaak het zwevend vuur der lucht ook de rondzwervende brandbare dampen, en als vliegende starren schieten deze, brandende, voort, terwijl het oog schemert. Alles verliest zich nu om mij heen in de diepe stilte des nachts, en mijne aanbidding vereenigt zich met den hoogen lofzangder geheel schepping; den lofzang, die tot eer van het naamloos Wezen, dat de onbegrensde aanwezenheid vervult, door het vereenigd zedelijk gevoel, door de vereenigde denkingskracht van tal- | |
| |
looze millioenen kinderen des Eeuwigen, of uitvloeisels der onbevatbare volmaaktheid, wordt aangeheven. Ja, gewis, ook mijne aanbidding is lofzang, en smelt in de toonen, die tot aan de nooit gedachte oevers van het niet weêrgalmen.
|
|