De twaalf maanden des jaars
(1810)–Petronella Moens–
[pagina 143]
| |
Grasmaand. | |
[pagina 144]
| |
Kom, steedling! heel Natuur dauwt reiner levenslust.
De Zon, die van 't gebloemt de laatste paarlen kust,
Doe 't jeugdig blank gelaat voor bruine tinten vreezen;
Haar koesterende glans wekt hier bevalligheid,
Die zigtbre sporen toont der Hemelmajesteit,
En 't hart in dankbaarheid ontgloeit voor 't Opperwezen.
De schoon gekleurde Tulp, de lagchende Anemoon
De glansrijke Narcis, het prachtig Duizendschoon,
De Hiacint gedoopt in 's Hemels heldren luister,
Wie toch noemt elke bloem, wier gloed en zwier en kleur
Hier ziel en zinnen boeit, terwijl haar offergeur
Ten Hemel opstijgt, bij der koeltjes zacht gefluister.
| |
[pagina t.o. 144]
| |
![]() GRASMAAND
| |
[pagina 145]
| |
Het gelaat der geheel zigtbare schepping herneemt deszelfs jeugdige gedaante: het aanminnigst jaargetijde verschijnt op nieuw uit de met donkerheid omhulde toekomst. Elke dag vertoont zich meêr leven, meêr ontwikkeling op het tooneel der natuur, dat zoolang met den valen sluijer der versterving overdekt scheen. Naauwelijks nog vierde dit Noordelijk halfrond eenmaal de volkomene gelijkheid van licht en duisternis, of de dag, die met glinsterende lokken versierde zoon des tijds, bragt den evenaar uit het evenwigt, en bestrooide de paden der Lente met schitterende stralen. Zwarte, dreigende wolken worden uit alle hemelstreken nog door den dampkring, die ons omringt, henengejaagd, en ontbinden zich nog niet zelden in koude, somtijds met sneeuwvlokken vermengde, regendroppelen, of kletterenden hagel, die de ontspruitende grashalmen en de teedere bloemen, die reeds de lagchende knopjes in den koesterenden zonne- | |
[pagina 146]
| |
schijn ontsloten, met verwoesting dreigen – maar geen nood! achter die donkere wolken is de Lente geboren; - de Lente, die lieveling van de geheele schepping, wier zachte ontwikkeling zelfs door elk gevoelig wezen juichend gevierd wordt. Naauwelijks toch drijven de donkere wolken voorbij, of de verteerende bevalligheid zweeft over de jeugdige Natuur. De zon spreidt haar glanzend goud over de luchtig zwevende wolkjes, die, in gedurig afwisselende gedaanten gevormd, als spelend beeldwerk, het luchtgewelf versieren; terwijl de zonnestralen zich wijd en zijd in den regen of tot droppelen gesmolten hagel, die voor weinige oogenblikken alles dreigde te vernielen, spiegelen, en de aarde als met vloeijend zilver, dat van het ontspruitend groen afdruppelt, en in de kelkjes der jonge bloemen veelkleurig tintelt, getooid, den heil belovenden hemel vrolijk aanblikt. Zoo blikt de jonggeboren zuigeling, over wiens ontwikkelende trekjes het waas der lieve onnoozelheid gespreidt ligt, de getrouwe voedende moeder, welke zich een oogenblik verborgen hield, met betraande lachjes vleijend aan. Zijt, zijt dan welkom, gij jonge, gij aanminnige Lente! Die over alles wat ademt het zaligst welgevallen verspreidt. | |
[pagina 147]
| |
De winter is voorbij. Hij vlugt op noorderstormen.
Triomf! Nu 't zonlicht krachtig straal,
Zien wij de wieg der Lente uit zilvren wolkjes vormen,
Met zachten rozengloed bemaald.
De vrolijke uren, die om 't luchtig wiegje dansen,
En d'eedlen telg des tijds met frisch gebloemt omkransen,
Die vrolijke uren dauwen vreugd.
Naauw kust het westerkoeltje, o Lente! uw lagchend blosje,
Of 't ademt, suizend om 't hergroenend lindenboschje,
De zaligheid der lieve jeugd.
Uw wiegzang, jonge Lente! is 't kunstloos lied der liefde:
Dat lied vol teedre melodij
Verheft zich, waar de min ooit reine boezem griefde,
Tot zalige – englen harmonij.
De lucht golft om u heen, door duizend duizend toontjes,
En om elk struikje zijn reeds blij gekleurde kroontjes
Op uw geboorte-feest gebreid.
Maar, hoe vol wellust, zal Natuur uw' hoogtijd vieren,
Wen gij als bruid eens bloeit, en schoonheid smelt in zwieren
Der teederste bevalligheid.
Grasmaand of April is voorzeker in de rij der maanden het jeugdigst beeld der lagchende hoop. In hare regterhand houdt zij den bekransten beker der genieting, maar met een deksel, waarop nog donkere beelden afgemaald zijn, gesloten. Toch belooft zij ons volle teugen uit dezen beker, en ontsteekt met de andere hand het vuur der dankbaarste liefde op het altaar, aan den eeuwig levenden God geheiligd. De Romeinen noemden deze maand April, afkomstig van een woord in hunne taal, wekken, opwekken of | |
[pagina 148]
| |
ontsluiten, beteekende; het is ook mogelijk dat de Romeinen deze maand, die zij aan de jeugdige godin der liefde heiligden, April noemden, omdat dat woord in het Grieksch zooveel betekent als schuim of schuimig; dewijl volgens de fabelleer der Grieken, de godin der liefde, uit het zuiver schuim der zee, dat zich met glinsterenden morgendauw vermengd, en in de glanzende zon met de kleuren van den regenboog speelt, werd geboren. O! hoe vele zachte bevallige denkbeelden, die de gevoelige ziel zoo gaarne omhelst, vloeijen uit deze hersenbeeldige geboorte der liefde niet voort. Onbevlekt als de schoonste de blankste parel, die uit de fijnste vermenging van water en lucht ooit te zamenstolde, en in den donkeren boezem des oceaans tusschen eeuwen trotserende koraalbosschen voortgroeide; zoo onbevlekt was de gestalte der eeuwig jeugdige liefde, de adem der hoogste Godheid bezielde deze parelreine gestalte, die, met den rozekleurigen sluijer des dageraads omhuld, de menscheid vol zusterlijke teederheid vertroostend aanlachte. Als in enen zegewagen van glinsterende parelschelpen, door blanke zwanen voortgetroken, dreef nu de jeugdige godin der liefde over de vreedzaam dartelende baren, die den vloeibaren weg, bij het schitteren des middags, | |
[pagina 149]
| |
met gouden weêrschijn versierden, en de zeegroene droppelen, met al den luister der edelste gesteenten glinsterende, omhoog wierpen. Met regt juicht de aarde om deze verschijning, zoo dat het hemelsch verblijf der goden door dit gejuich weêrgalmde. Doch waartoe dient hier de teekening van deze hersenschim? Het is ons genoeg, dat reine hemelsche liefde het welgevallen der hoogste volmaaktheid, en de zaligheid van het naar die volmaaktheid zich beeldend gedeelte des menschdoms is. April zij dan ook aan ware liefde, aan tot goddelijke vriendschap veradelde liefde, tot aan den jongsten avondstond der wereld, gewijd. In vorige eeuwen werd ook deze maand, vooral in Duitschland, nadat een hevig en langdurig verschil onder de Christenen over den tijd der viering van JEZUS opstanding, eindelijk in eene kerkvergadering te Nicea beslist was, de Paaschmaand genaamd; daar toch het Christelijk Paaschfeest of het feest van 's Heilands opstanding, vastgesteld op den eerst invallenden Zondag, nadat de maan haren vollen glans over de wordende Lente, die met den een en twintigsten Maart een'aanvang neemt, verspreidde, doorgaans in April gevierd wordt. Niet ten onregt verkreeg ook deze maand intusschen, den naam van Grasmaand, waarmede wij haar hedendaags nog | |
[pagina 150]
| |
van de andere maanden onderscheiden. Niet een van al deze opgegevene namen ontsieren dit gedeelte des jaars. In April toch ontwaakt de geheele zigtbare schepping, uit den schijnbaren doodslaap des winters. Het leven doorwoelt zelfs de verborgenste vaten en buizen van het plantenrijk. Het begint zijn werkend vuur door de wereld van insecten te verspreiden, ja, het bezielt dieren en menschen met vernieuwde krachten. Ook is April het afschijnsel der onschuld en der liefde, het zedelijk gevoel herneemt met de ontwakende natuurt al zijne veerkracht, en zoekt elke zalige gewaarwording in het medegevoel van reine zusterlijke zielen over te storten, en als tot het oneindige te verdubbelen. Verteederd door den invloed der lagchende Lente, breidt zich het onschuldig hart uit, om te beminnen: alles wat ons omringt ontvangt meêr waarde; de stroom der zoetste gewaarwordingen ruischt verteederend door ons aanwezen; de verhevenste denkbeelden worden geboren, en stemmen de ziel tot eerbied en liefde voor dat Wezen, hetwelk wij niet kunnen noemen, maar dat wij gevoelen, dat wij met verrukking aanschouwen en aanbidden, daar het in de geheel natuur met zegenend welgevallen ons aanblikt, en tot het genot der hoogste gelukzaligheid noodigt. | |
[pagina 151]
| |
Ook als de Paaschmaand heeft April iets plegtigs. O! hoe welkom, hoe vervrolijkend is elk jaar dit wederkeerend feest der Opstanding voor mijn hart niet. JEZUS, in wien de menschelijke natuur den hoogste trap der volmaaktheid bereikte, JEZUS, de beste leeraar, de eeuwig weldoende Vriend, bragt de zalige onsterfelijkheid, waarvoor ons wezen bestemd is, heerlijke en overtuigend, onder het bereik der zintuigen, die tot het verblijf der sterfelijkheid behooren. Alle de volgelingen van JEZUS leer zien met aandoenlijke vreugde telkens dezen feestdag aanbreken, want het is de feestdag der herleving, der verheerlijking van de geheele menschheid, die in JEZUS als te zamen vloeide, en zich in Hem als in het volmaaktste middelpunt vereenigde. Ernstig is onder eene der uitgebreidste Christelijke kerkgenootschappen de voorbereiding voor dit feest. Veertig dagen vierden de leden van hetzelve de gedachtenis van het onschuldig, het grootmoedig lijden des volmaakten menschenvriends. Door de onthouding van verscheidene spijzen trachten zij zich zelf enig ligchamelijk lijden te doen ondergaan, en vooral in de laatste week voor Paschen, de heilige, de groote of ook wel de goede week genoemd, vleijen zij zich, door het in achtnemen van onderscheidene gods- | |
[pagina 152]
| |
dienstige plegtigheden hunne verborgenste misdrijven van voor het oog des Alwetende te zien uitwisschen. Doch, ondanks alle verschillende gevoelens, vereenigt zich de geheele Christenheid, om de ware grootheid van ziel in Hem, die het verschrikkelijkst lijden, die de afgrijsselijkste versmadingen zegepralende over alle menschelijke driften en hartstogten onderging, te bewonderen en te aanbidden. Ja, de geheel Christenheid veréénigt zich, om het onschuldig sterven van Hem, in wien de goddelijke afkomst der menschheid zoo heerlijk uitblonk, zoodat hij door die goddelijkheid, tot de dooden kon zeggen staat op, en tot de begravenen, komt uit, te herdenken en met de gloeijendste liefde te eerbiedigen. Na achttien eeuwen, is nog altijd de sterfdag van dien verheven telg uit DAVIDS Koninklijken stam een plegtige vierdag voor elk hart, dat de waarde der menschelijke natuur gevoelt, en door den troost, die uit JEZUS godsdienst voortvloeit, onder alle wisselingen des levens zoo zalig, zoo rustvol blijft kloppen. Neen, nooit zal de Vrijdag voor ons Paaschfeest, dien majestueusen ernst, die de Engel des doods eenmaal, toen hij zijne vleugelen over het kruis uitbreidde, aan dezen dag schonk, voor mij verliezen. Mijne verbeelding schildert mij, het lijk des Eeuwig gezegenden, | |
[pagina 153]
| |
dat lijk, met de reine tranen der vriendschap en den balsem des eerbieds besproeid, en rustend in de donkere koele grot, nog pas tot een vreedzaam verblijf voor het slapend stof der dooden in eene rots gevormd. De geheele Natuur vierde nu den plegtigen lijkdienst der edele, der tot eeuwigheid toenemende zaligheid bestemde menschheid, die in JEZUS nu het sterfelijk leven, die flaauwe morgenschemering des aanwezens, met eindeloos opklimmende volmaaktheid, of met den schoonen dag der heerlijkheid verwisselde. Zelfs de moordenaars der Goddelijke onschuld vierden geene helsche zegepraal, neen, wroeging schiep de akeligste schrikbeelden en martelde hun gevoel door de angstvolle verwachting, terwijl de teederste zielensmart, dierbaar zelfs door de bewustheid der zuiverste liefde, woelde in den reinen boezem van de vrienden en vriendinnen van JEZUS. Hij was vermoord, de geliefde, de Goddelijke Vriend, die aan allen weldeed, wiens blik, vol hemelsche vriendschap, troost in het lijdend hart straalde, en van wiens lippen wijsheid en vreugde vloeiden. Magteloos beweenden zij het sterven van Hem, die over den dood heerschte, die, toen Hij zich over de moederlijke tranen der weduwe ontfermde, den dooden, den naar het graf heen gedragen, SEMIDA terug | |
[pagina 154]
| |
hield, en hem, met den vollen bloei der blijde jongelingsjaren versierd, in de uitgebreide armen zijner moeder terug schonk. Magteloos beweenden zij het sterven van Hem, die, toen hij de verstijfde hand der zoo jong van het ouderlijk hart afgescheurde CIDLI, vol almagt en medelijden aangreep, weêr het rozenwaas des jeugdigen levens over de ontwakende maagd ademde; die toen Hij onder de ruischende palmen van Bethanië, bewogen door het snikkend schreijen der troostelooze zusters, de tranen der liefde en vriendschap, zelf weenende, heiligde, en den begravenen broeder, die niet in de magt des verderfs, maar in de schaduw der eeuwige der volmaakte wijsheid, den ijzeren slaap des doods sliep, glorievol opwekte. Maar, niet lang toch weenden de lievelingen van JEZUS om den Goddelijken vriend, neen, de dag der Hemelsche blijdschap ging welhaast op uit de duisternis, en verdreef op eenmaal de schemerachtige twijfelingen, die het gezond verstand niet zelden deden verdwalen. Verscholen voor het bespiedend oog der wraak, treurden de getrouwen, die, schoon zij het plan des Eeuwigen niet konden bevatten, toch in den edelsten den krachtvolsten leeraar, ook Israëls Verlosser beweenden. De helderste middag verstrooide de donkere denkbeelden, | |
[pagina 155]
| |
die hunne ziel zoo vreesselijk bewolkt hadden, niet; en de maan spiegelde ter middernacht zich nog in de tranen des bitteren weedoms, want geen slaap dauwde verkwikking in de bloedende harten der van alle hoop en troost beroofde vriendenschaar. Doch naauwelijks deed de derde dag der smarte Judea's bergtoppen blozen, of de onsterfelijkheid vierde haar' triomf over alle twijfelingen der zinnelijke menschheid. JEZUS herleefde; de Almagt, die het bezintuigd stof, dat ons met de zigtbare wereld verbindt, doet voortwerken tot aan den vastgestelden tijd der ontbinding, die Almagt ademt slechts, en het gesmoord levensvuur ontvlamt weder. De Natuur herneemt hare werkzaamheden. JEZUS trad in de zigtbare wereld terug, en de glansen der eeuwigheid glinsterden onder de ruischende palmen, die de grafrots overschaduwden. Geen schooner Lente-dag bestraalde ooit de aarde, wat zeg ik? de Lente is door JEZUS opstanding tot het zaligst jaargetijde geheiligd. De Lente bestrooide de paden des Onsterfelijken met bloemen. Haar bloesemtooi bekranste de poorten van het zinnelijk leven, die de zegepralende Verlosser op nieuw binnen stapte. O! zijt mij dan welkom, driewerf welkom, gij lagchende Lente! gij bekoorlijk beeld der herleving! aandoenlijk en heilig | |
[pagina 156]
| |
zijn mij uwe zachte glansen, die de ligte nevelen over het geopend graf hangende, verdrijven. Aandoenlijk en heilig zijn mij uwe suizende koeltjes, die den verheerlijkten Menschenvriend met bloesemgeuren omwaaiden, en zijne blinkende lokken als de gouden flikkeringen des jongen dageraads bewogen. Ja, aandoenlijk en heilig is ons alles, voor wie de hoop de zegepalmen der opstanding boven het graf doet groenen. Elke wederkeerende Lente, die ons aan het zigtbaar onsterfelijk leven van onzen Goddelijken broeder, van onzen gezegenden Verlosser doet gedenken; elke wederkeerende Lente, die op het godijn der toekomst, in de duidelijkste beeldspraak, de gewisheid onzer opstanding schrijft, en die de lofzangen, ter eer der menschelijke Natuur gestemd, ons uit de hoogere kringen te gemoet doet galmen. Komt gij, in diepen rouw gedompelde lotgenooten! komt en ziet het jeugdig herbloeijend leven zich over het slapend stof van uwe beweende dooden uitbreiden. O! droogt uwe tranen hier tusschen de grafheuvelen, waar over de lagchende lentemorgen zijne stralen schiet. Wat anders rust hier in den schoot der aarde, dan het verstorven omhulsel, waarin het eeuwig levend kiem der menschelijke natuur zich ontwikkelt? wat anders, dan de verdorde bloesembladen, die weg vie- | |
[pagina 157]
| |
len, toen de heerlijke paradijsvrucht in de stralen van het ongeschapen licht tot volkomenheid moest rijpen? en ook dit omhulsel, ook deze bloesembladen zonken in het niet terug. Veradeld, verheerlijkt, en tot hemelsche ligchamen verfijnd zullen zij nog eenmaal de zalige mensch met de vernieuwde met de verjongde aard en hemel, op de verhevenste, op de onbevatbaarste en heerlijkste wijze, verbinden. Juicht, gij bedroefden! de morgenstond der ontwaking nadert. Met elke eeuw, die over het graf der dooden voorbijrolt, nadert die morgenstond, en elke wederkeerende Lente is eene aanbrekende schemering van den vollen glansrijken dag, die voor den vrolijk ontwakenden moet opgaan. Hef uwen blik ten hemel, gij, treurende jongeling! die de geliefde, de uitgekozene vriendin van uw hart, toen de bruidskrans voor haar reeds gestrengeld was, in de zwarte schaduw des verderfs zaagt nederzinken. Wie eerbiedigt uwe smart niet? De schoonste roos op uwen levensweg ligt door een' storm geknakt. Ach! nog verteederend was zij in haren val: toen het blozend knopje het stof drukte, dauwde de wolken zoele regendroppelen op hetzelve, maar het herbloeide niet. Nog beminnelijk lag uwe JULIA, met het leliewaas der maagdelijke onschuld ver- | |
[pagina 158]
| |
sierd, in hare doodkist: uw hart was verbroken; reine liefde en eeuwige vriendschap zonken weg in verstommende droefheid, terwijl het snikkend schreijen der ongelukkigen, die in uwe JULIA eene weldadige vriendin eene medelijdende troosteres vonden, als de schoonste lofzang harer deugden in het oor des eeuwigen wereld-regters klonk. Hef uwe blikken ten hemel; het dagend morgenrood, dat na elken middernacht het blaauw gewelf omvloeit, predikt u den laatsten heerlijken dag der ontwaking, wanneer gij onsterflijk en zalig uwe in hemelglans gehulde JULIA naar het altaar der vlekkelooze liefde geleidt. – Met weemoedige deelneming vermeng ik mijne tranen, bij dezen kleinen grafheuvel, met de tranen der knielende moeder, wier volle boezem nog door teederen weedom zwoegt, om den zuigeling, die met moedermelk op de lipjes, haar in de jongste doodstuip nog aanlachte. Lang had zij met weemoedige verrukking het uur der geboorte van het wichtje te gemoet gezien; met nameloozen wellust had zij den kleinen lieveling, zoo hulpeloos zoo behoeftig, het eerst, om ontferming hooren schreijen, terwij de zaligste moedervreugd door dat geschrei ontvlamde. Nu bezat zij de geheele wereld in den kleinen engel, die aan hare borst speelde; stormen loeiden, donders ratelden, maar | |
[pagina 159]
| |
de gelukkige moeder vreesde niets, want de lonkjes van haren kommerloozen zuigeling schiepen den hemel in haar hart. Biddende bij het wiegje van haar kind neêrgeknield, terwijl het schijnsel der kwijnende nachtlamp de koontjes van het slapende wichtje bestraalde, waande zij de vleugelen van Engelen, die de onschuld bewaken, over haren lieveling uitgebreid te zien, en hare dankende liefde vloeide in de reinste aandoeningen tot God. Teedere sterfelijke moeder! Niet voor deze aarde ontlook dit bloesemknopje: uwe vurige, zinnelijke vreugd moest tot de verhevene maar kalme bewustheid, dat gij moeder van een telg der Godheid zijt, veradeld worden. Uw kind moest in eene betere wereld voor zijne eeuwige bestemming worden opgevoed. Gij zaagt het een oogenblik lijden; elk jammerkreetje verscheurde u de ziel; uwe blikken hingen vol moordende angst aan de verstijvende trekjes van het stervend wichtje, en de adem vlood in uwe beklemde borst terug, toen de brekende oogjes zich sloten, en het laatste snikje den ademloozen doodslaap aankondigde: maar het gemis van de reinste tijdelijke genoegens word u met eeuwigen wellust vergoed. De zalige moedervreugd ging niet voor u verloren; gij blijft moeder van een eeuwig voortdurend wezen, van een jeugdig sieraad der | |
[pagina 160]
| |
zedelijke wreld. Het is de Vader van het heelal alleen bekend, in welk een bekoorlijk oord der grenzenlooze schepping, op welk eenen heerlijken wereldbol, de jonge stervende kinderen der aarde, die teedere bloesemknoppen der heerlijke menschheid, in wier onbevlekte natuur Gods volmaaktheid zich spiegelt, worden opgevoed, en tot het zaligst genot voorbereid. Welligt woont in die wereld eene eeuwig bloeijende lente; welligt voeren hoogere wezend, vol hemelsche minzaamheid, als wakende beschermgeesten, de stervende onnoozelen langs paden, door het schemeren eens eeuwigen dageraads verlicht, naar de zalige wereld, waarin de nog onbeproefde onschuld tot Goddelijke deugd word veradeld, en waar al de vermogens zich op de verhevenste wijze ontwikkelen. Welligt, treurende moeder! sluimert daar uwe zuigeling op wolkjes van reine paradijsgeuren; welligt zweeft het reeds in de stralen der verlichtende wijsheid; gene oefent zich in de verhevenste bezigheden, deze leert de gouden citer tot eer des Eeuwige en tot vreugd van het geschapene stemmen. Ook het stof, dat hier slaapt, zal herleven; de ontspruitende grashalmpjes op het kleine graf, de nederige madeliefjes en geurendauwende nachtviooltjes, die bloeijende beelden van onnoozele kinderlijke be- | |
[pagina 161]
| |
valligheid, zijn voor uw hart in dit oogenblik, ook de troostende getuigen, dat een hemelsch ligchaam uit het stof van uw kindje voor den dag der opstanding opkiemt. Met eenen weemoedigen ernst staart ginds de grijze PHILANT beurtelings den met morgendauw beparelde grafheuvel zijns boezemvriends en den glansenden hemel aan. De traan van het teederst gevoel zwelt hem in het mannelijk oog, maar het moedigst vertrouwen ademt rust over zijn gelaat. Lang en ongebaand was voor PHILANT de levensweg; de bruisende stroom der wisseling ontrukte hem elke opbloeijende vreugde en deed zijne schoonst gevormde ontwerpen verzinken; maar hij wankelde niet. De ware Godsdienst bleef de onwrikbare rots, waarop hij zijn geluk grondvestte; en van die rots ziet zijn vrolijk oog, aan gene zijde van het dal des doods, in het zalig vaderland der door deugd en rampspoed gelouterde zielen. De grijsaard betreedt eenzaam zijn pad; de vrienden zijner jeugd rusten in het graf; hij staat onder de zich hernieuwende geslachten, als een statige eik, wien de tijd eerbiedigt, onder de bloemdragende heesters, die onder zijne schaduw opwassen. Zijn laatste, maar ook de getrouwste, de edelste boezemvriend ging hem, slechts eenige maanden geleden, voor uit in de eeuwigheid, en | |
[pagina 162]
| |
nu, o! nu lacht de jonge Lente reeds op zijn graf, waar over zij het kleed der blijde hope zoo liefelijk heenspreidt. PHILANT beschouwt dit graf, als de vreedzame rustkoets van zijnen vriend. In elken dauwdrop lacht hem de vlekkelooze vriendentrouw des gestorvenen tegen. Hij ziet eene heilzame artsenijplant op dit graf geworteld, en met een aandoenlijk welgevallen leest zijn hart in deze plant het zegevol grafschrift des weldadigen: en in hetzelfde oogenblik, fladdert eene schoon gekleurde Vlinder in de glansen der levenwekkende Lente-zon, boven dezen lagen heuvel, terwijl goddelijke blijdschap uit elke gedachte aan de onsterfelijkheid, wier stem door de geheel natuur weêrgalmt, en ons gevoel tot reine verrukking opwekt, als eene zuivere wellustbeek ontspringt. Doch ik ontwijk de stille vreedzame vallei des doods, die het sterfuur van den dag der opstanding afscheidt, en aan wier grenzen de vermoeide wandelaar zoo gaarne eenige oogenblikken verkwikking inademt. Grasmaand biedt mij wijd en zijd het bloemrijk spoor der spelende Lente ter beschouwing. Geheel het plantenrijk is in eene bijna zigtbare beweging; wasdom zweeft op den adem des Almagtige zelfs door het fijnste, het onzigtbaarste zamenweefsel der groeijende schep- | |
[pagina 163]
| |
ping. Alles breidt zich uit, de wortelen van de schaduwrijke zonen des wouds van eeuwen tellende eiken, en hemelhooge dennen schieten op nieuw houtachtige vezelen, te zamengesteld uit buizen en vaten, uit, om zich wijder en dieper in de aarde te graven, tot meerder vastheid voor den hooggetakten stam, en om meerdere sappen uit den grond te zuigen en ter voeding van den geheelen boom te doen opklimmen. Wie bewondert niet uwe wijsheid, o Schepper der Natuur! ook in de vorming van elken boom, die ons belommert, die ons door zijne bloesems verheugt, of die zijne vruchtvolle takken over ons heenbuigt. Komt gij, ligtzinigen! Die u met blinkende beuzelingen, met ijdele waterbellen vermaakt, en uwe verstandelijke vermogens in eene verlammende sluimering wiegt; komt gij, trage gevoelloozen, die niets meêr doet, dan het onvernuftig vee, dat slechts geniet, zonder immer de bronnen des genots met eenen onderzoekenden blik van nabij te beschouwen. Gij verlustigt u in de koele schaduw der bosschen; gij verblijdt u over de bloesems aan den vruchtboom, en verzadigt u met rijpe vruchten, maar de volmaakt schoone Natuur, die dochter der eeuwige onbevatbare Wijsheid, de Natuur, die, vol- | |
[pagina 164]
| |
gens de wetten der volmaakte orde, rusteloos voortwerkt, acht gij uw beschouwing, uwe bespiegeling onwaardig, en weigert haar het offer der heiligste bewondering in hare verborgenste werkplaatsen toe te brengen. Wat vermoeit gij u, om de vlugtig voorbijvliegende uren te dooden, daar de beoefening der natuur, elk tijdstip voor u dierbaar en van eene onberekenbare waarde zoude maken. Tot bezwijkens toe strijdt gij tegen zelfsverveling, die zich als eene slang om u heen kronkelt, die, waar gij ook vliedt, u aan het hart knaagt, en elk nieuw uitgedacht vermaak vergiftigt. De natuur-onderzoeker kent die plaag niet; bij elken blik ontdekt hij nieuwe verrukkende genoegens, bij elke bevrediging van zijne reine begeerten, groeijen derzelver krachten, en zij streven naar edeler voorwerpen. De werkelooze mensch, voor wien het moeras der ledigheid niets dan afschuwelijk zedebederf uitdampt; de werkelooze mensch smacht onophoudelijk naar verstrooijende vermaken, doch te vergeefs, zoo lang zijn verstand niet uit de zuivere bronnen, die in de zedelijke wereld ontspringen, wezenlijke vreugde schept. De vriend der natuur kiest zich vermaken, die, schoon onder het bereik der zinnen ontloken, door eeuwige Lentejeugd omvloeid worden. Hij drenkt zijn geest met | |
[pagina 165]
| |
kennis, en zijne stille bewondering stijgt tot juichende aanbidding. Het statig dennenwoud; de mosplant, wier schoonheid voor het ongewapend oog verscholen blijft; de hoogste berg, wiens top zich met wolken omgordt, en de naauwelijks merkbare zandkorrel; alles, is voor hem belangrijk, en vertoont hem de treffendste wonderen van almagt, liefde en wijsheid van Hem, die het onmeetbaar heelal vormde, die door dezelfde scheppende kracht, zonnestelsels, en stofjes, die door een' lichtstraal omschenen op den luchtstroom dansen, in het aanwezen riep. Vooral doet ons deze Maand, in de werkplaatsen der Natuur, die voor den verstandigen beoefenaar niet gesloten zijn, de zuiverste genoegens smaken. Dezen boom, wiens jeugdige takken weder met loof bekranst worden, kende ik in de dagen mijner kindsheid als een teeder spruitje, dat mijne zwakke hand spelende aan de aarde had kunnen ontrukken. Wat zeg ik? de eikel, waaruit het opgroeide, scheen zoo klein zoo onbeduidend; en toch sluimerde in dezen eikel niet slechts de kiem van een' boom, wiens breede schaduwrijke takken nog in een volgende eeuw zullen ruischen, maar ook de beginsels van volgende eikels en boomen, die den grond, waarin zij wortelen, tot aan 's we- | |
[pagina 166]
| |
relds jongsten avond, zullen belommeren. Het jonge teedere spruitje ontwikkelde zich dan eerst in den gezaaiden eikel, voedde zich met deszelfs sappen, tot zoo lang het zijne worteltjes in de aarde kon uitschieten, om voedende sappen uit dezelve op te zuigen. De jonge stam verhief zich boven den grond; een zacht een sponsachtig merg, rijk aan groeikracht, deelde de opklimmende vochten aan het vezelachtig weefsel, waardoor het omringd werd, mede; die vezelen verhardden zich tot hout, terwijl een nieuw weefsel, vol vaten en buisjes, zich tusschen het hout en de buitenste schors van den stam uitbreidde, om ook in een volgend jaar tot eenen nieuwen kring van hout te verharden. Zoo telt de opmerkzame beschouwer in eenen midden doorgezaagden boomstam, volgens deze kringen, die elk jaar den stam in dikte deden toenemen, de jaren des booms. Zoo ras nu de jeugdige stam een weinig opgegroeid is, komen de hoofdtakken te voorschijn, die in het merg van den stam hunnen oorsprong hebben, en dus ook met de gedurig in sterkte toenemende wortelen vereenigd zijn, en deze vereeniging breidt zich uit niet slechts in alle ontspruitende takken, maar ook in de teederste knopjes, die de uitbottende bladeren bloesems en kiemende vruchten of zaden besloten houden; | |
[pagina 167]
| |
zoodat alles met den wortel en het merg als met het hart van den boom, dat aan takken, aan bladen en vruchten de noodige levenssappen doet toevloeijen, verbonden is. Deze sappen, in de koude wintermaanden verdikt, vloeiden slechts traag, of werkten in stilte om de nog zachte vezelachtige vaten tot vaste deelen te vormen, en eenen nieuwen kring van hout te voltooijen; doch de zoele voorjaars-lucht, die de sluimerende groeikracht opwekt, maakt alle sappen weder vloeibaar. De grond, gedurende den winter, met zout- en olieachtige deelen verrijkt, biedt eenen milden overvloed van voedsel aan de wortelen, die al zuigend en verzamelende alle vaten en buizen, in den geheelen boom, met sappen vervullen, die door de warmte, die door het bezielend vuur, dat in den grond woelt, en op den luchtstoom rondzweeft in beweging gebragt, rusteloos vloeijen, alles doen uitzetten, en eindelijk van hunne voedende deelen ontlast, in de lucht uitdampen, om, op nieuw, vermengd met voor de planten nuttige lucht en andere stoffen, in verfrisschenden dauw of malsche regendroppelen hervormd, de met nieuwe jeugd gekroonden boom te voeden. Ten hoogste wonderbaar is deze werking der sappen, in het zoo heerlijk, in het zoo volmaakt wijs toebereid zamenweefsel der vaten | |
[pagina 168]
| |
in elke plant, en hoe verschillend moet niet de mengeling dier voedende sappen zijn, volgens de onderscheidene geaardheid der planten. De mastboom, die in het midden des winters, de donsige sneeuwvlokken van de frisch groene bladen schudt of zich met zijne eigene uitgewasemde dampen, die door de gestrenge lucht om zijn toppen bevriezen, als met een verzilverd netwerk over het nog vrolijk groen versiert; de mastboom behoeft voorzeker eene andere toebereiding van voedsel, dan de al vroeg ontbladerde linde. Uit den eik vloeit geen zoete palmwijn. Uit de willigen tappen wij geen harsachtigen teer, gelijk uit de dennen. Zoete en zure vruchten naast elkander rijpen in dezelfden boomgaard, uit dezelfde lucht, uit denzelfden grond trekken zij hun voedsel, alleen de mengeling der sappen is verschillende. Vertoeven wij nog een oogenblik bij de zich allengs ontvouwende bladeren, die zoo nuttig als bekoorlijk zijn; voor het geboomte toch zijn zij onontbeerlijk. Door de bladeren worden de overtollige sappen uitgewasemd, terwijl zij op nieuw het heilzaam toebereid voedsel uit lucht en regen verzamelen en inzuigen. Elk blad is een voortreffelijk zamenweefsel van aderen en buisjes, die zich in het onmerkbare verliezen. De naar onder gekeerde zijde van elk blad | |
[pagina 169]
| |
is oneffen en vol openingen, waardoor de uitwaseming zich verdeeld, terwijl het blad door die zelfde openingen de opklimmende dampen of het voedende uit de lucht indrinkt. Niet minder nuttig zijn ook de bladeren door hunne beweging; hierdoor toch bevorderen zij den omloop der sappen, en derzelver toebereiding tot in de fijnste deelen der plant. Ook verstrooijen zij door hun gedurig schommelen hunne eigene uitwaseming, die, voor hun van levensdeelen beroofd, ter hunner voeding of inademing ongeschikt is. De beweging, die zij maken in den luchtstroom, doet altijd frissche zuivere golven, om hun heenvloeijen, terwijl de schadelijke dampen wegstuiven of verzwolgen worden, zoo dat mensch en dier onder lommerrijke boomen de liefelijkste verkwikking geniet. Daar ontwijkt het herkaauwende rundvee de gloeijende middagzon; daar legeren zich de wollige lammeren om hunnen kommerloos rustenden herder op het koele gras. Ja, in de verkwikkende schaduw der bosschen ademt de afgematte reiziger nieuwe krachten; vriendschap heiligt daar de zaligste stilte, waar de geest der liefde suizende door de toppen der in elkander gegroeide boomen wandelt, hare vreedzame uren aan hemelschen wellust, terwijl de aandoenlijkste teederheid, onder | |
[pagina 170]
| |
het gezang der zwevende koren op mos en bloemen insluimert. Maar zijn de bladen het lispelend sieraad der bosschen? Doet Goddelijke wijsheid ook hieruit nut en bevalligheid de volkomenste schoonheid geboren worden? Hoe aanminnig, hoe betooverend zijn dan de lagchende bloesems niet, die, met elken morgen der Lente, nieuwe bekoorlijkheden ten toon spreiden. Elke boomgaard wordt heden een tempel der hope. De ziel zwemt in liefelijke geuren, terwijl het gevoel geene woorden vindt, om de zachte verrukkingen, die het oog met elken blik verzamelt, af te beelden. Elke tak is een wapperende bloemkrans, bedekt met glinsterenden morgendauw, terwijl elk tijdstip nieuwe bevalligheden ontwikkelt; bevalligheden, die in spelende rijen langs heuvelen en dalen de naderende Bloeimaand te gemoet ijlen. Nog dringt niet zelden de afwisselende koude de bloesems en bloemen als terug: of de teedere jeugd van boomgaard en tuinen, door de koesterende warmte uitgelokt, moet hare stoutheid door de gestrengste nachtvorst boeten. De zon hult reeds de uren des middags in vollen gloed, alsdan stijgen uit de zoo lang door sneeuw en regen bevochtigde aarde stroomen van dampen in de lucht op; doch daar de dag nog niet lang, nog | |
[pagina 171]
| |
niet sterk genoeg is, om den geheelen dampkring te verwarmen en te ontspannen, herneemt de lucht ook deszelfs koude zoo ras de aarde dit halfrond van de zon begin af te wenden. De menigvuldige uitwasemingen der aarde, die niet hoog genoeg opgestegen zijn, om zich tot wolken te kunnen vormen, worden in de van warmte beroofde lucht verdikt, en zinken als koude avondnevelen neder; nevelen, die voor het bewerktuigd zamenstel van den mensch ongunstig zijn, en teedere planten, vooral dan, wanneer zij door de menigvuldige bevriezing bevorderende deelen, die nog uit koudere streken door onze lucht vloeijen, om de jongste knopjes en bloesems bevriezen, schadelijk worden, daar zij den wasdom verhinderen, of zelfs het levensbeginsel der kiemende vruchten uitdooven. Intusschen doet de schemerende dageraad reeds de koude des nachts vlugten; de zamengestelde dampen worden opgelost in een luchtig zilveren waas, dat bosschen en velden omgeeft, dat met eenen roosverwigen weêrschijn over de aarde drijft, of, als een glanzige rook allengs meêr verdund, naar den hemel opstijgt. De stralende morgenzon schept dan ook weder nieuwe vreugd, en vertroost de door koude te zamen gekrompen planten en bloemen. Loof en bloesems breiden zich weder uit; | |
[pagina 172]
| |
de jong knopjes openen zich, en de lagchende kelkjes volgen, zich op hunne stengen omwendende, het koesterend gelaat der zon, die allengs de laatste nevelen van de bloeijende aarde wegkust, of tot onzigtbaar opklimmende dampen verfijnt, terwijl beken en rivieren, met blinkenden rook nog omtogen, hunnen luchtigen tol aan de drijvende wolken betalen. Heerlijk praalt nu de bloemtuin, door de veelkleurige gespelen der Lente aan alle zijden getooid. Waar is de vorstelijke pracht door trotschheid, en beelden, ooit vol vernuft en kunst gevormd, die bij de ziel verteederende pracht der bloeijende bloemen te vergelijken is. Wat is het oog vermoeijend purper der vorsten bij den zachten, de gezigtzenuw streelenden gloed, die slechts het nederig viooltje versiert, of op de schoon gekleurde aurikula zoo aanminnig lacht. Wat is de hel schitterende glans van gesteenten of metalen, die den koninklijken tulband of schepter versieren; bij den zacht in het oog vloeijenden glans der eenvoudige lelie, of bij de veelbladige vuurbloem, die zoo eigenaardig dezen naam draagt naar den gloed, die van hare bladeren schijnt af te stroomen. Deze en duizend andere sieraden der Natuur noodigen ons in den bekoorlijken bloemtuin. | |
[pagina 173]
| |
O Lente! in 't bloemprieel viert thans Natuur uw feest.
De zoele voorjaars lucht is hier de levensgeest,
Die 't blij ontluikend knopje, al vormend, moet omvloeijen.
't Ontwikklend vuur ontvlamt, en tooit alom den grond,
Met al de verwen van den schoonsten morgenstond,
Die, in der wolken schaûw, de dropplen tegengloeijen.
Komt, steedling! heel Natuur dauwt reiner levenslust.
De Zon, die van 't gebloemt de laatste paarlen kust,
Doe 't jeugdig blank gelaat voor bruine tinten vreezen;
Haar koesterende glans wekt hier bevalligheid,
Die zigtbre sporen toont der Hemelmajesteit,
En 't hart in dankbaarheid ontgloeit voor 't Opperwezen.
De schoon gekleurde Tulp, de lagchende Anemoon
De glansrijke Narcis, het prachtig Duizendschoon,
De Hiacint gedoopt in 's Hemels heldren luister ….
Wie toch noemt elke bloem, wier gloed en zwier en kleur
Hier ziel en zinnen boeit, terwijl hare offergeur
Ten Hemel opstijgt, bij der koeltjes zacht gefluister.
De blijde schepping roept: Hier woont een zeegnend God.
't Gevoel zwemt in een' stroom van 't edelst zingenot,
Natuur heeft voor de kunst hier 't oefenperk ontsloten;
De bloem, die op de heide en in de wildernis
Bekoorlijk, schoon en prooi van droogte en stormen, is,
Verrukt hier 't oog, door kunst beschermd en mild begoten.
De prille vruchtboom wordt langs muur en tuin geleid;
De takken, in den gloed des middags uitgespreid,
Beloonen kunst en zorg met volle bloesemtrossen,
Waarin de hoop ontluikt, gestreeld door 't blij verschiet.
't Klapwiekend vooglen koor zingt vrolijk 't glorielied
Der minnende onschuld, in 't ontwikklend loof der bosschen.
| |
[pagina 174]
| |
Gelukkig Dorpje, door de Lente-lucht omvloeid!
Waar heester haag en struik met frissche kransen bloeit.
Bekoorlijk stulpje! waar de rust, zoo vrij, zoo veilig,
Zich legert, wen het koeltje op malsche wiekjes vliegt,
En 't bloesemrijk geboomt voor de open vensters wiegt.
Uw laag, uw vreedzaam dak blijft aan dit hart nog heilig.
Neen! het is niet slechts de met kunst aangelegde Bloemtuin, die de vleijendste aandoening in de ziel verwekt; ook de uitgestrekste beemden en weiden zijn door de hand der bloemen strooijende Lente versierd. Op de akkers juicht de blijdste verwachting langs de rijk bezaaide voren; het graan, reeds voor den winter aan de aarde toevertrouwd, verkreeg onder de donsige sneeuw, die het voor de gestrengheid der lucht beveiligde, eenen heilbelovenden wasdom. De smeltende sneeuw drong in de aarde en schonk aan de wortelen der ontspruitende halmpjes den rijksten voorraad van voedende sappen, die nu, door de warmte toebereid, door de geheele plant vloeijen en de zich ontwikkelende bloesems reeds eenen schoonen oogst doen voorspellen. O! hoe onbevatbaar groot en goed is niet het naamloos Wezen, waardoor de loop der dingen bestuurd wordt. Niet slechts wordt het leven der schepselen weldadig onderhouden, niet slechts vloeijen de stroomen van levensgenot ons alom te gemoet, maar ook die weldadige onder- | |
[pagina 175]
| |
houding wordt met schitterende blijken der verhevenste der onbegrijpelijkste liefde, die hare eigene gelukzaligheid in ons genoegen terugkaatst, heerlijk doormengd. De beker, waaruit wij, elk oogenblik, het levensgenot met volle teugen drinken, is voor ons met geurvolle bloesems bekranst. Reine dankbaarheid zouden wij den Vader der Natuur verschuldigd zijn, wanneer wij, na het verdwijnen des winters, den verteerden voorraad door nieuwe oogsten konden aanvullen; wanneer de velden, op eenmaal, volgroeide korenaren op hunnen tijd voortbragten, en de boomen hunne rijpe vruchten ons aanboden; maar, welk eene aangename verrukking bespeurt niet daarenboven elk gevoelvol hart, daar het edelst vermaak onze zinnen alvorens doorstroomt. De rijke disch, die voor ons bereid wordt, schenkt eerst aan het oog de bekoorlijkste verlustiging, en aan het zedelijk gevoel de treffendste,de streelendste aandoening. Het noodzakelijke is omhuld met de betooverendste bevalligheid. Elke genieting ontvangt door de verwachting, als door een zacht prikkelend zout, de edelste waarde. De schoonste de verblijdendste verrassing toch vliedt met het oogenblik, waarin zij geboren wordt, voorbij: maar het gehoopt geluk, dat in het verschiet gloort, beschijnt het moeijelijkste het duisterste pad | |
[pagina 176]
| |
met troost en blijmoedigheid. Elke aanbrekende Lentedag schenkt nieuwen wellust. De landman ziet juichend zijne bloeijende velden, en zelfs uit elke bekommerende onweêrsvlaag ontleent zijn moed nieuwe sterkte. Ja door elke dreigende ramp ziet hij bij de uitkomst nieuwe bronnen van blijde verwachting ontspringen. Alle zaden en vruchten, die tot ons onderhoud bestemd zijn, bieden ons heden het vrolijkst uitzigt. Het tegenwoordige omhelst ons liefelijk, met geurvolle bloemen bekroond, doch de toekomst, waarover de voltooijing haren glans verspreidt, wekt onze blijde begeerten, die onder de bloesemkransen zouden insluimeren; en vertroost onze verbeelding bij het verwelken der Lente door de rijkste bevrediging. Afwisseling van warmte en koude vergezelt intusschen nog bestendig de rij der prille dagen, die over de bloeijende heuvelen en valleijen, gedurig langer, hunnen glans verspreiden: doch ook deze afwisseling is, vooral voor het ontspruitend gras, noodzakelijk. De lucht, nog bezwangerd met menigvuldige salpeter-deelen, vermengt zich met den regen, en, met tot hagel gestolde droppelen, dringt zij in den grond en bevordert hierdoor de algemeene groeikracht. De gure winden voeren meêr soortgelijke deelen aan, of verstrooijen die wijd en zijd, ter- | |
[pagina 177]
| |
wijl zij de schadelijke uitwasemingen verdrijven en in de mengeling der lucht, die tot inademing geschikt is, het keurigst evenwigt bewaren of herstellen. Warmte vervangt ook telkens weder de koude, en hoe zacht, hoe groeizaam is dan de lucht niet, het zij de zon den sluijer, die haar bedekte, door helderen gloed verteert, en de bloeijende aarde met vollen luister bestraalt; het zij een blinkende nevel haar omhult, en kleine ligte voorjaarswolkjes, als de malsche vlokken van den Ram,die ons de Lente te gemoet voert, door de wasdom bevorderende lucht zweven. Maar niet slechts bloemen en planten herleven, niet slechts de sluimerende insekten ontwaken om het aanzijn weêr vrolijk te genieten, ook de vogelen, die zich voor de koude verscholen, of die den winter in warmer hemelstreken ontvloden, keeren terug, om de lucht door blijde gezangen liefelijk te doen golven, om de vermenigvuldiging der insekten binnen de grenzen der algemeene nuttigheid te bepalen, en op die wijze de keten der onderscheidene schepselen, die zich in het aanwezen verheugen, terwijl zij dienstbaar zijn aan de onderlinge vreugd van allen, vast en behoorlijk aan elkander geschakeld te houden. De gierende Zwaluw verzadigt zich zwevende, kweelt haar voorjaars lied, zoekt vol schuldelooze | |
[pagina 178]
| |
liefde het kunstig gebouwd nest, waarin zij de vorige Lente de zoete moedervreugd genoot; herstelt hetzelve, of bouwt met haar gaaike, vrolijk en liefkozende eene andere bewonderingswaardige woning. Stout is de vlugt der kleppende Ooijevaren, die de jeugdige liefde, door Lenteluchtjes omwaaid, op hunne forsche vleugelen uit zuidelijker landen in onze oorden terug voert. Elk van hun kent de plaats, van waar hij het eerst, op zwakke trillende wieken het donsige nest ontzweefde, van waar hem de zorgende moeder liefderijk en angstig tot eene gedurig stoutere vlugt aanmoedigde, of van waar hij zelf de zoolang vol teederheid gekoesterde en opgekweekte jongen ter verzorging van eigen voedsel geleidde. Hoeveel genoegen verspreidt niet in ons hart de blik, die het eerst een Zwaluw ontwaart: welk eene streelende gewaarwording veroorzaakt, het geklep des Ooijevaars; ja het anders eentoonig geluid des Koekkoeks klinkt ons aangenaam en welluidend in het oor, als dat van den bode der Lente. En gij, die onder de terugkeerende vogelen uitmunt, als de vol harmonij zingende priesteres bij de altaren van Pafos onder de zwijgende tempel-dienaressen der Spartaansche Diana, ook gij lieveling van onze bosschen! betooverende Nachtegaal! gij zingt weêr weemoedige | |
[pagina 179]
| |
verrukking in de ziel, en lost het smachtend verlangen der zuiverste liefde op in reine gevoelvolle tranen. Nog omschaduwt het jeugdig lommer u niet, o schoone zangster der Lente! Neen, slechts op de uitbottende takjes viert gij het liefdefeest der onschuldige natuur, en staart met groote vriendelijke oogjes in de avondschemering rond naar eene veilige schuilplaats, waar gij minnende en zingende de belommerde kraamkoets eerlang zult spreiden. Hoe zuiver, hoe helder galmen niet uwe rollende toonen door het woud. Zij trillen mij door het harte en worden ijlings vervangen door dat zacht dat wegsmeltende klagen, dat de fijnste snaren van het gevoel roert, en de wellustigste smart uitdrukt. Hoe aandoenlijk stemt niet uw gezang met de teederste neigingen van het menschelijk hart in. De eenzaam treurende, die in het luidruchtigst gewoel der wereld, onder het gevoel der eenzaamheid, bezwijkt, maar aan den stillen boezem der natuur troost zoekt; die van elk verlatene, vergeet zijnen jammer, door het lied der nachtegalen in een denkbeeldige wereld overgevoerd, waar de omhelzing van reine zusterlijke zielen hem de heftigste verrukking schenkt. Ook voor u jonge beminnende harten! wier gegronde, wier zalige verwachting nog verhoogd wordt door duizende droombeelden, die het heiligdom | |
[pagina 180]
| |
der liefde omzweven, ook voor u is der nachtegalen gezang de melodij der heiligste gewaarwording. Ja, dat was het, voor u, voor u ook edeldenkende jongeling! gevoelvolle FERDINAND, die de schuldelooze vreugd uws levens zoo moedig aan reine vriendschap ten offer bragt. FERDINAND en JULIUS gevoelden reeds in hunne kindsche dagen de onschendbaarste banden der vriendschap, die de zedelijkheid zelve om hunne zielen scheen gestrengeld te hebben. De vaders der beide kinders waren broeders, doch de zachte betrekking van bloedverwantschap had niets gemeens met de hoogere vereeniging der jeugdige zielen. FERDINAND verloor al vroeg beide zijne ouders; hij was arm, doch in zijnen oom vond hij een' liefhebbenden vader weder. Hij genoot met JULIUS de beste opvoeding, en schoon de edelste naijver hen bezielde, maakte toch de meerdere vordering des eenen de trotschheid des anderen uit. Als een bekoorlijke droom, die de ziel, terwijl de zintuigen sluimeren over bloemrijke heulen en door lagchende valleijen geleidt, zoo vlood de zorgelooze kindsheid voor JULIUS en FERDINAND voorbij, en met elken voetstap op den weg des levens ontmoetten hun nieuwe genoegens. Hun verstand was beschaafd, en dorstte naar de edelste kundigheden; ter- | |
[pagina 181]
| |
wijl hun hart, vatbaar voor de schoonste genietingen, nooit van schitterende beuzelingen ware vreugd verwachtte. De beide jongelingen beschouwden dit leven, als de morgenschemering der eeuwigheid, en zochten, door de edelste daden zich een bekoorlijk lustprieel tegen den glanzenden middag te vormen. Zij bezaten de hoogachting en liefde van alle, die hen kenden. De ouders van JULIUS, die FERDINAND als hunnen zoon beminden, gevoelden met eenen edelen hoogmoed hun geluk, eindeloos ver verheven boven het bezit van schatten, of het uitgebreidst gezag. Met den magtigsten vorst hadden zij hunne ouderlijke zaligheid niet willen ruilen: wat zeg ik? geene kroon, geen rijkstaf kon in hun oog tegen eene schoone hoedanigheid, tegen eene edelaardige gezindheid der jongelingen opwegen. De brave ouders waren geheel niet rijk; sinds hun huwelijk bewoonden zij een vrij eenzaam gelegen dorp, waar de verstandige, de weldenkende man een lastig en ten uiterste werkzaam ambt bekleedde. Zijne belooning daarvoor was volstrekt niet evenredig aan de gewigtigste werkzaamheden, doch te vredenheid en liefde waren hunne rijkdom, en wijze weldadigheid schonk hun de reinste vreugd, en de zegen der Godheid. Zij leefden in de vertrouwelijkste gemeenschap | |
[pagina 182]
| |
met de Predikant van het dorp de heer WELMAN. Deze voortreffelijke leeraar, zoo rijk in mensch- en wereldkennis, als in andere nuttige kundigheden; deze nuttige vurige beminnaar van edele wetenschappen, deze ware vriend van God en Menschen was de geliefde leermeester, de vertrouwelijke vriend van JULIUS en FERDINAND: door hem waren zij eigenlijk opgevoed, aan hem hadden zij de vorming van hart en verstand te danken, onder 's mans oog waren zij opgegroeid, en hij beminde de zooveel beloovende jongelingen met vaderlijke teederheid. Met een innerlijk genoegen beschouwde hij de vlekkelooze vriendschap, die tusschen de beide jeugdige zielen bestond, en niets dan zedelijke volmaaktheid bedoelde. ‘Deze vriendschap,’ zeide hij, ‘is de schoonste bloesemknop van het waarachtig geluk uwer kinderen.’ – Maar zeldzaam vertoont zich die aan deze zijde van het graf met zooveel hemelsche bevalligheid, en waarlijk die vriendschap was de beschermgeest van beider onschuld, deugd en vlijt. Het geringste pligtverzuim, de kleinste misslag wischten zij door het hartelijkst berouw, in elkanders armen, uit. Verrigtte een van beiden eene schoone daad, dan gloeide de ander van reinen wellust, wanneer het hart des geliefden vriends van verrukking | |
[pagina 183]
| |
daarover, tegen het zijne klopte, en elke nieuwe opgezamelde kundigheid, schonk hun onderling in elkanders oog nog meer waarde. Reeds als kinderen beminden zij in de kleine EMILIA WELMAN het aanminnigst speelgenootje. Deze lieve onschuldige verloor bij hare geboorte reeds hare beminnelijke moeder. De diep in rouw gedompelde vader beschouwde in dit kind het vertroostend onderpand der hemelsche liefde zijner gade. Met het hulpeloos wicht aan zijn verscheurd hart, knielde hij bij de doodkist, drukte den laatsten kus op de verstijfde lippen van het moederlijk lijk, en riep snikkende: ‘Mijne leven zij aan ontfermingvolle liefde voor deze jonge onnoozele geheiligd. Ach! in den dag der heerlijke ontwaking, ziet gij met onsterfelijke moedervreugd en engelenliefde u, door mij en door het kind, dat gij mij gaaft, weder omhelzen.’ In EMILIA bloeide het beeld van hare moeder, en het oog des verlatenen echtgenoots hing met smartelijken wellust aan de zich ontwikkelende trekjes der lieve kleine, waarin zich alles, wat de aarde ooit dierbaar voor hem had, vereenigd scheen. Met vaderlijke vreugd beschouwde hij den schoonen aanleg der ziel van het meisje. Haar verstand was ver boven hare jaren vatbaar; haar edel vernuft verspreidde de lie- | |
[pagina 184]
| |
felijkste glansen om zich heen, en haar zedelijk gevoel was zoo zuiver als de helderste beek, waarin elk drijvend wolkje zich spiegelt. De vader zag alle zorgen alle aardsche kwellingen door de liefkozingen van zijne vrolijk opgroeijende EMILIA verzoet. Voor hare vriendelijke lachjes vloden de zorgen uit zijn hart, en vriendelijk streelde zij hem de rimpels van het voorhoofd. Zij woonde meestal de lessen van FERDINAND en JULIUS bij, in hare speeluren deelde zij zusterlijk in elk vermaak, en verspreidde over alle de ontwerpen, die de jeugdige knapen vormden, eene zachte bevalligheid. EMILIA's naam leefde op de lippen van hare twee speelmakkers, die haar met al de drift, die in kinderlijke harten kan ontvlammen, beminden. Zonder haar was hun genoegen niet volkomen; hare schuldelooze vrolijkheid was voor hunne jonge harten, als de koesterende morgenzon voor ontluikende rozenknoppen, terwijl hare verteederende minzaamheid de natuurlijk eenvoudige zeden, en de aangeborene stoutheid der van de groote wereld afgezonderde voedsterlingen, voor het ontaarden in ontembare woestheid volkomen beveiligde. Met het vurigst verlangen snelden de blijmoedige knapen elken morgen naar het huis van den Predikant, hunnen geliefden leermeester, en o! hoe klopten hunne | |
[pagina 185]
| |
jonge onschuldige harten dan de lieve EMILIA tegen, die met van vreugd glinsterende oogjes en het vriendelijk blos des dageraad op het lagchend gelaat, hun te gemoet huppelde. Werd EMILIA's geboortedag gevierd, dan was het een huisselijk feest vol kinderlijke onschuld. JULIUS besteedde alsdan zijnen geheelen rijkdom, die hij sinds lang voor dezen dag had gespaard, aan klein geschenken, en FERDINAND bragt aan zijne bevallige EMILIA de schoonste bloeijende bloemen, die hij het geheele jaar door voor haar had opgekweekt. De eerste knopjes van het geliefde rozenboompje, dat zijne teedere kinderlijke hand op het graf zijner moeder plantte, strengelde hij, alsdan bevallig in het bedauwde bloemkransje, dat hij de lieve blozende EMILIA op de losse blonde lokken plaatste. WELMAN zag dat met weemoedig genoegen. De geboortedag van zijn kind en te gelijk de sterfdag van zijne gade was hem heilig. Teeder drukte hij dan het vrolijk bekranst meisje in zijne armen, en zijne stille tranen vermengden zich met de dauwdroppelen, die op de haar versierende bloemen glinsterden. De ongedwongene uitdrukking van het kinderlijk gevoel maakten bij het toenemen der jaren, plaats voor eene zedige; ene meer veradelde gemeenzaamheid. | |
[pagina 186]
| |
EMILIA was nog altijd, zelfs nu in een' veel hoogeren graad, de vreugde de wellust der beide jongelingen, en door den rozenverwigen sluijer der aanminnige maagdelijke blooheid, die EMILIA's ontluikende jeugd versierde, schitterde haar gevoelvol hart, vol reine gloeijende aandoeningen, de broederlijke vrienden harer jeugd te gemoet. Op één der bekoorlijkste Lente-avonden, kort nadat EMILIA's vijftiende verjaardag was gevierd, bleven JULIUS en FERDINAND later dan gewoonlijk bij den heer WELMAN. In een digt belommerd priëel, welks ingang met bloeijende kamperfoelie versierd was, sleet de vergenoegde vader, want ook de beide jongelingen noemde hij zijne zonen, de gelukkigste uren. Ernst en vrolijkheid mengden zich door de nuttigste gesprekken; de natuur boezemde eerbied en verrukking in en de onschuldigste harten openden zich voor het verhevenst genot. WELMAN was een meester in de muzijk, hij had ook zijne kweekelingen daarin onderwezen. FERDINAND vooral lokte uit de viool de tooverendste toonen, die het gevoel van zijne ziel uitdrukten. Hij speelde dezen avond treffend; EMILIA vergezelde hem met de guitar, en om aan den wensch van haren vader te voldoen, zong zij zijn geliefkoosd Lentelied, dat met deze regelen eindigde: | |
[pagina 187]
| |
't Sterflijk leven is de winter
Van ons eindeloos bestaan,
Droeve dagen, lange nachten
Voeden eedler levenskrachten,
God der liefde! ja, wij juichen:
Straks breekt Lente voor ons aan.
Zij zweeg reeds lang, toen hare jonge vrienden nog opgetogen aan de zachte galmen hingen, die hare hand, als gedachtenloos, de trillende snaren deed ontvloeijen. De vader van EMILIA verliet hen voor eenige oogenbliken: de tuin der pastorij was slechts door eene haag van het kerkhof gescheiden. Veeltijds bezocht de edele man, wanneer zijn hart door gemengde aandoeningen van kinderliefde van verlangen en dankbaarheid hevig klopte, het graf van zijne jonggestorvene gade. Ook nu trad hij in de zachte avondschemering naar die gewijde plaats, en sloeg eenen betraanden blik naar de onzigtbare wereld. EMILIA's gezang werd intusschen vervangen door het lied der nachtegalen; de maan glinsterde door het buigend loof van het priëel; de jongelingen zaten nog zwijgend aan de zijde van het meisje, en drie gevoelvolle harten gloeiden door de verhevenste liefde, eene liefde te rein te heilig om door woorden uitgedrukt te worden. ‘Gij weent, lieve EMILIA !’ zeide FERDINAND eindelijk, terwijl zij een' traan | |
[pagina 188]
| |
wegdroogde. ‘Wat deert u?’ Niets, was het antwoord, ook mijn vader weent heden op het graf van mijne moeder, en ook ik verlang naar de aanbrekende Lente der onsterfelijkheid. JULIUS greep hare hand. ‘Het gevoel der onsterfelijkheid, dierbare vriendin!’ zeide hij vol vuur, ‘schept in onze ziel reeds die Lente. Onze begeerten mogen de zedelijke natuur niet vooruit streven. Immers de bloesems, die te vroeg pogen te ontluiken, bereiken hunne volkomenheid niet?’ En nu volgde eene schoone ontwikkeling van gedachten door het edelst gesprek over de onsterfelijkheid, en de ware bestemming van den mensch; een gesprek, hetwelk doorgaans, wanneer het bij deze jongelingen plaats had, eindigde met eene nieuwe plegtige verbintenis, om door beoefening van deugd en godsdienst zich vatbaar te maken voor het volkomenst geluk. Ook de lieve zachtaardige EMILIA voegde zich in dit verbond. ‘Ik ben u beider vriendin, sprak zij, uw geluk is mij zoo dierbaar als het mijne: onze onderlinge liefde voor het goede vloeit uit dezelfde bron, waarom zouden uwe harten dezelfde vriendschap, die gij voor elkander voedt, ook niet voor mij voeden?’ – ‘Voor u?’ riepen zij beide, in vervoering, en drukten hunne lippen op hare handen. ‘Lieve EMILIA! nooit werd | |
[pagina 189]
| |
eene zuster zoo teeder, zoo vol drift door hare broeders bemind, dan wij u beminnen.’ De heer WELMAN kwam terug, en de jongelingen namen afscheid. – Lang dwaalden zij nog door de bekoorlijke wandeldreven, die het dorp omringden, en spraken over EMILIA, over hunne eeuwige vriendschap en over de toekomst. Zij hoorden het geruisch des winds niet, schoon deze de boomen boven hen deed schudden, zij merkten de vreesselijke duisternis niet, waarin zich maan en starren hadden gehuld; doch de vallende donker wekte eindelijk de jongelingen uit hunne zoete droomen van zuivere zielenliefde; zij spoedden naar de ouderlijke woning. – Verschrikkelijk woedde het onweder. Toen het bedaarde, begaf zich JULIUS te rust, doch FERDINAND stond nog voor zijn open venster, en staarde de afdrijvende lucht, nog vol zwarte wolken, die telkens door kronkelende bliksems verscheurd werden, aan. Op het onverwachtst werd zijn oog door eenen ontzaggelijk nederschietenden bliksemstraal getroffen, terwijl oogenblikkelijk de vreesselijkste donderslag den grond deed daveren. Naauwelijks waagde hij het weer de pinkenden oogen op te slaan, toen de bangste noodkreet in het dorp brand verkondigde. Hij ijlt naar buiten; de vlam flikkerde reeds tegen de donkere lucht. Goede hemel! de | |
[pagina 190]
| |
pastorij was door den bliksem getroffen, en stond in vollen brand. De schrik onder de dorpelingen bragt eene algemeen verwarring te weeg, terwijl de woedende wind het vuur met een ongeloofelijk geweld voortjoeg. FERDINAND dacht aan niets, dan aan EMILIA en aan zijnen vaderlijken vriend WELMAN. ‘EMILIA is gered!’ riep de menigte, die het brandende huis omringden, doch hare brave vader moet in de vlam omkomen, want het huis stort reeds in. FERDINAND ontzag geen gevaar; hij vloog door vuur en vonken, en rukte zijnen door rook bedwelmden leeraar en vriend van onder de al krakend nedervallende balken: doch zoo ras de ongelukkige vader in de vrije lucht tot zich zelven kwam, kermde hij, wanhopende, om zijne dochter, en wilde in de vlam terug, om met haar te sterven. Het gerucht van hare redding was valsch. FERDINAND vliegt met verdubbelden moed, daar een gewisse dood hem aangrimde, naar de in vlam staande kamer van EMILIA, van waar zij niet had kunnen ontvlugten. Hij vindt het meisje bijna verstikt, en terwijl de gloed hem voor eenige oogenblikken belette adem te halen, draagt hij haar in zijne armen door het vuur. Een nederstortend gebint kwetst hem gevaarlijk, doch hij redt EMILIA tot verwondering van alle de omstanders. Ademloos stort de | |
[pagina 191]
| |
jongeling met zijnen geliefden last aan de voeten van WELMAN neder; ook EMILIA scheen levenloos, doch in beide was de vonk des levens nog niet uitgebluscht. De teederste zorg, door genees- en heelkunst ondersteund, gaf den schijnbaar doode aan de jammerende geliefden terug. In de armen van JULIUS, in wiens borst vertwijfeling woedde, omdat hij zijnen vriend niet in den dood had vergezeld, ontwaakte de zwaar gekwetste FERDINAND; en wie beschrijft de zaligheid van dat oogenblik? Niet slechts voor JULIUS was dit herleven zoo zalig, maar ook vooral voor de dankbare de liefhebbende EMILIA en haren vader. Met zusterlijke teederheid zorgde EMILIA voor haren beminden redder. De Predikant had alles door den brand verloren, en werd liefderijk en gastvrij door de ouders van JULIUS geherbergd. Van dit oogenblik af deed vurige dankbaarheid alle aandoeningen van het meisje in de onschendbaarste liefde wegsmelten. FERDINAND herstelde. De beide jongelingen moesten naar de Hoogeschool; JULIUS beminde EMILIA met al het vuur, aan zijn meêr driftig karakter eigen, doch de liefde van FERDINAND was als met de fijnste draden door des jongelings geheel aanwezen geweven. Beiden vertrokken zij. Grievend was het oogenblik der scheiding, en lang hing | |
[pagina 192]
| |
EMILIA luid snikkend in de armen der broederlijke gespelen van hare jeugd. Het viel den ouders van JULIUS zwaar in al de behoeften der beide jongelingen op de Hoogeschool te voorzien. Te meer nog, daar zij door onderscheidene omstandigheden een aanzienlijk gedeelte van hun jaarlijksch inkomen hadden verloren. Voor den gevoelvollen FERDINAND was dit geen geheim. Zijne kunde en deugd bleven intusschen niet onopgemekrt, en, daar hij met allen ijver naar gelegenheid zocht, om zijne dierbare pleegouders van de zorg voor hem te ontlasten, bood zich welhaast die gelegenheid aan, hij werd uitgenoodigd, om met een' rijk jong heer en reis door de voornaamste gedeelten van Europa te doen. FERDINAND was naauwelijks twintig jaren oud, doch zijn geoefend verstand en wijsgeerige bedaardheid schonken hem eene wezenlijke meerderheid boven zijne tijdgenooten. Hij scheurde zich uit de armen van JULIUS los, en met bloedend hart dacht hij aan de geliefde vriendin zijner ziel, die hij nu in zulk eenen langen tijd niet zoude wederzien. Ook vervlogen omtrent drie jaren, eer de edele jongeling terug keerde. Met welk eene verrukking snelde hij toen naar het eenzaam dorpje; de luchtige koeltjes, die hem van daar omwaaiden, schenen hem de adem der hemelsche vriend- | |
[pagina 193]
| |
schap. Hij had de natuur in al hare bekoorlijkheden gezien, maar noch het bloemrijk Italië, noch de lagchende valleijen van Sicilië hadden zijn hart kunnen boeijen. Het nederig dorpje, het tooneel zijner kindsche dagen, bleef hem het eenige aardsche paradijs. En, geen wonder, daar onthield zich alles wat hem dierbaar was, zijne ouderlijke vrienden, zijn JULIUS, en de uitgekozene vriendin zijner ziel. EMILIA's beeld had zijnen geest wakende en droomende omzweefd, doch nu, o nu zag hij haar weder, in den vollen bloei der maagdelijke bevalligheid. Hare brave vader was gestorven, dit kostte hem hartelijke tranen, en EMILIA weende nu vertrouwelijk aan zijne borst. JULIUS ontving zijnen vriend met verrukking. – Nooit klopten edeler harten zoo zalig als de harten dezer twee jongelingen, terwijl zij elkander weder omhelsden. JULIUS had zijne liefde aan EMILIA verklaard, doch van toen af was hare blijmoedige vertrouwelijkheid door schuwe terughouding vervangen. De ouders van JULIUS beminden het meisje als hunne dochter, doch met stille tranen beantwoordde zij altijd deze teedere betuiging. Intusschen lachte de vertroostende hoop den vurig minnenden JULIUS aan. EMILIA had hem toch zusterlijk lief, en alleen de smarte om haar 's vaders dood (zoo dacht hij) | |
[pagina 194]
| |
maakte haar hart voor nog teederder aandoeningen onvatbaar; doch na de terugkomst van FERDINAND was al het raadselachtige in EMILIA's gedrag opgelost. FERDINAND was de gelukkige, die het onschuldig het edel hart bezat. JULIUS verkropte zijne smart, hoe fel die ook aan zijne ziel knaagde; hij kende geene afgunst. FERDINAND bleef hem even dierbaar, doch deze, die in de eerste verrukkingen der liefde, den toestand van zijnen vriend niet had opgemerkt, ontdekte dien naauwelijks, of zijn mannelijk besluit was genomen. Op zekeren avond vond hem JULIUS, geknield bij het graf van den braven WELMAN. FERDINAND weende daar reine dankbare tranen, en voor zijne verbeelding stond de zalige schim van den beschermer zijner jeugd, aan wien hij zijne grootheid van ziel en zijne blijde hoop op het beter leven te danken had. Nu ontdekte hij JULIUS en reikte hem teeder de hand; deze zonk aan zijne borst. ‘FERDINAND!’ riep hij, ‘uw geluk zal mijn troost, mijne vreugd zijn. EMILIA bemint u, ach! beklaag uwen vriend, en geniet gij al de zaligheid, die gij verdient.’ ‘En het edel meisje, antwoordde FERDINAND, zoude den eenigen vriend van mijn hart ook niet beminnen? JULIUS ! ach, kaatsen onze zielen elkanders beeldtenis niet terug? O! mijn | |
[pagina 195]
| |
vriend! ik moet mijne ware levensvreugd alleen, uit het heil uit het hoogst geluk van de mij dierbaarste wezens op aarde scheppen. Elke zaligheid, die ik ten koste van de uwe smaakte zoude voor mij eene foltering zijn.’ JULIUS omarmde hem nog vuriger; zijn hart was te vol, om iets te antwoorden, en in hetzelfde oogenblik zag hij de schoone EMILIA, diep in gedachten verzonken, het graf ook naderen. De maan omglinsterde hare luchtig zwevende gestalte; en haar wit golvend gewaad fladderde in het avondkoeltje. JULIUS vloog haar te gemoet, geleidde haar in bevende verrukking tot zijnen vriend, en lag beider handen in elkander. ‘Knielt bij deze grafheuvel,’ zeide hij, de zegen des Almagtigen dauwt hier op u neder. Dierbare EMILIA! in de armen van den redder uwes levens wijd ik u aan het hoogst menschelijk geluk. O zie, zie, edel meisje! Uit dit slapend stof bloeijen voor u de bloemen tot uwen bruidskrans.’ Roerend was de stem van JULIUS en wild rolden zijne blikken. FERDINAND drukte de snikkende EMILIA aan zijn hart, rukte zich sprakeloos van haar los, en vlood ijlings van deze gewijde plaats. Nog voor het aanbreken van den dag, verliet hij het huis van zijne pleegouders, die hij eenige dankbare teedere regelen tot afscheid achter liet. Ook aan EMI- | |
[pagina 196]
| |
LIA en JULIUS schreef hij met een gevoelvol hart. Hij verzekerde plegtig hen nooit weder te zien, en bezwoer hun elkander door het huwelijk gelukkig te maken. De vlugt des jongelings was eene bron van de bitterste smart; vruchteloos waren alle nasporingen, en eer een jaar verloopen was, ontvingen de ouders van JULIUS, uit eene voorname zeestad het zekerst berigt, dat FERDINAND op een schip naar Amerika dienst had genomen, en gedurende de reis overleden was. JULIUS gedroeg zich tegen EMILIA, sinds FERDINANDS vlugt, als tegen de bruid van zijnen vriend, en ook nu, ach! nu het meisje den dood van haren geliefden met heete tranen beweende, eerbiedigde hij hare droefheid, en won hierdoor haar vertrouwen, hare teedere zusterlijke vriendschap. JULIUS betreurde ook nog den dood van zijnen vader, en, schoon hij dien wel in zijn ambt opvolgde, was toch het inkomen zoo aanmerkelijk verminderd, dat hij naauwelijks zijne oude arme moeder kon onderhouden. De goede vrouw wenschte niets met zooveel drift, dan haren eenigen geliefden zoon voor haar sterven gehuwd te zien; doch hoe was hier aan te denken? JULIUS beminde EMILIA nog even vurig, doch zij was in zijn oog heilig. Ook sidderde het treurende meisje voor elke gedachte aan eene andere liefde, | |
[pagina 197]
| |
dan aan die voor haren FERDINAND. De jeugdige ziel van JULIUS smaakte intusschen het innigst genoegen door den gemeenzamen omgang met eene arme, doch deugdzame vriendin van EMILIA: deze was een ouderloos bevallig meisje, dat niets, dan een schoon hart en de edelste denkwijs bezat. JULIUS hield het welgevallen, waarmede hij SOPHIA, zoo bedaard, zoo kalm, beschouwde, volstrekt voor geene liefde, en al had hij dit gedaan, eene vrouw te onderhouden was hem niet mogelijk, daar hij zijne eigen behoeften aan zijne dierbare moeder zoo vaak moest opoffeen. Dan op eenmaal werd alle bekommering verdreven. Een rijke bloedverwant van FERDINANDS moeder te Toulon, bij wien de beide jongelingen in hunne jeugd eenigen tijd hadden doorgebragt, doch die zich verder nooit met FERDINAND meer bemoeid had, stierf en had FERDINAND tot zijn erfgenaam verklaard, met bijvoeging, dat, indien zijn neef was overleden, eer hij deze erfmaking genoot, alsdan JULIUS in het volkomen bezit daarvan moest gesteld worden. Ten uiterste verrassend was deze tijding. JULIUS zag zich nu in het bezit van aanzienlijke goederen. Zijne moeder was tot stervens toe verblijd. EMILIA deelde zusterlijk in zijn geluk, en de arme SOPHIA werd welhaast zijne gade. Hij bedankte nu | |
[pagina 198]
| |
voor zijn ambt, en besloot om zich in den omtrek van Toulon , waar een bekoorlijk landgoed hem toebehoorde, te gaan nederzetten. EMILIA, aan zijne moeder en aan hare vriendin zoo naauw gehecht, verliet mede het vaderlijk dorpje. Ook na den dood van JULIUS moeder sleet zij, als in weduwlijken rouw, in het gezin van JULIUS, hare jeugdige dagen. Zes jaren waren reeds verloopen sinds de ongelukkige den dood van den eenigen vriend van hare ziel zoo bitter betreurde, doch hare onschendbare trouw werd welhaast beloond. Na het woeden van eenen vreesselijken storm begaf zich JULIUS naar de stad, om vol medelijden naar het lot van tallooze schepen, die dagelijks uit en in de haven zeilden, te vernemen. De schade was onberekenbaar; hij zag de golven met wrakken en lijken bedekt, terwijl onderscheidene vaartuigen geredde schipbreukelingen, die met levensgevaar van verzinkende wrakken of puntige rotsen gered waren, aanbragten. Liefde en weldadigheid verwelkomden deze ongelukkigen aan het strand. Ook JULIUS wilde hun lot helpen verzachten, doch, onder de half naakte ellendelingen, die nog met de doodverw op het gelaat aan land stapten, troffen hem de edele houding en de moedige blik van eenen man, die veel bij de schipbreuk scheen geleden te hebben, wien | |
[pagina 199]
| |
het zeewater uit kleederen en lokken, en het bloed uit verschillende wonden, door stooten en schaven veroorzaakt, droop. JULIUS stond voor den ongelukkigen: het was hem, als of hemel en aarde verdwenen. Werktuigelijk riep hij met uitgebreide armen, ‘o God! mijn FERDINAND, mijn FERDINAND, leeft gij?’ en FERDINAND lag aan zijne borst. Lang stonden de verrukte vrienden daar, in sprakelooze omarming. ‘JULIUS! gij hier?’ Meêr kon de schipbreukeling niet uitstamelen. Dronken van vreugde bragt hem JULIUS in een huis, waar hij verzorgd, verkwikt en verkleed kon worden. Brandend van verlangen en onder de blijdste omhelzingen riep JULIUS: ‘Dierbaar vriend! gij leeft, ik woon op uw landgoed. Gij zijt rijk, o! kom en zie alles wat gij bezit.’ Dit scheen wartaal voor FERDINAND, die zich, nog al in bedwelming, door zijnen vriend in het rijtuig liet geleiden. Nu reden zij, doorstroomd van de verrukkendste aandoeningen naar het landgoed: ‘Dit alles is het uwe,’ riep JULIUS, toen de uitgestrekte bosschen en velden van het erfgoed voor hem lagen. Zijn vriend vraagde om de verklaring van dit raadsel. ‘Gij zijt de eenige erfgenaam,’ zeide hij, van uwen ouden neef BRUNIER, die voor vijf jaren gestorven is. ‘Erfgenaam!’ herhaal- | |
[pagina 200]
| |
de FERDINAND, ‘mijn dood was toen immers reeds bekend? – JULIUS sloot hem in zijne armen, ‘God zij gedankt voor zulk eene misleiding, vriend van mijn hart! gij leeft.’ Dit was zijn antwoord. De wagen hield stil. Een stamelend knaapje liep JULIUS met open armpjes tegen, en noemde hem vader. Hij nam het kind op, en gaf het aan FERDINAND. ‘Omhels ook mijnen zoon. Ook ik ben zoo gelukkig, zeide hij in vervoering. FERDINAND drukte het kind aan zijn zwoegend hart, besproeide het met tranen, en sidderde voor het gezigt van deszelfs moeder. Ook deze verscheen, doch zij was EMILIA niet, en FERDINANDS boezem ademde weêr ruimer. JULIUS vloog naar EMILIA, maakte haar, met zooveel omzigtigheid als zijn eigen toestand gedoogde, het heugelijk nieuws bekend, en voerde haar in de armen van FERDINAND, die nog alles voor den zaligsten droom hield. ‘Ontvang uwe getrouwe bruid,‘zeide JULIUS; ‘uit de hand van uwen vriend, uit de hand van haren broeder. Nog dezen dag, moet uw huwelijk voltrokken worden.’ Zulk een oogenblik vergoedde aan FERDINAND al den doorgestanen jammer; het duurde lang, eer hij genoeg tot zich zelven kon komen om meêr geregelde denkbeelden te kunnen vormen. Van zijne EMILIA vernam hij, hoe JULIUS, | |
[pagina 201]
| |
door zijnen gewaanden dood tot de erfenis geregtigd, zich nu met al de vreugd der ware vriendschap bereidde, om met zijne SOPHIA en twee onnoozele kinderen alles te verlaten, en tot zijne vorige armoede terug te keeren. FERDINAND sidderde bij die gedachte, en snelde naar zijnen vriend. ‘Wat wilt gij,’ vroeg hij, ‘mij op nieuw rampzalig maken? Broederlijk deelt gij met mij alles wat voor u en mij bestemd was.’ JULIUS bleef dit volstrekt weigeren. ‘Ik, noch mijne kinderen, verzekerde hij, moeten ooit iets genieten, waarop wij geen regt hebben. God zoude zijnen zegen aan ons onttrekken. Mijne SOPHIA en ik, wij zijn gezond en hebben krachten, wij zullen onze kinderen met het brood der eerlijke vlijt voeden.’ ‘Wel nu,’ hernam FERDINAND, ‘gij ontzegt mij dan alle broederlijke liefde? mij, die zoovele jaren de teedere zorg uwer ouderen, mij, die alle vreugd en smart broederlijk met u deelde? Gij verstoot mij? gij scheurt uw hart van mij los? Moesten stormen en golven mij daarom het leven sparen? Doch kan mijn vrienden-trouw, kan de hulpelooze toestand van uwe SOPHIA met haren zuigeling aan de borst, kan uwe liefde voor dit vriendelijk vleijend knaapje u niet bewegen, om de broeder van uwen FERDINAND, om de getrouwe deelgenoot van zijn | |
[pagina 202]
| |
lot te zijn? Vaarwel, dan JULIUS! Op de puinhoopen van uw huisselijk geluk zal ik in eeuwigheid het mijne niet vestigen. Ik ben op nieuw voor u allen dood. En de geheele natuur zal niet vermogend zijn mij ooit aan u weder te geven.’ JULIUS zonk aan het hart van zijnen vriend; hij was overwonnen, en de helft der aanzienlijke erfenis was voor elk der vrienden tot eene ruime levenswijze toereikend. – FERDINAND geleidde zijne EMILIA voor het echtaltaar; de bruiloftskroon was voor hun de kroon der standvastigste deugd en liefde. Grasmaand bood de bekoorlijkste bloemen voor het feest. De bevallige landwoning was de tempel der vreugde. De dansende landjeugd, bekranst met lagchend lente-loof, vierde de zegepraal der vlekkelooze trouw, en, in den geheelen omtrek, bleven de door hemelsche vriendschap verbondene huisgezinnen van JULIUS en FERDINAND de aanmoedigende voorbeelden van ongeveinsde deugd en aardsche gelukzaligheid. |
|