| |
| |
| |
Bloeimaand.
| |
| |
Niet slechts is doffe winterlucht
De stulp en 't praalgebouw ontvlugt,
Sinds 't huislijk zuivringsfeest in 't voorjaar was verschenen;
Sinds hier, door vrouw- en maagdenhand,
Van huisraad zoldring grond en wand
De rook de damp het stof en spinrag zijn verdwenen:
Maar daar, waar vrije keus of dwang,
Waar zucht naar wisling of belang,
In stad of dorp, 't gezin verandren doet van woning,
Baart ook verhuizing, nu 't verdrag
Zijn kracht op Bloeimaands eersten dag
Erlangt, in wijk en buurt, de woeligste vertooning.
| |
[pagina t.o. 204]
[p. t.o. 204] | |
BLOEIMAAND
| |
| |
| |
Bloeimaand.
Weêrgalmen de grenzen der schepping, der uitgebreide der onafmeetbare schepping, wanneer door de goddelijke kinderen des Eeuwigen de hooge harmonische lofzang, bij wordende werelden, wordt aangeheven; dat ook nu reine zedelijke wezens, uit andere zalige werelden, zich over deze verjongde aarde verblijden!
De Hoop hult zich niet langer in twijfelachtige schemeringen, die, schoon zij den vertrouwden moed doen ontwaken, den donkeren nacht des kommers toch niet verdrijven kunnen, neen! de blijde Hoop schiet onbewolkte morgenstralen; de blijde Hoop, die troostende dochter des hemels, die de nog sterfelijke menschheid met zusterlijke teederheid omhelst, en tot aan de grenzen van het zinnelijke stof, vol vertrouwelijke vriendschap, geleidt; de blijde Hoop verstrooit de laatste donkere wolken der zorg, die nu slechts, even als de blinkende nevel der Lente, het naderend genot omzweven. Tot | |
| |
welk een bekoorlijk verblijf is deze aarde niet gevormd? Hoevele bronnen van zuiver zalige aandoening ontspringen hier niet voor zedelijke wezens? O Aarde! gij liefelijke bloeijende getuige niet slechts van de Almagt des Eeuwigen, die, toen zijn volmaakt ontwerp uwe geboorte vorderde, u uit het niet te voorschijn bragt; maar vooral ook van zijne naamlooze liefde, en van zijne onbevatbaar volmaakte wijsheid. Liefde toch; Liefde, waarin alle moglijke denkbeelden van volmaaktheid als in eenen peilloozen oceaan, dien geen eindig begrip omvatten kan, te zamen vloeijen; Liefde was de oorsprong der schepping. Het onvermengd genot van eigen aanwezen aan tallooze millioenen wezens mede te deelen, en in de gelukzaligheid van die allen zich als te spiegelen, alleen zulk een doel kan ons eindig verstand zich in de Schepper van het heelal voorstellen. En hoe beantwoordt niet alles, wat wij van het geschapene kennen, aan dit Goddelijk doel. Deze aarde, dit stipje in het grenzenloos heelal; en toch nog te uitgebreid voor des stervelings bevatting; deze aarde is vol van overtuigende blijken, dat God de liefde zelve is; vol van overtuigende blijken, dat volmaakte, dat alles verstommende Wijsheid het plan der schepping ontwikkelde, en met naamloos welge- | |
| |
vallen, voor dat oog, op welks wenk zonnen en werelden ontstaan, in werking bragt.
O Aarde! gij bekoorlijke wieg van het menschdom, dat in uwen schoot tot eeuwig geluk wordt geboren; van het menschdom dat aan uwen boezem tot het bereiken van den hoogsten trap der zedelijke volkomenheid wordt opgevoed; Goed, volmaakt, schoon zijt gij in het vlekkeloos oog van uwen Schepper, die zich over zijne werken verlustigt. Voor alle gevoelige wezens dauwt gij de reinste genieting. Eenmaal – waart gij woest en ledig; eenmaal omhulde de donkerheid des afgronds de bruisende oceanen, die zich boven de toppen uwer bergen wentelden. Woest en ledig! Kan Hij, uit wien stroomen des levens tot zelfs in het ondeelbaar stofje, dat aan den oever van het niet wemelt, zoo overvloedig vloeijen, kan Hij eene woeste en ledige wereld ook slechts maar voor een tijdstip onder het geschapene dulden? Neen! gewis niet, volgens de volmaakte wetten der onbegrijpelijk schoone orde, bestaat geene werkeloosheid, geene ledigheid. Maar de eens aangevangene ontwikkeling werkt rusteloos voort. Zij vloeit door werelden en zonnestelsels, ja, zij bereidt eeuwen lang, nieuwe werelden en zonnen. Nieuw noemen wij die, in de taal der menschen, doch niets is nieuw in het | |
| |
oog van Hem, voor wien het ontzaggelijk uitgebreid ontwerp van alles, wat was, wat is en wat zijn zal, in volle onbenevelde klaarheid open ligt. Heden, zeggen wij stervelingen, versieren nieuwe bloemen en bloesems de aarde, eene nieuwe Lente ademt jeugd en zuiveren wellust over deze hemelstreken; doch de kiem dezer bloemen leefde in de eerste bloem, waarover de eerstgeboren lichtstralen zich uitspreidden, en de tegenwoordige Lente is slechts eene voorbij vlietende golf van den stroom des tijds, die uit de eeuwigheid ontspringt. Ook, volgens de onderscheidene inrigtingen der menigvuldige werelden, hebben zij voorzeker geregelde afwisselingen, waardoor de voortwerkende ontwikkeling bevorderd, en de voortduring der volmaakte orde in het heelal onderhouden wordt. Welligt nadert voor elken afzonderlijken wereld-bol, of voor elk geheel zonnestelsel, ook op vastgestelde tijden, een rustvolle nacht, of eene schijnbaar woeste winter, die den staat van verjonging, van algemeene herbloeijing vooraf gaat. De wetten der natuur, die wij met onze zinnelijke oogen lezen, bepalen voor alles, wat om ons heen bestaat, zulke afwisselingen van rust en werkzaamheid. Na den vrolijk helderen dag, volgt een stille donkere nacht, waarin de slaap de krachten van | |
| |
menschen, dieren en planten verkwikt, en tot meer zigtbare ontwikkeling voorbereidt. Na lente en zomer volgt een winter, die versterkende rust ademt, en aan de verjonging der aarde in stilte werkt, en zoo zullen ook welligt, gedurende eene reeks van eeuwen, die over werelden voorbij rollen, de grootste de treffendste veranderingen voorbereid worden.
Deze Aarde draagt de duidelijkste kenteekenen van eenen veel hoogeren ouderdom, dan wij haar, volgens de geschiedenis der volkeren, geven kunnen. Dit verzekeren eenparig allen, die de gesteldheid van de planeet, die wij bewonen, onderzoeken; ook schijnen ons de op onderscheidene plaatsen uit den grond gegravene beenderen van onbekende dieren te verzekeren, dat deze aarde meermaal de woonplaats van genietende schepselen is geweest. En waarom zoude zij dat niet zijn geweest? Het is den Almagtige alleen bekend, om welke zonnen deze aarde sinds haar begin heeft gewenteld, ja, de Almagtige, de Schepper van het heelal alleen weet, of niet de geheele spheer, waartoe deze planeet behoort, meer dan eenmaal haren zwaai in de rij der spheren heeft vervangen; of zij niet, naar eeuwen lange nachten, of zomers, hare kracht herstellende nachten of winters doorsluime- | |
| |
ren moet; terwijl de eenheid in het heelal, terwijl het harmonisch geruisch der omzwaaijende spheren door deze sluimering even weinig wordt gestoord, als het harmonisch gezang der serafs door den doodslaap van eenen sterveling, of door het zacht insluimeren van een nietig insekt. O God! welke gedachten rijzen in mijne ziel, even als tintelende starren aan den gezigteinder van tusschen de nog purperkleurige avondschemeringen. Andere denkende wezens, dan de mensch, bewoonden welligt, in eenen vorigen bloei- en zomertijd der aarde, deze plaats ter ontwikkeling ter beproeving van redelijke kinderen Gods bestemd. Ook toen, Vader der schepping! galmden op deze planeet dankende lofzangen. Of zoude het zedelijk gevoel het zaligst genot ook toen door u te danken en te verheerlijken niet verhoogd en verdubbeld hebben? Waren het edeler wezens dan de mensch? Waren zij begaafd met fijnere zintuigen; met meer ontwikkelde zielvermogens? Behoefde hunne toestand minder afwisseling van vreugd en smart? Hebben zij hunnen levensweg minder met tranen besproeid dan de mensch? Of was hun lot nog met meer nacht omwolkt? IJdele vragen! Nutteloos zoude elke gissing hier omtrent zijn.
God was toen, God is nu, en Hij zal eeu- | |
| |
wig de Liefde zelve zijn, want Hij is volmaakt. Eenmaal, wanneer wij eenen hoogeren trap van zedelijke volkomenheid bereikt hebben, zal ook welligt de duisternis, die het verledene voor ons, die zelfs de geschiedenis van het aan ons bekend menschelijk geslacht niet eens duidelijk genoeg kennen, bedekt houdt, voor ons meer uitgebreid kenvermogen opklaren; en alsdan zal de geheele zedelijke wereld, bewoond door tallooze onderscheidene wezens, voor ons geopend zijn, terwijl de eindelooze eeuwigheid bij elke poging, om meêr te ontdekken, volle stroomen van de edelste kundigheden zal doen ontspringen. – Terug dan, bespiegelende gedachten! terug, omzweeft nog een oogenblik de aarde, toen zij nog woest en ledig, toen zij met 's afgronds donkerheid bedekt, waarschijnlijk door enen buitengewonen schok, of beweging in de natuur, die volgens de algemeene orde bepaald was, meêr in haar evenwigt geplaatst werd, en haren geregelden loop aanving. Toen zweefde de bezielende geest, de adem des Almagtige over de wateren, en de nieuwe lente, de levenvolle bloeitijd der aarde, die sinds lang voorbereid was, ontwaakte; terwijl te gelijk de ontwikkeling van eene volgende of herboren wereld, laat ik die zoo noemen, die wij na de voleinding der tegenwoordige ver- | |
| |
wachten, eenen aanvang nam. Toen openden zich de diepe kolken des afgronds, toen beefde en scheurde de boezem der aarde, waarin het leven koesterende vuur sluimerde. De kokende oceanen bruisten. Zij dampten een kleed van wolken om de aarde; zij begonnen zich in de diepte te verschuilen, en het licht straalde vrolijk op de toppen der bergen, terwijl het groeijend leven, nu van alle banden vrij, en door geheel jeugdige krachten bezield, zich heerlijk uit breidde, toen bloeide de lagchendste lente op deze planeet, eene lente die den maagdelijken bloesemkrans om de bruine lokken van den zomer slingerde, terwijl de juichende hoop in den arm des overvloeds wegsluimerde. De milde jaargetijden, die elkander om de wieg van het menschdom, welke op den rijksten den vruchtbaarsten grond, door de bekoorlijkste lucht omvloeid, door den wijzen Vader der schepping geplaatst was; de mildste jaargetijden die zich daar om de wieg van het menschdom, als in elkander strengelden, weken onder andere hemelstreken, meêr naar de polen of aspunten der aarde, wijder uit elkander; doch hand in hand omringen zij als in geregelde rijen de geheel planeet, en bekroonen alom de verwachting met het edelst zinnelijk genot. Ja, intusschen breidde zich | |
| |
de bewoonbaarheid der wereld allengs meêr uit. Volgens het getuigenis der meest geoefende aardrijkskundigen wijken de oceanen van eeuw tot eeuw verder naar onbekende diepten, het land wordt gedurig meêr droog, eilanden, of bergen, wier voetstuk in het hart der aarde gegrond is, worden van tijd tot tijd door de wateren verlaten, en door de stralen der zon gekoesterd, zoodat de eeuwig wijze wetten der vormende Almagt nog rusteloos blijven voortwerken. De wateren blijven zich nog naar de diepten verzamelen, en in plaatsen, die zoo lang met de donkerheid des afgronds omsluijerd waren, schittert de gouden dag, terwijl het dierlijk leven ook daar genietend en juichend blijft wassen en vermenigvuldigen. God alleen weet, wanneer de groote verjonging, wanneer de nieuwe geboorte der wereld weder zal plaats hebben!! Voorzeker wordt zij toebereid. De inwendige vorm der aarde ondergaat door al de eeuwen heen gewigtige veranderingen. Hier braken de bergen geheele rotsen, zoowel als brandende stroomen van gesmolten steen en metaal, dat onder elkanderen kookt. Daar zinkt een berg of een gedeelte lands in den hollen afgrond weg, en ginds ontspringt eene rivier, of een meer wordt daar verzwolgen. De hoofdstoffen zijn dus rusteloos in beweging, maar geen | |
| |
toeval bezielt deze schijnbaar woeste beweging, neen! alles is volmaakt wijs ingerigt, zoowel het woelen der hoofdstoffen in den boezem der aarde, als de loop van ons bloed en levenssappen zijn aan de onschendbare wetten der volmaakte, der uit God geborene, orde verbonden. Ja, onschendbaar zijn de wetten der orde of der natuur. En hoeveel zaligheid doet deze onschendbaarheid niet op de onderscheide trappen, waarop de gevoelige wezens geplaatst zijn, geboren worden.
De Winter moge de insekten-wereld in sluimering wiegen; hij moge de zwemmende waterbewoners onder een gewelf van onverbreekbaar ijs begraven; hij moge de lommerrijke zangprieelen der vogelen verwoesten; de grasweiden voor onze vreedzame kudden doen versterven, en de blijde hoop van den mensch op rijke oogsten in eenen onafzigtbaren vloed van donsige sneeuw versmoren. Dit alles overschaduwt de schepselen geen enkel oogenblik met bangen kommer. Neen, geruste vrolijkheid schuift zelfs het gordijn over de vreedzame koets der insluimerende natuur, want hare ontwaking nadert. De zachte glansen des levens glinsteren zelfs op de grijze slagpennen en de uitgespreide vleugelen des winters. Eer nog de insekten, door gebrek aan voedsel, een | |
| |
martelend aanzijn moesten verduren, vleiden zij zich, verzadigd van genot, ter sluimering, en heden, heden dartelen zij in den schoot der bloeijende lente rond. Al het genot, waarvoor zij vatbaar zijn stroomt hun te gemoet; op vrolijk gonzende vleugeltjes dansen zij in de zoele Mei-lucht, of wemelen, met schitterende kleuren bemaald, tusschen het zachte groen, of de lagchende bloesems. Niet minder vreugde heerscht in de golvende stroomen, en spiegelheldere meren. Zwemmend en dartelend koestert zich het vischje in de lente-zon, zwiert met glinsterende vinnen door de naauwelijks kabbelende golfjes der beek; de vogelen doen bosschen en velden weêrgalmen. Liefde ademt in hunne toontjes. Het jong, het liefelijk lommer overschaduwt het nestje, dat zoo kunstvol, neen, dat zoo eenvoudig schoon, gelijk de natuur altijd werkt, gebouwd is; want, op alle mogelijke wijzen, voldoen uwe nestjes, o zwevende zangers! aan derzelver bestemming, en geen wonder eene ingeschapene drift, een vonk van de volmaakte wijsheid, gloeit door alle uwe onderscheidene geslachten, en verstrekt u ter behouding. O! dat instinkt zweeft, als een Goddelijke genie, door al de eeuwen heen, en alle dieren werken, om aan hunne bestemming te voldoen. Het is waar, nooit maken de die- | |
| |
ren vordering in de begaafdheid, om in hunne noodigste behoeften te voorzien, maar hoe zouden zij ook vorderingen maken, daar die begaafdheden volmaakt zijn. Welk eindig vernuft zoude, bij voorbeeld, voor de bijen eene betere bouworde dan hare zeshoekige cellen, of voor elke vogel-soort, dan derzelver nest kunnen uitdenken? De geringste verandering zoude met het wezenlijk belang der dieren volkomen strijdig zijn, en hetzelfde kan men ook zeggen van der dieren begaafdheid, om zich zelf en hunne jongen te voeden. Wie leert den insekten de eijeren te leggen juist daar, waar het uitkomend broeisel het nuttigst of wel het eenigst geschikt voedsel vindt? Wie onderwees elk vogeltje in het opvoeden der jongen? Nooit, toch worden zij misleid in de keus van voedsel voor het nog teeder kroost. Hoeveel onderscheidene middelen worden niet beproefd, om jonge nachtegalen, die onbarmhartig en gevoelloos uit het moederlijk nestje geroofd zijn, op te kweeken, en hoe zeldzaam gelukt het, om slechts één van het geheel broeisel te behouden? Intusschen voedt het vriendelijk zorgend, het zoo teeder liefhebbend vogeltje de tjilpende lievelingen mild en vrolijk. Het verkiest niets uit den ruimen schoot der natuur dan het beste, het eenigste voedsel, dat voor de teedere | |
| |
jongen nuttig is. En dit kan niet anders, omdat de volmaakt wijze Liefde voor de redelooze dieren dacht, en die tot behoud van hun geslacht aandrijft, terwijl die aandrift met de zoetste aandoeningen der zorgelooze onschuld, met den edelen wellust der vlekkelooze liefde onafscheidbaar verbonden is. En dit kan niet anders, omdat de volmaakt wijze Liefde voor de redelooze dieren dacht, en die tot behoud van hun geslacht aandrijft, terwijl die aandrift met de zoetste aandoeningen der zorgelooze onschuld, met den edelen wellust der vlekkelooze liefde onafscheidbaar verbonden is. Bouwt, o bouwt, beminnelijke vogelen! in loofrijke takken, in de geurvol bloeijende doornenhaag, en in de wiegende heesters, uwe keurige, zoo volmaakt naar uwe behoeftens geschikte, nestjes vrij en veilig. De goedhartige de wijze mensch, die zijne Goddelijke afkomst gevoelt, zal uw geluk niet verstoren; hij zal het teeder liefkozend vogelenpaar niet wreedaardig scheiden; hij zal de vriendelijke de onergdenkende nachtegaal, die vol weemoedige vreugde beurtelings klaagt en juicht, in het jeugdig loof, dat het moederlijk broeijend gaaike belommert, niet listig, niet meêdoogenloos in het net lokken, om zich ten koste der lieve onnoozelheid met het hopeloos gezang van het gevangen en allengs wegstervende vogeltje te vermaken. Neen! de zedelijk goede, de wijze mensch bemint het geluk van alle zijne medeschepselen; hij zal het getrouw, het altijd waakzaam moeder-vogeltje, dat zelfs het nestje bekleedde met verwarmend dons, dat het zich uit de teedere borst plukte, dat zich | |
| |
dagen en nachten lang met onvermoeide liefde over de kleine eijeren uitbreidde, om het leven in dezelve te koesteren, en dat eindelijk al die teederheid beloond zag, toen de hulpelooze jongen vrolijk uit de teedere schalen te voorschijn kwamen, en zich onder de dekkende wiekjes der van natuurlijke blijdschap trillende moeder verscholen; de zedelijk goede de gevoelvolle mensch kan dat rein genot niet verdelgen door het nestje te berooven, of geheel weg te nemen. Ach! hoe menigwerf griefde mij het angstig gekrijsch der ouderlijke vogeltjes, die als vertwijfelend om de geliefde plaats, van waar moedwillige knapen of andere laaghartige gevoelloozen het weêrloos kroost hadden weggeroofd, bleven rondzwerven of met neêrhangende vlerkjes, onbekommerd voor hun eigen leven, laag bij de grond en als in de magt der wreedaards, die hun niets meer konden ontrooven, treurden. Hoe liefelijk is niet de paradijs-droom van een gouden eeuw, waarin de weêrloosheid veilig zijn zou en de magt of het vernuft van den mensch door het bloed of door de smart der dieren niet vernederd worden. – Zulk een droombeeld is mij dierbaar, en zweeft bij de dagelijks gepleegde baldadigheden ter mijner vertroosting mij voor den geest.
Ziet, hoe vrolijk zijn onze weiden heden | |
| |
met voedende sieraden overdekt; het malsche gras, met bloemen doorweven, noodigt het nuttig vee tot het volst genot. Het biedt eene verkwikkende legerstede en te gelijk den overvloedigsten disch. Het moedig ros, van teugel en juk bevrijd, ziet zich de ruime weide ontsloten, en drukt het hoogste zinnelijk gevoel op alle mogelijke wijzen uit. Ziet, hoe het met edele fierheid de manen schudt; hoe het de zwoele lente-lucht met moedige wildheid hinnekend opsnuift; hoe het zich uitrekt, om zijne woeste vrijheid rennend en brieschend te genieten; staart en manen zwieren als dunne wolken om hem heen: de grond davert bij het stampend voortsnellen, nu werpt hij zich in wilde dartelheid neder; wentelt zich in het gras, als in den molligsten overvloed; slaat de dreunende aarde met de forsche hoeven, en ademt schuimend de wellustigste vreugd. - Vreedzaam grazen intusschen de voor minder aandoeningen vatbaar schijnende koeijen, terwijl zij de malsche grashalmen, waardoor hare uijers van geurige melk zwellen, met stillen wellust afscheren. Nu ontwijken zij de middagzon in de schaduw der haag, of der met jeugdig loof versierde willigen, die aan den koelen waterkant de weide versieren: daar vleit zich de nuttige, de goelijke koe in | |
| |
logge tevredenheid herkaauwend neder, op den rijken grond die haar ten disch verstrekt. Straks, wanneer de suizende avondkoeltjes het gras over de bloeijende viooltjes heen buigen, ademen de wellustig inslapende koeijen de verfrisschende lucht, die de bedauwde hoornen zacht omwaait, en aan de voedende melk, die de kalme rust nu in het door geen driften beroerd dierlijk gestel toebereidt, het vermogen geeft, om den rozengloed der gezondheid op het menschelijk gelaat te schilderen. Het bleeke schijnsel der maan glinstert alsdan over het slapend vee, tooit het met schijnbaar zilvere vlekken, of doet met elke beweging misleidende beelden over de koele legerstede der zorgelooze dieren dansen. – Niet minder genot bereidt de vriendelijke Bloeimaand voor de onnoozele lievelingen der jeugdige herders en schuldelooze herderinnen, wier wezenlijk of gedroomd aanzijn zich met zulke tooverende verwen in onze verbeelding opdoet. Waar, bekoorlijke Bloeimaand! waar schept gij geen lagchend Arkadia voor onzen geest? Elke vreedzame weidende kudde schapen verplaatst ons in die heuvelrijke oorden van Griekenland, waar wij de blozende knapen en bekranste meisjes in lagchende rijen zien dansen onder het groen gewelf der takken, door wier buigend loof de stralen der morgenzon | |
| |
spelen, en de dauwdroppelen op de zachte wol der huppelende lammeren doen schitteren. Het is waar, wij denken, in onze door kunst en beschaving herschapene streken, aan Arkadia als aan de dagen der eerste kindsheid terug. Onze eeuw is de eeuw der eenvoudige natuur, onze staten en rijken zijn de herderlijke maatschappijen, ontgroeid, maar, de denkende, de lang geoefende man ziet nog altijd met een' glimlach van welgevallen op de onvervalschte vreugde des onnoozelen wiegelings neder. Doch waartoe dient deze uitweiding? Ziet, hoe ginds de talrijke verzameling van zwaar gewolde schapen langs grasrijke dijken, of door heuvelige heiden worden geleid. Met welk een drift scheren zij het jeugdig kruid der lente af. Dommelige onnoozelheid pleit voor deze nuttige dieren om bescherming. De grijsaard ziet het schaap vol zachte goedheid, en het lagchend kind breidt de mollige armpjes uit naar dat bevallig beeld der eenvoudige onschuld. Ziet, hoe de weêrlooze lammeren over de bebloemde heuvelen der heiden daretelen; hoe zij de blatende moeder, die haar eigen kind uit al de andere herkent, om de vette voedende melk te gemoet huppelen. Zacht drijft hun de zorgende herder, die het nog zwak, het jonggeboren lam in zijne armen draagt, terwijl | |
| |
het zogend moederschaap onafscheidbaar zijne treden volgt, en de waakzame hond met onvermoeide trouw de afdwalende weder verzamelt.
Maar rigtte de vervlogene winter geene verdelging in de dierlijke wereld aan, waarover de op zijn tijd wederkeerende lente zoovele zinnelijke genietingen uitstort? Vooral in den mensch doofde de winter geen enkele vonk der schoonste verwachting, voor den mensch was elke verwelkende plant de bode van eene blijde herleving. Het gehuil der stormen door de verdorde bosschen, het doodsch geruisch der verstorvene bladen, het plassen der koude regens, en het kletteren des hagels; alles verkondigde aan den mensch den gewonen loop der natuur. Zijne hoop zweefde lagchend over de besneeuwde velden, en met eene stoute bewustheid omtrent de toekomst grondvestte hij zijne rust onwankelbaar op de in ijs hervormde dampen. Maar ook de Natuur beschaamde zijne verwachtingen niet, neen! de Lente vertoefde niet, toen de tijd haar uit de diepste sluimering wekte, toen ademde zij vruchtbaarheid en blies lagchende bloemen over de aarde.
O Bloeimaand, liefelijkste feesttijd der geheel scheppig! wie schildert alle uwe bekoorlijkheden? Wie u naar warheid wilde | |
| |
afbeelden, moest de zwoelste de geurvolste lucht tot zijn uitgespannen doek, en de blozende stralen des jongen dageraads tot de verw zijner penseelen kunnen vormen. O gij schoone maagdelijke zuster der overige maanden des jaars! hoe vrolijk juichte de Natuur u tegen, toen de zon de hoornen van den stier vergulde. De Stier, dat schoone beeld in den zoogenoemden dierenriem, die als eene keten van vonkelende zonnen de loopbaan der aarde omsluit; de stier zij niet langer trotsch op het vereeuwigen der in fabelen gehulde volksverhuizing van Azië naar Europa, neen! de verzameling van starren, die in de taal der hemelkunde de Stier wordt genoemd, brengt ons jaarlijks de maagdelijke Bloeimaand. Geen bedriegelijke wellust schaakte, in beestelijke gedaanten, hier de weêrlooze onschuld, wier doodelijke angst zich aan onze verbeelding vertoont, wanneer wij de jeugdige Europa zich op den schoonen witten stier, dien zij zoo lang aan het strand spelende uit hare hand met gras en bloemen voedde, zien wagen, terwijl het goddelijk, maar listig dier met haar door de bruisende baren stapt. Hoe zwelt haar de blanke hijgende boezem door schrik? hoe pogen hare magteloos biddende blikken en uitgestrekte armen de vaderlijke kust nog vast te houden? hoe zwieren | |
| |
de losse golvende lokken, met blinkend zeeschuim bepereld, in den wind? de nu verscheurde maagdelijke bloemkrans, die zoo even hare lokken omslingerde, is het speeltuig der dartele golven, die zich om den bezielden stier kronkelen en zijn gekromde hoornen bespatten. Hoe weêrgalmt het bang geschrei der misleide schoone over den oceaan, tot het eindelijk op beemdrijke oevers, zich in het gesuis der mollige koeltjes en in het verteederend klaaglied der nachtegalen verliest. Eindeloos meêr bekoorlijk dan dit bonte spel der verbeelding, is het jaarlijks aanvoeren der lagchende Bloeimaand door den vrolijk glinsterende stier: schuldelooze vreugde huppelt voor zijne glanzende treden, veilig vertrouwt zich de maagdelijke maand aan haren vervoerer. Bloemen ontluiken, waar zij hare lagchende blikken heenwendt; bloeijende welvaart speelt om haren boezem; kirrende duifjes klapwieken in haren schoot, en teedere minnende filomeelen verschuilen zich in den loofrijken krans, die het maagdelijk voorhoofd, waarop vertrouwende hoop woont, belommert. Aan den mensch, die uit alle zinnelijke genietingen het edelste het zuiverste smaakt, aan den mensch, door wiens grove zintuigen, die hem met de tegenwoordige wereld nog veréénigen, niet slechts de schoonste, de blijdste gewaarwor- | |
| |
dingen, maar de denkende de beoordeelende ziel vloeijen, maar wiens meêr verhevene, schoon niet duidelijk nog genoeg gekende zedelijke zintuigen zoo vatbaar voor het zaligst genot, hem op de geheele aarde Gods bloeijenden lusthof doen aanschouwen; aan den mensch is door den stand, dien hij in de rij der wezens bekleed, de pligt opgedragen, om de tallooze onderscheiden gestemde danktoonen van alle genietende schepselen in deze wereld, tot eenen harmonischen lofzang te vereenigen, en den Vader der natuur toe te wijden. God! Schepper van het heelal! deze lofzang is het getuigenis, het met uwe onbevatbare volmaaktheid instemmende getuigenis, dat uw doel, uw naamloos liefderijk doel in het scheppen van deze wereld, volkomen bereikt is; dat uwe goedheid alles vervult, dat de gelukzaligheid des aanzijns mensch en dier verzadigend doorstroomt, ja, dat die gelukzaligheid met het ontvlamd gevoel van den mensch; dat geene taal geene woorden vindt, om zich uit te drukken, tot U opstijgt, dat die gelukzaligheid in de wolken weêrgalmt, en in den boezem des afgronds, waar het genietend zeemonster langs het groeijend koraal of op sluimerende parelschelpen speelt, uwe glorie verbreidt. Nooit, neen, nooit klinkt de lofzang der natuur zoo volkomen hoor- | |
| |
baar in het gewest der sterfelijkheid, dan gedurende deze bloeijende lentedagen. Elke reine boezem zwelt van stille verrukking; de algemeene vreugd is de schoonste godsdienst, elk gevoelvol hart brengt de plegtigste offers. Op elken belovenden akker, waar de rijpende oogst reeds onder den luchtigen sluijer der hoop vleijend lacht, onder elken bloeijenden vruchtboom staat het feestaltaar der Gode heilige dankbaarheid. Bloesemkransen zwieren over hetzelve heen, suizende lentekoeltjes ademen de offergeuren der aarde door den geheelen Tempel der Godheid, en de stille traan, die in het oog van den gevoelvollen aanbidder glinstert, is het liefelijkst feestgejuich, dat door den Almagtige verstaan, en door de glansrijke hemellingen geëerbiedigd wordt.
Voor ons, die onder gematigde hemelstreken geboren zijn, voor ons verschijnt de Lente, vooral de bekoorlijke Bloeimaand, in het ongekreukt feestgewaad der hoogstmogelijke bevalligheid.
Daar toch, waar de zon loodrecht op de aarde nederstraalt, moog'de vruchtbaarheid met vlugtige treden over eenige heuvelen en vlakten heenzweven, toch kan zij het verlies van onafmetelijke landen, die door den wolkelooze gloed der zon in brandende zandwoestijnen herschapen zijn, niet vergoeden. Hoe vreesselijk is | |
| |
daar voor den reiziger niet een verteerenden gloed, en de stuivende droogte. Elke ademhaling benaauwt hem; geen luchtig zomerkoeltje verkwikt hem de brandende borst, en geene verfrisschende regendroppels versmoren het verstikkend stof. De beken, die in den regentijd van het gebergte stroomden, zijn uitgedroogd. De leeuw brult door woedende dorst op de brandende bedding der verdroogde rivier, en de huilende tijger zuigt smachtend den laatsten bloeddroppel uit zijne verscheurde prooi. Hopeloos kermt alsdan de afgematte reiziger. Zijne van droogte splijtende tong kan geene woorden meer vormen, en zijne verbeelding martelt hem tot stervens toe door hem de verkwikking van eene frissche teug waters uit de nog ver afgelegen bron te schilderen. Nog eenmaal grijpt de ongelukkige moed, schoon het zand onder zijne voeten bijna tot glas wordt gebrand ….. maar welk een zonderling schouwspel treft hem? Zware zuilen, wier voetstuk op den grond rust, verheffen zich wijd en zijd; hoog in de lucht verliezen zich de met vuurgloed omhulde spitsen; deze gedrogtelijke zuilen, die allengs in dikte toenemen, wandelen over de vlakte. Zij naderen het reizend leger, zij ploffen zich over hetzelve heen, en alles is diep onder stuivend zand, dat zich in de lucht die het te zamen perste, verhief, begraven.
| |
| |
In ongezellige wildheid, en door knagend gebrek verbitterd, zwerven woestijnbewoners door de golvende zandzee rond; de door den middaggloed gerooste struiken bieden hun geen voedsel, en de laauwe teug water, die zij elkander betwisten, wordt niet zelden met het brandend bloed des vermoorden broeders geverwd. Het geduldige, het zoo weinig behoevende lastdier, dat deze woestijnbewoners door het gloeijend zand, dat van alle dampen beroofd rusteloos door den heeten luchtstroom bewogen wordt, heenvoert; de getrouwe kameel, die, schoon het verdorde loof der distelen tusschen zijne tanden tot asch verstuift, en hij geen ander voedsel vindt, toch zijnen dienst aan de mensch niet weigert; de getrouwe kameel, de eenige metgezel der eenzame zwervers, wordt vaak het offer der wanhopendste ellende, wanneer het water, dat bij dit dier dagen lang in een vliezig gedeelte der maag onbedorven bewaard kan blijven, den vreesselijken dorst van zijnen bijna stervenden meester lescht. Doch wat baat u deze jongste verkwikking, ongelukkige! die het maatschappelijk werkzaam leven schuwt, ginds aan den gezigteinder groeit eene purperkleurige wolk, die al drijvend verbreedt en de somberste de afgrijselijkste gedaanten in blakenden sulfergloed gehuld aanneemt.
| |
| |
Nu is de lucht in vollen brand. Vlammende waait zij voort; zij verteert alle levenvoedende stof, en verschroeit in de ademhalende borst oogenblikkelijk alle veêrkracht, die het dierlijk zamenstel doet werken.
Maar wenden wij het oog van de brandende wildernis naar de bevolkte boorden van nimmer uitdroogende rivieren, of naar bloeijende eilanden van alle zijden door verkoelende baren bespoeld; maar toch in deze hemelstreek gelegen. Voorzeker daar praalt het groeijend rijk in deszelfs volle kracht, terwijl de eene hand zaait, kan de andere reeds inoogsten. De geurige bloesems van oranje- en granaatboomen omkransen liefelijk de gouden of met gloeijend rood versierde appelen. De hooge schaduwrijke kokosboomen belommeren de aamechtige landbewoners, terwijl de luchtige avondkoeltjes den gloed, die hunne vleugelen verlamde, in de vlietende golven dooven, en de zenuwen van mensch en dier tot nieuw levensgenot spannen. Doch waar viert de natuur hier immer het paradijsfeest der bevallige Lente? Kwijnende verwelking ontsiert hier de vrolijk ontluikende jeugd; de liefelijke Bloeimaand pronkt hier nooit met den reinen maagdelijken bruidskrans: neen! de vale herfst heeft dien krans hiervoor altijd ontheiligd, en de helderste tinten des levens met | |
| |
akelige doodverw overschaduwd. Dorre bladen ruischen tusschen de bloesems, en verzadigende rijpheid knakt de glinsterende wieken der verwachting, en wiegt de vrolijke begeerten in slaap.
Maar zegenen wij den grond onzer geboorte, omdat de verzengde lucht hem niet omvloeit, wij hebben geene mindere redenen, om dien grond, beurtelings aan blijde hoop en juichende genieting geheiligd, dankbaar te beminnen, wanneer wij eenen vlugtigen blik op de eeuwig koude poolgewesten vestigen. Wie vormt zich een denkbeeld van het lot der menschen, aan de uiterste grenzen der bewoonbare aarde? Waar de nacht, maanden lang, eeuwig zwarte vleugelen uitbreidt, waar de adem tot wolken verdikt, en de door koude afgeperste traan in het schemerig oog versteent; waar het vertroostend maanlicht van de hoog op elkander gestapelde ijsrotsen terug gekaatst, den middernacht oogverblindend verzilvert, en over de grenzelooze sneeuwlake de gedrogtelijkste beelden doet dwalen: ja, waar de schrikwekkende donkerheid zich verliest in het wildvlammend noorderlicht, dat met bloedroode met purperkleurige of met in goud gedoopte stralen tusschen de tintelende starren rondvliegt, derzelver glans verzwelgt, of zich om de besneeuwde toppen der bergen | |
| |
kronkelt. Deze woeste verschijnsels zijn de vreugd der bewoners dier ellendige landstreken. Wat zeg ik? de natuur maakt deze spelende vlammen, wier oorsprong het oog des onderzoekers in eene nevelachtige onzekerheid ontwijkt, dienstbaar aan het geluk der bezintuigde wezens, die hier den maanden langen winternacht verduren. Dat licht noodigt den hongerigen jager, om het akelig hol, dat hem ter woning dient, en waar hem, bij gebrek van alle brandstoffen, slechts de dikke de versmorende rook van brandende walvischtraan moet verwarmen, te verlaten. Bij het helder flikkerend noorderlicht, dat langs de bevende wolken speelt, beklimt hij de puntig ijsrotsen, om zijn prooi te ontdekken of hij streeft moedig door de verlichte sneeuw-woestenij, waar het vlokkig dons door menschenvoeten nog niet betreden is, waar de storm het vaak tot hemelhooge bergzuilen te zamen pakte, terwijl de glans der maan of het licht der vlammen, die als krijgsheiren in de wolken schijnen te strijden, door die zuilen weêrgekaatst verschrikking in het rond verspreiden; doch hoe treurig het lot van de bewoners dier landen in ons oog ook moog' wezen, zij ontvlieden deze onherbergzame oorden niet, want de eeuwige Wijsheid bevredigt ook daar de laag zwevende begeerten. Het ontberen van | |
| |
duizend beminnelijke genietingen schenkt aan het weinige, dat nog te genieten is, eene waarde, die al onzen overvloed verre overtreft. Intusschen gloeit ons de ziel door de reinste en vurigste dankbaarheid, zoo vaak ons de bekoorlijkst bloeijende streken vol aardsche zaligheden aanlachten. De hoogere trap van bevallige schoonheid heeft onze zintuigen meêr ontwikkeld, en ons zedelijk gevoel meêr verfijnd; de gematigde, de zelfs eenigzins koude lucht sterkt de veêrkracht in ons dierlijk gestel, en prikkelt ons aan tot onvermoeide werkzaamheid. Waar toch valt de afwisseling der jaargetijden meer onder het bereik der zinnen dan ook hier in ons klein vaderland? De winter, het is waar, doet zich hier wel eens gestreng gevoelen en maakt dan de schijnbare versterving volkomen; maar des te schooner is ook het herleven, des te aanminniger juicht voor ons de geheele Natuur. Waar toch kan de Lente meer liefelijke gewaarwordingen door het gevoel doen stroomen dan in de oorden, die wij bewonen? De dag, die eindelijk in het noorden aanbreekt, om in geene maanden weêr onder te gaan moog' het plantenrijk gloeijend bestralen, den berkenboom met loof tooijen, en het donsige mos tusschen de sneeuwbergen doen groenen, die dag hult zich nooit in de liefelijke schemeringen der lente; ook | |
| |
daar niet, waar de zon de middellijn der aarde als verschroeijend bestraalt, en, zonder hare stralen in de overwelvende wolken te breken oogenblikkelijk aan den gezigteinder zinkt, en van daar weêr opgaat. Wie is gevoelloos voor Bloeimaands liefelijke ochtendstonden, in de gematigde luchtstreken, waar de eerste schemering des dageraads reeds de ziel verheft, waar de glans der blozende oostkim, waarin de laatste starren als weg vloeijen, de wijkende nachtwolken met rozen bemaalt. Straks rijst nu de vurige schijf der zon, en spiegelt zich in de nevelen. Het schitterend goud omboordt aan alle zijden het allengs helder wordend gewelf; het landschap zwemt in eenen zilveren vloed, die den rozengloed des levens terug kaatst, en welhaast glinstert de zon in al hare pracht aan den azuren hemel. Niet minder bekoorljk is de vriendelijke avondstond der Lente, wanneer de dag zijn heerlijk schitteren in de nedervallende dampen verdooft, wanneer hij zijne stralende lokken als met schoon gekleurde wolken in het westen omhult, en het hemelsch blaauw der lucht, ons door het wegvloeijend purper, met nog helder gloeijend goud gemengd, vleijend aanlacht.
Voorzeker het meer zuidelijk gedeelte van Europa schijnt door de Natuur tot een eeu- | |
| |
eeuwig bloeijend heiligdom der lente gewijd, doch waarom zouden wij ons over dezen onzen milden geboortegrond beklagen? Plaatselijke voordeelen zijn met onvermijdelijke nadeelen over den geheelen aardbodem zoo wijs verbonden, dat het menschelijk geslacht geneigd is om zich aan alle oorden te vestigen. Vloeide ergens een stroom vol onvermengde vreugd, de aardbewoners zouden elkander aan deszelfs boorden verdringen om tot verzadiging toe te drinken, en in domme werkeloosheid weg te sluimeren. Nu drijft hen de rustelooze drift naar meer genot, over de geheele wereld, nu bestrijden zij moedig alles, wat hun geluk tegenstand biedt, en elke overwinning schept hun een nieuw paradijs. En trotsch op de schepping van hun eigene vreugd, zouden zij hunne met rozen versierde doornstruiken, niet met de mollige bloemprieelen der werkelooze weelde willen verwisselen. Ons vaderland, niet omvloeid door de zachte lucht, die over Italië bloemen en vruchten regent, laat nimmer toch de vlijt zijner bewoners onbeloond, ja, terwijl de rook, terwijl de sulferdamp, die uit de brandende bergen in meer vruchtbare oorden opstijgt, den geur der bloeijende oranjeboschjes, en balsemdauwende heesters besmet; terwijl de opgeworpene asch uit smeulende kraters, en dampende | |
| |
aardspleten, de rozenkleurige amandelbloesems bestuift, of terwijl de schokkende aarde verschrikking onder de landjeugd, die op den warmen bebloemden grond, onder kronkelenden wijngaardranken, danst, al krakend en donderend verspreidt, zweeft over ons vaderland, de veiligste rust. Onze frissche levendig gekleurde bloemen wasemen wolkjes van edele geuren; de parelglans van den morgendauw wordt hier met geene zwaveldampen vermengd; frissche onbesmette koeltjes omwaaijen onze bloesemrijke boomgaarden, en doen het zilveren waas der bloeijende takken op de viooltjes, die zij overschaduwen, afdruppelen. Hoe bevallig pronkt hier de bloesemvolle kersenboom; geen groen blaadje heeft zich aan denzelven nog ontvouwd; de geheele boom schijnt één tros bloemen, waarover het levendigst wit in malsche bekoorlijkheid zweeft. Nevens dezen pronkt de bloeijende appelboom, op wiens bloemen het wegsmeltende rood der lagchende gezondheid, zich in den zacht glanzende tooi der onschuld verliest, en welk eene spelende verscheidenheid breidt zich niet over alle onze vruchtboomen uit! Waar ook het oog zich heen wendt, verzamelt het gewaarwordingen, die het hart door verteederende aandoeningen van vreugde bewondering en dankbare liefde doen gloeijen.
| |
| |
De oude Romeinen wijdden de liefelijke Bloeimaand, die zij als een der dierbaarste gunstelingen der hoogste Godheid beschouwden, aan Maja, eene dochter van Atlas en moeder van Mercurius den zoon van Jupiter. Onder het beeld van deze Maja, zoo geliefd door den magtigsten der Goden, vereerde men eigenlijk de aarde, die in alle behoeften voorziet, die de voedster is van de bloeijende welvaart der stervelingen, en van alle krachten, waardoor de bevelen der Godheid volvoerd worden. Maja met hare zes zusteren werd, onder den naam van Plejaden, onder de starren geplaatst, waar wij haar nog als het zevengestarnte zien schitteren: een gestarnte voorzeker, door den tijd, waarin het verschijnt, aan de lieflijkste aan streelendste gewaarwordingen geheiligd. Bloeimaand behield intusschen door alle eeuwen heen de naam van Maja, of Mei, en waarlijk indien deze naam de aarde beteekent, onderscheidt zij deze maand niet te onregt. Mei immers is de feestmaand der herlevende aarde? Mei doet de liefelijke bruidsdagen der natuur op blinkende wieken over bloemen en bloesems rondzweven. Hoe vrolijk wordt de eerste Meimorgen niet wijd en zijd gevierd. In eenige streken van ons vaderland, begroet de zingende landjeugd het aanbrekend licht reeds | |
| |
met weêrgalmende lentezangen. In de voornaamste stad van het weleer zoo bloeijend Zeeland, waar de oude vaderlandsche zeden op de van alle zijden bespoelde eilanden nog het langst onvervalscht bleven, in die hoofdstad plagt de eerste Mei-morgen door oud en jong op de aanminnigste wijze gevierd te worden; het klokkenspel verkondigde daar dan door de welluidendste toonen het schemeren des dageraads, en wekte in alle harten de liefelijkste lentevreugd. De vrolijke huisgezinnen begaven zich naar het open veld, om de geurvolle lucht in te ademen. Met een oog, vol stille verrukking, staarde alsdan de zorgende huisvader de rijkbezaaide akkers, waar de lagchende overvloed de vrolijk huppelende verwachting door het luchtig floers der toekomst zooveel belovend wenkte, en de grasrijke weiden vol nuttig rundvee, aan. De dankbare tevredenheid van het weldadig vrouwelijk hart gloorde op het aanminnig blozend gelaat der teedere huismoeder, terwijl zij door haren huwelijksvriend langs bekoorlijk bloeijende hagen en volle bloesemrijke boomgaarden werd geleid, en geurige morgenkoeltjes haar liefelijk omwaaiden. Kommerloos dartelden de schuldelooze kinderen dan in het malsche groen, en bekransten zich spelende met frisch bedauwde veldbloemen. Hoe verkwik- | |
| |
kend was niet zulk een feestmorgen voor de nijvere stedelingen? Die, na zich zelf in daar toe geschikt herbergzame lustprieelen van jeugdig groen en bloeijende jasmijn gevlochten, op warme gezondheid voedende melk en eenig smakelijk gebak vergast te hebben, blijmoedig tot hunne nuttige bezigheden terug keerden. Ook in de oorden waarin ik ben opgevoed, was de vroege Meimorgen aan gulle vreugd en jeugdige liefde geheiligd. Het kunsteloos gezang, door de eenvoudigste speeltuigen vergezeld, was daar de uitdrukking der gevoelvolste teederheid; de beminnende jongeling wekte dus zingende en spelende de nog sluimerende geliefde, terwijl hij de deur van hare woning met viooltjes en lelien, om witte bloeijende meidorens gestrengeld, bekranste. En in welk oord van ons vaderland was het planten van versierde meiboomen onbekend? met vrolijke staatsie werden niet zelden die rijkbekranste eerzuilen der lente opgerigt, en door jeugdig dansende rijen aan hoogachting aan vriendschap of liefde gewijd.
Zeker niet altijd zijn onze vaderlandsche beemden in de eerste dagen van Bloeimaand zoo rijk met loof en bloemen getooid. Gure luchtstroomen uit het noorden, doen bladen en bloesems wel eens in derzelver ontwikkeling vertragen; niet zelden strooijen de | |
| |
koude nachten nog den zilveren rijm over de jeugdige planten, ja zelfs vermengen zich onder koude regendroppelen, die de bevende knopjes der bloemen zich doen sluiten, nog wemelende sneeuwvlokken. Dan, het is waar, schijnen boomgaaren en tuinen zich over hunne armoede nog te schamen. De lieve jeugd zoekt vruchteloos langs nog dorre hagen en heesters naar bloeijende meitakken, en zelfs voor het, van liefde en onschuldvolle vreugd blozende kind biedt de bloemtuin naauwelijks genoeg bloemen, om de vrolijk ontwakende moeder, op den morgen van haren geboortedag, huppelende met een geurig tuiltje te verrassen. Maar ook deze late koude is niet nutteloos. Zij moge al eens eenige bekoorlijkheid rooven, de Natuur, die getrouwe, die weldadige moeder, zal ons in het vervolg dit verlies rijkelijk vergoeden. Heden waakt zij gewis voor den bevalligen bloeitijd van volgende jaren. Door de koude sterven heden tallooze insekten als in derzelver geboorte; denken wij alleen aan den zoogenaamden Meikever, die zooveel verwoesting in onze bosschen en boomgaarden kan aanrigten, wanneer eijeren van dit insekt heden door koude of door menigvuldige regen van hun levensbeginsel beroofd worden, dan ondervinden wij eerst over vijf jaren het heilzaam nut van de tegenwoordige gestreng- | |
| |
heid der lucht. Wat zeg ik? Ook gedurende dien tuschentijd zouden de jonge wormen, die eerst in hunnen volkomenen stand na vijf jaren als vratige kevers snorrend rond vliegen, de wortelen van onze granen en andere planen wegknagen. Doch daar nu en dan koude voorjaarsmaanden zoowel de eijeren als de nog teedere wormen doen omkomen en tot voedsel van andere dieren verstrekken, blijft de vermenigvuldiging ook van dat insekt, binnen de grenzen der algemeene nuttigheid bepaald. Klagen wij dan toch nimmer over de wijze liefde van den Vader der Natuur, die elke beweging der hoofdstoffen aan het algemeen geluk dienstbaar maakt, die zegenende weldadigheid op de vleugelen der winden doet zweven, en die de alles doordringende stralen der zon tot schitterende afschijnsels van zijne gadelooze liefde maakt. Bloeimaand is, hoe zij dan ook verschijnen moog', toch altijd de lieveling der hoop, en de voedster van het zuiverst genoegen; zelfs over het maatschappelijk en huisselijk leven ademt zij bezige vreugd, en schuldeloos afwisselende vermaken.
Met nieuwen lust en moed, wijden de getrouwe diestboden tijd en krachten aan de huisgezinnen, tot wier dienst zij zich verbonden hebben. Met de schoonen blijde Mei
| |
| |
ontvangen zij het loon voor hunnen arbeid: de edelste zelfsvoldoening schittert in den blik, dien zij op dit eerlijk verdiend loon werpen, en, bewust van eigen onwrikbare trouw, die hen zoo waardig maakt in het oog van alle braven, grenst hun streelend gevoel aan het zoetst genot der onafhankelijkheid, terwijl nu ook de hand der lagchende Mei het juk, dat zij vrijwillig op zich nemen, met bloemen bekranst.
Met den aanvang van Bloeimaand zijn in ons vaderland, dat onder alle volken door huisselijke zindelijkheid en algemeene zucht voor netheid en orde beroemd is, meest alle woningen, tot in de verborgenste schuilhoeken toe, aan welvaart bevorderende reinheid geheiligd. Waarlijk deze tijd van algemeene schoonmaking is het feest der oude Hollandsche zindelijkheid. Elke vrouw, elke maagd is alsdan priesteres en wapent zich met borstelwerk of zuiverend water tegen het geringste stofje. Het luidruchtigste gewoel heerscht in alle huizen: van de hoogste zoldering af tot in het laagste keldergewelf toe, wordt reinheid gehuldigd, en elk stuk huisraad op nieuw aan haar gewijd. Niet slechts in de stad, maar ook in het nederigst dorpje, wordt dit huisselijk feest gevierd, vooral dan ook, wanneer het huisgezin van woning verkiest te veranderen. Hoe ijverig | |
| |
zijn dan alle handen niet aan het werk om de nieuw verkozene woning tot een zindelijk versierd verblijf toe te bereiden? Welk een gewoel, welk eene drukke bezigheid wordt niet vereischt, om het huisraad te zuiveren, op de zorgvuldigste wijze overtevoeren, en in de nieuwe woning volgens de beste orde te schikken, en over alle deze woelingen, over alle deze verschillende bezigheden ademt de bevallige Bloeimaand lagchende vrolijkheid. Naauwelijks doet nog haar eerste dag de morgenkimmen blozen, of het werkzaam gezin ontwaakt ter verhuizing. Nieuwe beelden van genoegens omzweven den geest; zij kroonen de naderende vermoeijing met bijde verwachtingen, en toch, mengen zich niet zelden de teederste aandoeningen in de rij der denkbeelden over het toekomende. Met zachte ontroering zie de brave ouders de woning, die zij verlaten zullen nog eens rond, en elk van hunne blikken wekt het sluimerd verledene weder op. Hier zagen zij hunne teederste wenschen bekroond: hier dauwde de bruiloftskrans de geuren der liefde; daar juichten zij in elkanders armen in de schaduw des bloeijenden voorspoeds, maar ook, daar zagen zij sprakeloos door den bittersten weedom al hun vleijende hoop door de grievendste smart afgewisseld. Hier, in deze stille binnen- | |
| |
kamer zag de jonge gade, met weemoedige verrukking, de eerste moedervreugd te gemoet; hier spreidde zij vol angstvallig verlangen het kleine rustbed in het nog ledig staand wiegje, en besproeide het met de heiligste tranen vol moederlijk gevoel: maar ook hier weende zij de kommervolste tranen bij hare kranke lievelingen; hier sleet zij de bangste dagen, en waakte de lange treurige nachten door bij het stervend kroost, welks lijden zich in haar brekend hart met verdubbelde woede deed gevoelen. En ach! op deze plaats stond eenmaal de zoo diep neder gedrukte vader bij de doodkist van het eenig het zo veelbelovend knaapje, dat met den vleijende vadernaam op de lippen den jongsten snik ademde, of van het aanminnig ontluikend meisje, dat zich met onnoozele vertrouwelijkheid vruchteloos aan den zwoegenden boezem der moeder voor het geweld des doods poogde te verschuilen.
O! hoe vast wordt het menschelijk hart niet door het zamenweefsel van vreugd en jammer aan zijn verblijf gehecht? Hoe dierbaar wordt niet elk plekje gronds, waar de treffendste gewaarwordingen elke zenuw van het gevoel deden trillen? en het zijn zijn gewis deze banden, door het herinneringsvermogen gestrengeld, door de verbeeldingskracht versierd en zelfs door dankbare liefde veredeld, | |
| |
die den gevoelvollen mensch aan zijne woonplaats, aan zijn vaderland, wat zeg ik? aan deze aarde blijven kluisteren; ook dan nog welligt, wanneer hij uit eenen volmaakteren stand met hemelsche blikken, vol reine deelneming, op dit gewest der ontwikkeling, op deze wieg van zijn eeuwig voortdurend bestaan, nederziet.
Doch beschouwen wij verder den bewegingvollen eersten dag van Bloeimaand, wier liefelijke glans aan de naamteekening op het verdrag tusschen eigenaar en hurer veêrkracht en werking geeft. Niets blijft nu langer op zijne plaats: de rijke, de aanzienlijke verhuist, door zorg en angst voor het kostbaar huisraad voor het prachtig glas het schitterend verguld beeld- en vaatwerk, gekweld, doch de nederige landbewoner, die naauwelijks iets meer dan het noodzakelijke te vervoeren heeft, ziet zich door gulle vreugd omstraald, terwijl hij, door geheel zijn gezin geholpen, het zuiver huisraad naar de nieuw verkoze woning, waar de zindelijkheid reeds als huisgodinne is gehuldigd, overbrengt.
Niet slechts in doffe winterlucht
De stulp en 't praalgebouw ontvlugt,
Sinds 't huislijk zuivringsfeest in 't voorjaar was verschenen.
Sinds hier, door vrouw- en maagdenhand,
Van huisraad zoldring grond en wand
De rook de damp het stof en spinrag zijn verdwenen:
| |
| |
Maar daar, waar vrije keus of dwang,
Waar zucht naar wissling of belang,
In stad of dorp, 't gezin verandren doet van woning,
Baart ook verhuizing, nu 't verdrag
Zijn kracht op Bloeimaands eersten dag
Erlangt, in wijk en buurt, de woeligste vertooning.
Hoe vrolijk biedt op 't vreedzaam land
En knecht en man en vrouw de hand
Om 't huisraad, net gepakt, naar 't nieuw verblijf te voeren,
Schoon hier de pracht geen luister spreidt,
De glans van Hollands zindlijkheid
Straalt ook 't van huisraad af bij welgezeten boeren.
Geen dart'le praal is 't ijdel doel
Des landmans, neen, de kinderstoel,
De bakermand, en wat voor elk tot nut kan strekken,
Wordt als de beste schat beschouwd:
Geen vaatwerk pronkt, bemaald met goud,
Geen trotsch gekleurd tapijt, dat wand of grond moet dekken.
Voor 't huisraad, waar zich 't oog aan boeit
Nu reinheids glans 't zoo zacht omvloeit,
Is door gezonden smaak de juiste plaats verkozen,
En, daar 't gordijn geen'lichtstraal bant,
Is 't spelend beeldwerk op den wand
De schaûw van wiegend loof, van leliestruik, en rozen.
't Herbergzaam dorp, waar kalme rust
De blonde Mei ons welkom kust,
Lokt stadbewoners om in 't landvermaak te deelen,
Waar onschuld voor gezelligheid,
Zoo kunstloos, 't zoetst genot bereidt,
Kiest zelfs de knaap zijn hond ten trouwsten vriend in
| |
| |
Elk voorwerp dauwt hier zachte vreugd
Voor ouderdom en teedre jeugd.
Hier, in 't ontluikend groen, wordt moeite en zorg vergeten.
O gij! wer deugd hier zielrust zaait
Gij ademt, wen u 't koeltje omwaait,
Nog Edens geur, en God – God zelf spreekt in 't geweten.
Ja, in den reinen tempel der Natuur ontspringen de bronnen der verhevenste genieting, alleen voor onschuld, voor onwrikbare deugd en voor zielveradelende wijsheid. Voor hem, wiens hart door het gevoel van gepleegde gruwelen gemarteld wordt, bezit de geheel Natuur geene vreugd; vruchteloos poogt de ongelukkige het knagendst zelfsverwijt hier in deze vreedzame stilte te ontvlieden. Voor de met misdaden bevlekte ziel toch is de stilte niet vreedzaam, neen! zij doet de stem der wroeging vreeselijk luid door het aanwezen klinken. De rampzalige, die, door afschuwelijke eigenbaat bezield, het regt der weêrloosheid verkrachtte, de hulpelooze onschuld tot straf doemde, terwijl de listigste boosheid zegevierde, ja, de rampzalige, die, zonder de maatschappelijke wetten tegen hem te wapenen, met alle zedelijke wetten den spot dreef; die de edelste weldaden met helsche ondankbaarheid beloonde, die den getrouwsten boezemvriend verried, of hem in den bangsten nood mede- | |
| |
doogenloos van zich stiet, en het hart, dat vol teedere liefde hem te gemoet klopte, kon vertrappen, neen! voor dien rampzaligen legert zich verschrikking zelfs in den vrijen schoot der Natuur. De zon, die ook zoowel over hem als over den deugdzamen opgaat, ontsteekt den gloed der wanhoop in zijne ziel, en de zoele lenteregen, die zoowel op dien boozen, als op den onschuldigen nederdruppelt, brandt op het geweten des eersten, die voor zich zelf terug beeft, als de magtelooze tranen der lijdende deugd, die hij afperstte. Ontvlugt, ongelukkige! ontvlugt kan het zijn, uw eigen gevoel, op de schitterende tooneelen der wereld. De harmonische toonen der onbevlekte natuur zijn wanklank voor u, en de heilige schaduw der bosschen, door wier toppen de geest des Almagtige ruischend wandelt, moet u doen sidderen. Ja uit de vruchtbaarheid voedende donderwolk, die louterende vlammen door den bloemenkrans der schepping doet kronkelen, waant gij de vreesselijkste vervloeking van het wrekend regt over uwe misdrijven te hooren. – Ook voor u, kleine ondankbare zielen! die rusteloos morrend en ontevreden aan den stroom der genietingen rondkruipt, zonder immer onvermengde teugen uit denzelven te willen scheppen, ook voor u kan de Natuur geene be- | |
| |
stendige genoegens opleveren; het waarachtig menschengeluk is aan geene plaats is aan geenen stand op deze aarde verbonden. Neen! dat geluk ontspruit uit het door verstand veradeld gevoel, in den reinen zonneschijn der dankbare tevedenheid. Het bloeit zoowel op de eenzamen rotsen in het Noorden, als onder de schaduw van eeuwig groenende mirten in het bloemrijk Zuiden; en hij die over zijn lot klaagt, omdat hij onder geene mildere luchtstreek werd geboren, zoude ook gewis in het lagchendst paradijs, waar geene verwelking de jonge lente ooit ontsiert, nimmer dankend juichen. Tevredenheid, die dochter der onschuld, die getrouwe hartvriendin der liefelijke hoop, beplant de barre rotsen voor ons met bloemen, en geleidt door de eenzaamste wildernissen nog ruischende beekjes van stille zielenvreugd. Te vergeefs dan vestigt gij een begeerig oog op de aanminnige landtooneelen, gij, die in de stad uwe woning als eenen akeligen kerker; de pligten, die de maatschappij van u vordert, als de verschrikkelijkste foltering beschouwt, ontevredenheid zoude op het land elk levensgenot niet minder vergiftigen, dan in het midden van het stadsgewoel. Het jeugdig lommer, de lagchende | |
| |
bloesems, en geurvolle bloemen zouden, ja! voor een oogenblik uwe zintuigen boeijen, maar in eene ziel, waar geene vrede, waar geene edele zelfsvoldoening woont, worden de zoetste gewaarwordingen oogenblikkelijk verbitterd.
De ware wijze berust in het lot, dat voor hem bestemd is, en ziet het, nog altijd, zelfs in de moeijelijkste omstandigheden, met heil doorweven; hij laat niet ééne reine genieting verloren gaan. Uit de betrachting van pligten oogst hij stille zielenrust, terwijl de edelste dankbaarheid zijn hart door hemelschen wellust doet kloppen. Vrolijk betreedt hij de loopbaan, die hij zich aangewezen ziet, het zij die loopbaan door hooge stadsmuren ingesloten wordt, of door ruime landelijke beemden geleidt. Welk eene verpoozing schenkt het bekoorlijk landleven niet aan den werkzamen den gevoelvollen stedeling, wanneer deze, voor eenige weken, dagen of uren slechts, zich aan de zuivere genoegens, die de natuur ademt, overgeeft. Verheugt u vooral, gij gelukkigen! Die door geene zorgen gekluisterd onafhankelijk de verkiezing van uw gevoelig hart volgt, en te gelijk vatbaar zijt voor al den wellust, dien de Natuur haren lievelingen aanbiedt, want zonder deze vatbaarheid vernedert gij den reinen schoot der natuur tot | |
| |
eene verachtelijke rustkoets der ledigheid. Hij, bij wien de ontwikkeling der verstandelijke vermogens in lage werkloosheid versmoort, hij ontwijkt zijnen stand in de rij der wezens, en zinkt in domme dierlijkheid, waar het leven niets meer is dan zinnelijk genot, tot schande der menschheid weg. Maar door welke kringen zweeft mijn bespiegelende geest? Wie ademt heden de bekoorlijke lentelucht, en verheft zich niet van het fijnste zingenot tot de zaligste aanbidding van Hem, die den weêrglans zijner volmaaktheid van het verjongd gelaat der aarde doet afstralen? Komt, o komt gij zachte maar toch door moed en geduld waarlijk groote zielen! gij die door de stormen des rampspoeds, wel gekromd, gelijk de statige eiken in het woud, maar die, gelijk deze hunne toppen weêr in de wolken verheffen, ook uwe verwachting ver boven de grenzen van het stof uitstrekt, komt en geniet al den reinen wellust, die voor de onverbasterde bewoners der aarde bestemd is. De verteederende bevalligheden der natuur omhelzen uwe redelijke begeerten; de goddelijke overeenstemming, die in de geheele schepping heerscht, geleiden die begeerten als aan zachte bloesemketens naar de heldere bron der hemelsche vreugd. Hier vergeet gij den jammer, die u het leven zoo bitter maakt; de | |
| |
koeltjes der lente, die u verkwikkend omwaaijen storten troostende balsemgeuren, die uw diep gewond hart liefelijk streelen. De bloemen, die voor uwe voeten ontluiken, wasemen stille verrukkig; de bloesemrijke takken, die zich over u uitbreiden, zijn de zinnelijke beelden van de vaderlijke zorg des Eeuwigen voor den mensch. De duizend, duizend insekten, die in de glansen der zon spelend aanzijn genieten, zijn het levend letterschrift, waarin gij het verheven het door grenzenlooze goedheid zoo verheven doel van den Vader des heelals, die zich zelv' zoude vernietigen, wanneer Hij iets anders dan het volkomenst geluk zijner schepselen kon willen, duidelijk leest. De heilige eenzaamheid in dit jong belommerd bosch, is de tempel der eeuwige liefde, hier woont zij in zachte heerlijkheid gehuld, en luid – luid – weêrgalmt hare vertroostende taal in het door lijden veradeld gevoel. O! veréénigt hier uwe danktoonen met het gejuich der onschuldige liefde, dat door vrolijk zwevende koren wordt aangeheven, dat gejuich is de eenvoudige toon der Natuur, en verliest zich in den hoog gestemden lofzang, die in het middelpunt der heerlijke schepping door de verlichtste de verhevenste kinderen der schepping wordt gezongen. O! onuitdrukbaar zalige bewustheid: deze zinnelijke | |
| |
wereld grenst aan de onzigtbare, deze schoone deze verteederende Natuur is het flaauw schaduwbeeld van de natuur of van de orde der dingen, die ginds buiten de grenzen van het gewest der sterfelijkheid door den verheerlijkten mensch zal aanschouwd en genoten worden.
Ja, deze bewustheid, in het gevoel der menschelijke waarde gegrond, glinsterde in vollen luister, toen de laatste nevelige wolk, die haar bedekte, werd opgeheven en de goddelijke Menschenvriend, de door lijden en sterven verheerlijkte JEZUS, van voor het oog zijner nog sterfelijke lievelingen wegvoerde. Christenen! ook in Bloeimaand rijst de troostvolle feestdag, JEZUS Hemelvaart toegewijd, aan de blozende kimmen; en hoe juist is deze maand voor dit feest geschikt? De vrolijkste denkbeelden zweven in blinkende rijen voor onzen geest. De sluijer der verwachting bedekt de nog donkere toekomst. JEZUS, die de sterfelijkheid zegepralend had afgelegd, en de eeuwige voortduring van ons aanwezen met onuitwischbare trekken, volkomen overtuigend in het zinnelijke stof had geteeken, JEZUS moest nu ook den hoogsten trap der menschelijke heerlijkheid beklimmen, en de zigtbare wereld ontwijken, om hierdoor de menschelijke natuur aan eeuwige Goddelijke | |
| |
majesteit toe te wijden. Bloeimaands bekoorlijkste morgenstond voert mijne verbeelding op de heuvelen, die Jeruzalem omringen;daar zie ik den onsterfelijken met goddelijke waarde, in het midden zijner sterfelijke vrienden, onder de schaduw der hooge palmen, naar den olijfberg heen wandelen. De Natuur juicht in feestelijke stilte. Bloemen ontluiken voor de treden der Godheid, en elke straal der wolkelooze morgenzon, trotsch op het omschijnen van hem, die zich straks met ongeschapen licht zal omkleeden, spiegelt zich in de dauwdroppelen, die de reine leliën en ontluikende rozenknoppen beparelen. Mijne verbeelding volgt den eeuwig gezegenden, in het beklimmen des olijfbergs, daar, waar Hij, nog kort geleden, toen de opregte liefde en de bewondering der onschuldvolle kindsheid zijnen weg met palmen bestrooiden, den teedersten hartstogt voor een dierbaar, maar jammerlijk verdwaald vaderland door tranen vol goddelijk mededoogen heiligde. Mijne verbeelding volgt Hem tot op den met bloeijende heesters begroeiden top des bergs. Zijne reine goddelijke ziel spreekt in de verhevenste blikken, zijne getrouwe leerlingen gevoelen, schoon onduidelijk, zijne toenemende verheerlijking. Zij scharen zich digt om Hem heen, vol eerbied en liefde, Hij breidt zijne | |
| |
handen uit en zegent hen. Elk woord vloeit vol majesteit van zijne lippen. Het sterfelijk oog schemert door den goddelijken glans, die den zoon des Eeuwigen omringd. Hij verheft zich. Liefde hecht hunne blikken aan de heerlijk schitterende gestalte, die zich met eene blinkende morgenwolk omhult, en de bestemming der vlekkelooze menschheid op de heerlijkste wijs nu vervult. Sterveling! Aanschouw hier uw lot, JEZUS baande u den weg, waar langs uwe zinnelijke denkbeelden in de gewesten dr onsterfelijkheid overzweven. Door liefde met JEZUS vereenigd wandelt gij onder de schaduw van gloriepalmen, die voor u geplant zijn, naar den top des olijfbergs, of naar het vreedzaam grensperk der sterfelijkheid, en daar – o! daar bloeit voor u de vreugd, die gij hier met tranen zaaide; daar omhult u de dood met eene schaduwrijke morgenwolk, en ontvoert u aan de zigtbare wereld.
Welaan dan, elk tijdstip zij ons dierbaar, en make ons de eeuwigheid meer waardig. Elke deugdsbetrachting ontwikkelt onze volkomenheid, en geleidt ons ter verheerlijking. Geene ontevredenheid over ons lot moet immer het hart des Christens vernederen; geene ondankbaarheid der hemelsche vertroosting voor ons vergiftigen. Vrolijkheid is voor den vriend | |
| |
der deugd alom gezaaid, en de tranen zelf die het oog door smarte weent, doen reine paradijsbloemen voor de veradelde ziel ontluiken. Getrouwheid aan pligt, getrouwheid aan de weldadige stem van het geween, verwacht niet slechts de palmen der overwinning aan de overzijde van het graf, maar ook in dit leven versiert haar de leliekrans der onschuld, waaraan de hand der vreugde de bevalligste rozen strengelt. Getuig dit, o gij bekoorlijke JULIA, die ginds met den lagchenden bruidskrans getooid, door den geliefden den uitgekozenen vriend van uw hart naar het echtaltaar wordt geleid; terwijl juichende rijen van jeugdige gespelen het pad der jonge gelieven met geurige bloemen bestrooijen. En ach, kon de schim der door grievende smart en naberouw verteerde EMMA, bij wier eenzaam graf de verlatene jongeling, vol bitteren weedom, treurt, dit getuigenis in het hart der wankelende onschuld en der bezwijkende deugd staven. JULIA en EMMA huppelden hand aan hand over de bloemrijke paden der kindsheid, en teedere belanglooze vriendschap hield hare maagdelijke harten geboeid. JULIA's broeder, de manlijk schoone HERMAN, was dierbaar aan het onschuldig hart van EMMA, en de jongeling gloeide door de teederste drift van het aan- | |
| |
minnig bloeijend meisje; ook JULIA's reine maagdelijke borst werd al ras door den adem der liefde bewogen. De edelaardige RUDOLF, wiens beschaafd verstand, wiens onvervalscht zedelijk gevoel al zijne trekken veradelde; de edele RUDOLF leefde alleen voor de bevallige JULIA; doch onoverkomelijke hinderpalen schenen de teederste wenschen der jonge harten onverzetbaar te belemmeren. JULIA was rijk, en haar vader, een man van eene trotsche geaardheid, had de hand zijner dochter plegtig aan den zoon van een' der aanzienlijkste ambtenaren toegezegd. JULIA was volkomen onbewust van het lot, dat door haren vader voor haar was bestemd, en zonder eigenlijke liefde te kennen of den naam van dien zoeten hartstogt immer uit te spreken, was haar geheel aanwezen van denzelven doordrongen. Met alle vertrouwelijkheid van kinderlijke onschuld sleet zij de gelukkigste dagen met haren RUDOLF, die met zijn' oom, eenen ouden afgeleefden grijsaard, doch aan wien RUDOLF, wiens vader jong gestorven en wiens moeder eene behoeftige weduwe was, zijne opvoeding te danken had, op een klein buitengoed nevens dat van JULIA's vader woonde. EMMA's ouders bevonden zich in Engeland. Door eenen zamenloop van omstandigheden was dit kind aan de zorg eener bloedverwante van
| |
| |
JULIA al vroeg toevertrouwd, en deze bloedverwante werd ook de opvoedster van de al jong moederlooze JULIA. In de borst der beide meisjes klopte een rein hart, doch EMMA's neigingen vloeiden zacht als een beekje onder de schaduw van bloeijende heesters, voort, terwijl elke neiging van JULIA's edele ziel, als eene opene heldere bron het beeld der onbevlekte deugd terug kaatste. De jeugdige vriendinnen deelden onderling elke gewaarwording, en het teederst vertrouwen verhoogde hare vriendschap.
JULIA's vader werd welhaast opmerkzaam gemaakt op den gemeenzamen omgang van zijne dochter met RUDOLF, en oogeblikkelijk verstoorde hij het stil geluk der gelieven. Hij ontdekte aan JULIA nu geheel zijn doel met haar; hare naderende verbindtenis met den erfgenaam van aanzien en schatten werd met de levendigste kleuren geschilderd. JULIA sidderde; nu eerst gevoelde zij, dat zij aan RUDOLF voor eeuwig verbonden was. Zij beleed dit openhartig, en bad met al den heiligen gloed der gehoorzaamste kinderliefde om het geluk van haar leven; doch de vertoornde vader, die zich zelven zijne toegevendheid of liever zijne onbedachtzaamheid in het dulden der verkeering van zijne dochter met RUDOLF verweet, werd woedend, en behandelde de arme JULIA op de gestreng- | |
| |
ste wijze. Haar huwelijk was vastgesteld, schoon zij den haar toegedachten echtgenoot nog niet kende. Zij werd gedwongen hem te zien, zijne bede om hare liefde te dulden, en allen omgang met RUDOLF af te breken. De rijke en aanzienlijke LODEWIJK, die naar JULIA's hand stond, bekommerde zich weinig, of het schoon, het beminnelijk meisje door hem als een slagtoffer naar het altaar zoude gevoerd worden. Het huwelijk was in zijn oog, want zijn ijskoud ongevormd hart nam nergens deel aan, slechts eene verééniging van bezittingen, en eene maatschappelijke verbindtenis. JULIA beleed hem vruchteloos hare liefde voor RUDOLF, en zocht hem door de teederste tranen te bewegen, om haar niet voor geheel haar leven rampzalig te maken. Hij bleef ongevoelig, en hield zich verzekerd, dat alleen redelooze stijfzinnigheid eenen jongeling, die niets bezat, kon doen verkiezen boven een'man, wiens rijkdom en rang hem aanspraak op eerbied en toejuiching schonken. Ook drong hij bij den ouden WALMAN (dit was de naam van JULIA's vader) aan, om de hand zijner dochter, die hij hem zoo plegtig had toegezegd. Zelfs werd de bruiloftsdag bepaald; men maakte staat op JULIA's voorbeeldige gehoorzaamheid en pligtmatige vaderliefde. Doch met eenen edelen moed verzekerde het | |
| |
meisje, dat zij nimmer den eed der liefde en der trouw kon of zoude afleggen, omdat haar gevoel, omdat alle hare denkbeelden van pligt volkomen met dien eed strijdig waren. RUDOLF beminde zij met hare geheele ziel, zijne liefde maakte haar geluk uit, maar, dierbare vader! zeide zij, gij kunt mij aan RUDOLF ontrukken, ik zal uw bevel om geheel mijn leven van hem afgescheiden door te weenen, gehoorzamen. Maar – wanneer ik op uw bevel trouweloos en meineedig kon worden, ach! dan zou ik zoowel u, als mij zelve met misdaden bevlekken. WALMAN vleide en dreigde het meisje beurtelings, doch te vergeefs. Nu sprak hij den oom van RUDOLF, die op het punt stond, om zijn klein landgoed en met hetzelve alles, wat hij bezat, door een proces te verliezen. ‘Overreed, of dwingt uwen neef,’ zeide WALMAN, ‘om mejuffrouw G …. te huwen, en gij wint uw proces, ik neem de zorg voor alles op mij.’ De brave grijsaard wierp een'blik vol verontwaardiging op WALMAN. ‘Mijn RUDOLF is vrij,’ antwoordde hij, ‘ik heb geen regt, om de neigingen van zijn edel hart te dwingen; en wat mijn proces betreft, dit hangt aan de uitspraak der wetten, en wee hem, wie deze uitspraak aan gevloekte eigenbaat opoffert.’ WALMAN zwoer de strengste | |
| |
wraak, indien JULIA onverzettelijk bleef, en dit bleef het meisje in spijt van het woedendst geweld. De vurige RUDOLF wilde haar naar eene veilige plaats voeren, waar zij, door den engel der onschuld bewaakt, voor het minst den afschuwelijken band, die haar aan LODEWIJK stond te kluisteren, zoude ontwijken. Doch JULIA sidderde zelfs voor den schijn van misdadig te worden. Ook wilde zij het vaderlijk gezag niet honen. Op den avond voor den vreesselijken dag, tot haar huwelijk bestemd, sloot RUDOLF haar aan zijne zwoegende borst, ‘JULIA ! gij zijt voor eeuwig de mijne,’ riep hij, ‘geene magt kan u mij van het hart scheuren. God schenkt ons dit oogenblik om te ontvlieden. Morgen is het voor eeuwig te laat.’ ‘Ik ben de uwe,’ stamelde JULIA met bevende lippen, ‘sterven kan ik, maar nooit u trouweloos worden. Doch ik moet ook uwe liefde waardig blijven, mijn RUDOLF! neen, nimmer ontvlugt ik mijn'vader. God zal ons redden.’ Tranen verstikten hare stem, RUDOLFS bidden was vruchteloos, en met een gebroken hart scheidden de gelieven. Den volgenden morgen werd JULIA door eene woedende koorts, die haar leven in het uiterste gevaar bragt, aangevallen. Dagen lang treurde de beangste vader bij het krankbed zijner dochter. LODEWIJK vernam | |
| |
slechts naar haren toestand, omdat hij zich bekommerde, dat JULIA's dood de reeds gemaakte onkosten voor het bruilofts-feest zouden doen verloren gaan, terwijl de arme RUDOLF door de bitterste zielensmart werd gefolterd. Zijn oom verloor het bewust proces door de onwettige uitspraak van eerlooze en omgekochte regters. De wankelende grijsaard, wiens oogen door ouderdom verdonkerd waren, moest alles afstaan, en behield niets niets over, dan het gevoelvol het dankbaar hart van zijnen RUDOLF, die nu door het ongeluk van zijnen vaderlijken vriend de waarde van zijn eigen leven begon te beseffen. JULIA herstelde. Haar vader, meêr toegevend geworden, verschoof de huwelijksplegtigheid zijner dochter eerst eenige maanden, en vervolgens een geheel jaar. De zoetste hoop ademde weêr het blos der gezondheid over haar gelaat, schoon haar teeder hart in het lot van haren RUDOLF deelden. Deze edelaardige jongeling leefde, ver van haar gescheiden, in den kommervolsten toestand; door zijne schitterende bekwaamheden verdiende hij voor zijn'oom en arme moeder het eerlijk brood. In de muzijk in de schilderkunst en in onderscheidene talen was RUDOLF waarlijk een meester, en hij vergunde zich zelfs geen oogenblik rust, om in alle behoeften van zijne noodlijdende lieve- | |
| |
lingen te voorzien. Vooral toen zijn waardige oom in eene slepende krankheid stortte, bragt RUDOLF de nachten met waken en de dagen met onvermoeid arbeiden door, doch de geliefde grijsaard stierf eindelijk, met den zegen op zijne lippen, in de armen van zijnen voedsterling, die hem de jongste oogenblikken nog genoegens had doen smaken, en die hem nu de gebrokene oogen weenende toedrukte. RUDOLF beproefde nu, om het lot zijner moeder, zoowel als het zijne, te verbeteren, waartoe zich de beste gelegenheid aanbood. Zijne JULIA bleef nog altijd tot het zoo gehaat huwelijk gedoemd: het aan haar geschonken jaar spoedde weder ten einde, doch zij had onherroepelijk besloten, om zelfs voor het echtaltaar het voltrekken van haar huwelijk plegtig af te zweren. ‘Ga, lieve RUDOLF,’ schreef zij hem, toen hij haar vol smart zijn ontwerp, om eene voordeel belovende reis naar Amerika te doen, had medegedeeld, ‘ga lieve RUDOLF! en behartig het belang eener dierbare moeder. Mijne ziel blijft met de uwe vereenigd zoowel in Amerika als in ons vaderland. Gij kunt hier het lijk van uwe JULIA weder vinden, dan verbeidt zij u over de grenzen der sterfelijkheid, maar als de echtgenoote van LODEWIJK vindt gij haar nooit, nooit weder. Deze betuiging, mijn RUDOLF! is zoo ze-
| |
| |
ker, als ware zij door den reinen schutgeest onzer trouw in het gedenkboek des eeuwigen wereldregters aangeteekend.’
RUDOLF scheurde zich van den vaderlandschen grond los en lagchende voorspoed zweefde hem in vreemde hemelstreken te gemoet.
HERMAN, JULIA's broeder, die de krijgsvanen had verkozen te volgen, muntte intusschen uit door dapperheid en heldenmoed, doch alleen de liefde van zijne EMMA schonk waarde aan de krijgslaurieren, die hij verzamelde. Uit hare knellende armen vloog hij, als een leeuw, haar ter bescherming, naar het slagveld. Het kloppen van haar brekend hart, bij den afscheids-kus, ontvlamde zijnen moed in den strijd, en de degen, dien het van angst bittere weenende meisje met hare tranen besproeide, toen zij hem dien overreikte, werd in zijne hand de glinsterende leus der overwinning. Dan ach! eenmaal keerde HERMAN zegevierend uit den strijd; EMMA sidderde van verrukking aan zijne borst, beide gelieven baadden zich in de volste stroomen van aardsche zaligheid. Op een feest, ter eer van den jongen held, waar de algemeene toejuiching hem als bedwelmde zweefde hij uren lang met zijne EMMA in de dansende rijen, en na slechts eenige oogenblikken van deze vermoeijende beweging te hebben gerust, zocht het jeugdig paar | |
| |
eenige verademing in de liefelijk verkoelende avondlucht, die hun in een belommerd lindenboschje met angelieren en rozen beplant omwaaide. Met ongewone snelheid vloeide nog het verhitte bloed van de jonge gelieven door de aderen, toen zij de verlichte feestzaal ontweken. Aandoenlijk werkte de afwisseling der aanminnig suizende stilte met het luidruchtig feestgewoel op hunne hevig kloppende harten. Zwijgende, maar gloeijende van verrukking en liefde, traden zij arm in arm gestrengeld door de eenzame wandeldreven, naar het digt gevlochten prieel, waar de maan door het buigend loof met de stille donkere schaduw speelde, en de bemoste zitbank verzilverde. Hier hadden zich de laatste galmen van de feestmuzijk door den afstand verloren. HERMAN en EMMA schenen geheel alleen in de schepping. Ach! niets herinnerde de geheel voor elkander als alleen bestaande harten de tegenwoordigheid des Eeuwige, daar dit gevoel door den bruisendsten hartstogt in de ziel van HERMAN en EMMA voor een oogenblik overstemd werd. De Engel der onschuld breidde vergeefs zijne vleugelen in de duisternis uit; te vergeefs roerde hij de ziel van het bezwijkend meisje en van den in wellust wegzinkenden jongeling met de reine toorts der onbevlek- | |
| |
te liefde aan. De ontvlamde drift zegepraalde, even gelijk een slingerende bliksemstraal die den glans der morgenzon verdooft. De schutgeest wendde de weemoedige blikken ten hemel, want de ongelukkigen waren gevallen. Nu vlugtte de vrede uit hunne borst, en het paradijs der vreugd was voor hun gesloten; HERMAN werd weder ten strijd opgeroepen, maar het gevoel des misdrijfs vernederde zijne fierheid; als eene geknakte roos zonk de verbleekte EMMA aan het hart des angstvallig weenenden jongelings. Verschrikkelijk was deze scheiding; met neêrgeslagen blikken trad HERMAN aan de spits van zijn krijgsheir, en werd overwonnen. Het gerucht klaagde door het geheele vaderland, HERMAN WALMAN ligt onder de dooden op het bloedig slagveld. Het hart van zijn vader bloedde; JULIA weende vol zusterlijke teederheid, maar EMMA, de rampzalige EMMA, in wier brandend oog geen verzachtende traan meer kon zwellen, gaf zich over aan de verschrikkelijkste wanhoop. Weken lang staarde zij als gevoelloos door overmaat van smart, op de beeldtenis van haren HERMAN. Lang zocht haar JULIA vruchteloos door vertroostende liefkozingen, door godsdienst, rede en vriendschap aan den wreedsten jammer te ontrukken. Eindelijk gelukte het haar den weedom, die EMMA's | |
| |
hart verbrijzelde in bittere tranen te doen versmelten, en JULIA raadde het afgrijsselijk geheim, dat EMMA den dood van haren HERMAN zoo duizendwerf verdubbeld deed gevoelen. Met al het mededoogen der vergevende vriendschap weende JULIA met de zoo geliefde ongelukkige. Diep neêrgedrukt door schande en zelfsverwijt, treurde de eenzaamheid zoekende, de voor het daglicht schuwe EMMA den akeligsten winter dóór. De lange nachten hoorden haar jammervol gekerm, en gedurende de droevige dag beefde EMMA voor hare eigen schaduw.
De Lente naderde, maar zij schonk de wegstervende EMMA geen'troost. Ach! vaak sloop de ongelukkige eenzaam, in den avondschemering rond, om de van smart verterende borst lucht te geven. Maar ach! de bedaauwde bloemen schenen haar maagdelijke onschuld alsdan te beweenen, en in het gezang der nachtegalen hoorde zij nu een sterflied op hare zielenrust. De krachtelooze EMMA werd moeder; de eerste kreet van het onnoozel wicht trilde door haar aanwezen; een traan vol naamlooze moedervreugd blonk in haar uitgedoofd oog, en met den naam van HERMAN op de verstijvende lippen ademde zij den jongsten snik. Slechts een paar uur overleefde haar de onschuldige vrucht der ongelukkige liefde. De zoo lang dood ge- | |
| |
waande HERMAN, die slechts vermist en in 's vijands magt was gevallen, verkreeg zijne vrijheid; door liefde bevleugeld ijlde hij naar zijne EMMA, doch hij vond zijne bruid in de doodkist. Daar lag de verwelkte bloem, de jeugdige geliefde, de jonge door lijden verteerde moeder met haar pas geboren wicht in den verstijfden arm, beide met het treurig lijkgewaad getooid. Duldeloos was HERMANS lijden, en nooit, nooit werd eene struikeling op den weg der deugd met meer moordend naberouw geboet. JULIA betreurde lang hare zusterlijke vriendin, en mengde, vol teedere deelneming, hare tranen met die van HERMAN. De oude WALMAN leed gedurende al dien tijd de treffendste verliezen, en de hebzuchtige LODEWIJK, hierdoor afgeschrikt, zag met verachting op de verbindtenis, die hij met JULIA zoude gesloten hebben, nu terug, en verkoos eene oude maar schatrijke vrouw tot zijne gade. WALMAN verweet zich zelven al het onregt zijne geliefde dochter en RUDOLF aangedaan; het verlies zijner goederen was niet zoo groot als de vrees hem dat geschilderd had, maar zijne gezondheid bezweek voor bittere zielskwelling. RUDOLF keerde eindelijk mild gezegend weder naar het vaderland. Nooit had hem JULIA's beeld verlaten, maar hoe liefelijk zweefde het niet voor | |
| |
hem, toen hij den vaderlandschen oever naderde. Hij landde: JULIA weende vol verrukking bij het ziekbed van haren vader, en deze juichte, omdat hij voor zijn'dood nog de knagende wroeging kon verzachten; zonder JULIA's weten schreef hij aan RUDOLF, dat verkeerde denkbeelden omtrent JULIA's geluk, de oorzaak van zijne vorige hardheid waren ggeweest, doch dat berouw, en zegenende vaderliefde hem nu in de armen zijner getrouwe bruid verwachtten. JULIA dacht nog aan het zalig wederzien van haren RUDOLF, als aan eenen schoonen hemelschen droom, toen de verrukte jongeling de getrouwe minnares reeds aan zijne van wellust zwoegende borst sloot. WALMAN zegende zijne kinderen. Zijn dood trad eenige oogenblikken als terug, en scheen het gevoel der zaligste vadervreugd nog te eerbiedigen. Nooit schonk Bloeimaand blijder bruilofts-dag, en de toekomst versierde nimmer onschuld en deugd met bekoorlijker bloesems van geluk.
|
|