| |
| |
| |
Lentemaand.
| |
| |
Schoon woeste winden, die den dampkring nog beroeren,
Uit elke hemelstreek verbolgen buijen voeren,
Daar zich 't geboomte kromt, en 't halmpje, ontspruitend, beeft. –
Wat nood! Zij wekken sterkte in bosch en tuin en akker.
Zij schudden levenskracht in 't rijk der planten wakker,
Ja, 't is de ontwikkling zelf, die op hun vleugels zweeft.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
LENTEMAAND
| |
| |
| |
Lentemaand.
Zijt welkom derde maand van 't jaar!
Gij Vormster van den evenaar,
Die 't licht en duister voor ons halfrond af moet wegen.
Hoe vaak gij 't vlugtig zwerk beroert,
Door buijen, buldrend rondgevoerd,
Toch lacht ons in uw' schoot een blijde Lente tegen.
Ondanks der stormen woest geweld,
Blaast gij viooltjes over 't veld
En 't voorjaarsluchtje doet op jonge bloesems hopen,
De doodsche rustkoets der Natuur
Schuift gij, wijl haar 't ontwikk'lend vuur
Op nieuws door de aadren gloeit, ter blijde ontwaking open!
Ja, welkom, driewerf welkom, jeugd en leven ademende Lentemaand! - De edele en werkzame ziel, die zich over haar aanzijn verheugt, omdat de zalige bewustheid, dat zij aan hare zedelijke bestemming gedurig meer leert beantwoorden, haar bevredigt, en haar eene heerlijke toekomst vol eeuwig hooger stijgerend genot doet aanschouwen; die edele, die werkzame ziel vindt ook, in den winter, overvloedig stof, om dankbaar jui- | |
| |
chende, dit vlugtig voorbij snellend leven als de eerste schemering der eeuwig voortdurende aanwezenheid te beminnen, en hoog te schatten. De winter toch, hoe bar, hoe gestreng ook, doet nimmer de paradijsbloemen, die voor onschuld en beproefde deugd hier op den weg naar het graf bloeijen, verwelken. Nimmer ook kan hij de zuivere bronnen van onvervalscht genoegen, die uit het opvolgen van de wetten der zedelijke orde ontspringen, doen bevriezen; die bronnen stroomen, liefelijk ruischende, langs het pad des opregten, des edeldenkenden voort, zoowel, wanneer de winter door verblindende sneeuwvlokken zijn oog verbijstert, als wanneer de lente bevallige bloemen en bloesems om hem heen doet ontluiken; terwijl wolkjes van verkwikkend genoegen zijn wellustvol gevoel tot hemelsche verrukking opvoeren – maar toch schenkt het verwisselen der jaargetijden zelfs aan den verhevensten mensch reine zinnelijke vreugde, die met zijne edelste genietingen uit de zedelijke wereld in elkander smelten. Het leven, dat aan elk gevoelig wezen zoo dierbaar is, het leven te zien wegsluimeren veroorzaakt altijd eene gewaarwording die meer of min ongevallig is. De ware wijsgeer moge met een weemoedig genoegen over de graven, en tusschen het vermolmde gebeente der voorgeslachten rondwandelen, geheel anders toch zijn zij- | |
| |
ne gewaarwordingen, die hij zoo streelend ontvangt, wanneer hij de jeugd der maatschappij, waartoe hij behoort, wanneer hij zich door het opkomend geslacht in schuldeloos dansende rijen hem juichend ziet omringen. Vol ernst en aandoenlijken eerbied beschouwt hij den verzwakten Grijsaard, wiens bezintuigd omkleedsel met elke ademhaling in de schaduw der ontbinding wegzinkt; maar, vol zoete hoop, vestigt hij de vrolijke blikken op den teederen zuigeling, die met het blos des jongen dageraads getooid, in den armen zijner moeder het leven kommerloos te gemoet speelt. Ook in den schijnbaren dood, die zijne vleugelen over de natuur uitbreidt, is voor den wijsgeer, voor den eerbiedigen vereerder der wijze en eeuwig weldoende Godheid, wel iets plegtigs, iets, dat hem telkens met nieuwe bewondering en dankbaarheid den Schepper van het heelal doet aanbidden, en verheerlijken: maar hoe bevallig is niet voor hem de eerste schemering van het op nieuw ontvlamd levensvuur, dat hier de geheel zigtbare schepping weder moet bezielen. Geheel andere gewaarwordingen stroomen door de zintuigen in de denkende ziel; gewaarwordingen, die, even, als kronkelende beekjes, door de bezaaide velden geleid, verkwikking en kracht om te ontwikkelen door het opkiemend leven doen | |
| |
vloeijen. Zulke gewaarwordingen beschouw ik als de zachte schaduwtrekken van die eerste, hoogere, meêr voor den verheerlijkten mensch geschikte gewaarwordingen, welke, bij het ontwaken uit de doodsche sluimering, die ons in de nog onzigtbare wereld overvoert, het veradeld wezen van den mensch zullen doorstroomen. –
Nog is het tooneel der natuur meestal stil en ledig, de bosschen zijn nog met geen lispelend loof behangen; geene bloesems omkransen de dorre takken der vruchtboomen; de wiegende heesters en struiken staan daar nog dor en treurig, als de geraamten van de weleer zoo bevallig bloeijende sieraden der bloemrijke heuvelen, of der zoo vrolijk groenende boorden der ruischende beek, die het vruchtbaar dal besproeit, en op wier golfjes de schaduw der buigende bloemstruiken met de koeltjes der lente plagt te dansen. Zoo ziet het aan akelige beelden gewoon oog des doodgravers, in het eenzaam onderaardsch gewelf, waarin slechts zijne schemerige graflamp flaauw tegen de met zwarte dampen als begroeide wanden, en op de vermolmde doodkisten flikkert; terwijl elke beweging, terwijl elke ademhaling zelfs dof en als in treurige zuchten wordt teruggekaatst: zoo ziet zijn aan akelige beelden gewoon oog daar de geraamten van | |
| |
in den bloei des levens gestorven maagden, en jongelingen, met al de verschrikkelijkheid der ontbinding omhuld, in hunne half verteerde doodkisten. Ach, waar is hier de bekoorlijkheid der zoo schoon ontlokene jeugd? Dat oog, dat van vreugde en hoop schitterde, is niet slechts gesloten, maar het is verteerd; die heldere spiegel der geheele schepping, zoo bewonderenswaardig schoon gevormd, is vergaan, en heeft niets dan de ledige, de beenachtige holten, waarin het de ziel ten tolk verstrekte achter gelaten. Vruchteloos zoekt hier de treurige blik des eenzamen beschouwers het gelaat, waarop het merk der goddelijke afkomst door den Almagtige gedrukt was. Op dat gelaat bloeiden de rozen des levens, en het genietend hart lachte op de lippen, doch wat vertoont zich nu? Niets dan dorre stof, verteerende beenderen. O! dat mijn bespiegelende geest hier, waar buitengewone rampspoeden hem vaak in de smartelijkste oogenblikken heen dreven, vertoeve. Stille donkere woning der ziellooze rust! waar boven de lotswisselingen van menschen en zaken, eeuw uit eeuw in, voortwentelen, zonder dat hier de rust gestoord wordt. Wie stoort hier toch het voortkruipen der ontbinding? Geen lichtstraal verstrooit hier de koude uitwaseming. Geen koeltje zelfs blaast | |
| |
de in asch veranderde lijken uit elkander. Schrikwekkend gezigt! door geen zweemsel van bevalligheid verdragelijk gemaakt. Bevalligheid, goede hemel! zelfs de klank van dit woord smelt hier weg in afgrijzen. Als een jong en aanminnig blozend rozenknopje, dat zich in den glans der morgen-zon liefelijk ontwikkelt, terwijl de dauw over het jeugdig rood als zilveren droppels glinstert, zoo aanminnig ontlook de kleine MARIANNE, wier geboortedag nog niet eenmaal verjaarde. Lagchende aan den boezem der moeder reikte zij mij de poezele armpjes toe, en hare onschuldvolle liefkozingen verteederden mij het hart. Dan ach! geen uur snelde sints dat oogenblik nog voorbij, of de ziel verscheurendste jammerkreet der moeder deed mij sidderen; de kleine MARIANNE was blozend ingesluimerd, maar ingesluimerd, om nooit weêr te ontwaken. Daar lag zij in de wankelende wieg, met het zorgeloos lachje der onschuld op de naauwelijks nog verbleekte lipjes, terwijl het waas der lieve onnoozelheid het aandoenlijk bevallig gelaat omvloeide. Daar lag zij, als een afgevallen bloesempje der zoo schoone, der volkomene menschheid, en de vriendelijke beschermgeest der onschuld, die dit pas ontluikend menschelijk wezen, dit bloesemknopje voor de zedelijke wereld, aan het zin- | |
| |
nelijk oog ontvoerde, had zelfs in zijne vlugt nog over het lijkje de verw der hemelsche vreugd geademd. Zoo lag het zielloos engelenbeeldje, in de kleine doodkist. Volgens een daar plaatselijk gebruik hadden de maagdelijke vriendinnen der jeugdige moeder voor de kleine doode eenen frischen bloemkrans om de blonde lokjes gestrengeld. De naderende Lente schonk daartoe reeds rijken voorraad, en het luchtig geplooid lijkkleedje, waarin MARIANNE, als in het gewaad der onschuld, het verderf te gemoet lachte, was met al den eenvoudigen tooi der lieve kindsheid versierd. Maar het verderf …. Ja ook dit bekoorlijk overblijfsel, moest het offer der natuur, die rusteloos ontbindt en zamensmelt, worden. Vruchteloos zoudt gij in het graf uwe MARIANNE zoeken, troostelooze Moeder! – met afkeer zoudt gij van het kistje, waarin gij den laatsten kus op het verstijfd mondje van uwe bevallige zuigeling drukte, nu terug beven, want het akelig verderf heeft zich verschrikkelijk over de kleine engelengestalte uitgebreid. Doch waarom zouden wij de schijnbare triomfen der vergankelijkheid betreuren? Heerscht hier niet slechts de donkere winterdag voor het zinnelijk gedeelte van den mensch, of bereidt zich ook niet eene nieuwe vreugdvolle Lente; eene Lente zoo verheven boven die, welke jaarlijks voor | |
| |
de aarde weerkeert, als de mensch verheven is boven den ontspruitenden grashalm, boven de herbloeijende veldbloem; eene Lente berekend naar de eeuwig voortdurende opklimming tot volmaaktheid. Rustelooze ontwikkeling geleidt toch de geheele natuur tot het eenig heerlijk doel des Scheppers; de gedurige afwisseling vertoont zich voor ons als het beweegrad van die ontwikkeling. O! welk een heldere lichtstraal glinstert voor mij over de toekomst, ja, uit deze zigtbare wereld, vol onafgebrokene afwisseling van lotgevallen, ontwikkelt zich eene nieuwe, eene verjongde aarde en hemel, bestemd voor de heerlijk herbloeijende menschheid, waar in zich de volmaaktheid van het naamloos, het eeuwig Wezen zal spiegelen.
Welk eene afwijking van het toneel der Natuur; daar Lentemaand over de nog dorre schepping der eersten dageraad der verwachting verspreidde. De stralen der zon schenken elk oogenblik meer vuur, meer levenskracht: Slechts weinige weken meer, en de bosschen zullen, met jeugdig loof getooid, de bloemrijke wandelpaden overschaduwen. Slechts weinige weken meer en de nu nog doodschijnende vruchtboomen zullen in zacht gekleurde en jonge bloemtuilen veranderd zijn, en de bloesemrijke takken als luchtig wiegende bruiloftskransen, met liefelijke geuren | |
| |
omwolkt, over de bloeijende heesters en bloemstruiken henen elkander omarmen. Ja! zwijgende verwachting zweeft nu nog door de zigtbare schepping, maar welhaast stroomen de reinste genietingen elk gevoelig wezen te gemoet. Waar het oog zich henen wendt, alles is voorbereiding voor eene groote, voor eene aandoenlijke verandering; zoo schildert mijne verbeelding nog deze aarde, toen zich de toppen van hare bergen slechts boven de golvende vlakten begonnen te verheffen, eer nog het groeijend leven door de eeuwig wijs bestuurde werking der onderscheidenen hoofdstoffen ontwaakte. Eenzaam en zwijgend lagen daar de bewoonbare gronden der aarde, en dronken den zegen der boven hun heendrijvende wolken; maar des Eeuwigen Geest, de Geest van Hem, wiens verstand het plan van elke wordende wereld tot hare voleindiging toe omvat, die Geest zweefde als op vleugelen der volmaaktste liefde, vormende, over de hoofdstoffen, en de woeste ledigheid verdween. Lommerrijke bosschen schudden de ruischende toppen in de wolken, en onder hunnen schaduw groende de bloemrijke grond, waar de rijkste vruchtbaarheid in al hare bekoorlijkste sieraden de genietende schepselen, wier geboorte door hoogere Wezens juichend stond gevierd te worden, verbeidde. Grootsch en treffend | |
| |
werden toen gewis de voetstappen der Almagt in de geheele schepping gedrukt, maar even grootsch en treffend zijn voor elk denkend Wezen, dat met aandacht jaarlijks de verschijnselen in de natuur beschouwt, deze voortdurende voetstappen der vormende Almagt. Het is waar de Natuur volgt hare eenmaal vastgestelde wetten. Met de eerste zaden toch ving het eerst de ontwikkeling van alle de bloemen en vruchten, die tot 's werelds jongsten avond zullen bloeijen en rijpen, aan. Uit den eersten eikel nam het bestaan der tallooze statige eiken, om wier wortel eeuwen voorbij rollen, een' aanvang: maar wordt tot het instandhouden der natuurkrachten; wordt tot het rusteloos bewegen van de millioenen raderen ter ontwikkeling noodig, minder Almagt vereischt, dan tot de eerste Schepping van die natuurkrachten?
Alles toch is voortgang, alles toch is opklimming van volmaaktheid tot gedurig hoogere en hoogere onbevatbare volmaaktheid. Wat anders toch was de eerste wording der zigtbare schepping, dan de ontwikkeling van het ontwerp, dat in des Eeuwigen verstand was opgesloten. Ja! Goddelijke Almagt is het, die ook nu de aarde met lagchend groen en geurvolle bloemen zal versieren; geen menschelijk vernuft of kracht kan een | |
| |
wezenlijk verstorven takje in het leven terug roepen, of het hergroeijen der beemden een oogenblik vervroegen. Wie kan de barre Noorden-winden doen zwijgen, of tot het Zuiden zeggen, stort vruchtbaarmakende regendroppen over deze nog dorre bosschen uit? Magteloos staart de trotsche mensch aarde en hemel aan, en gevoelt zijne onafhankelijkheid. Het grashalmpje kan hij even weinig uit den grond te voorschijn roepen, als de dooden uit het graf. Neen! Vader der Natuur! bij elke aanbrekende Lente vieren uwe denkende kinderen de geboorte niet slechts van het groeijend, maar ook van het dierlijk leven; de aarde wordt alsdan op nieuw met jeugdige bloeijende paradijzen beplant. Vruchtbaarheid woont niet meer op den bergtop, neen! de allengs meer wijkende wateren deden haar met het menschelijk geslacht ook in de valleijen tot het vrolijkst genot nederdalen. Terwijl de hoogten, waarop het eerst de wieg van het menschdom stond, waar de vroegste kindsheid der maatschappijen, door de zachte lucht omvloeid, aan den boezem der natuur speelde, terwijl die hoogten, welligt door de meerdere verspreiding van het inwendig vuur der aarde verkoud, en door den invloed, die de rustelooze omzwaai van onze planeet om derzelver as op de bergen moet uitoefenen, | |
| |
van vruchtbaren grond beroofd, meestal onbewoonbaar geworden zijn. Zoo toch werkt de zorgende Voorzienigheid altijd voltooijende voort. Onafmetelijke, door den tijd opgedroogde, landen bieden aan het nog altijd zich uitbreidend menschelijk geslacht uitgestrekte vlakten, vruchtbare heuvelen en dalen met kronkelende rivieren en beekjes doorsneden ter bevolking, en de Schepper van het heelal gaat voort, met het droogen der aarde door kruiden en planten, die zaad en vruchten volgens hunne onderscheidene geaardheid geven, te versieren. Hier in de Noordelijke streken, die wij bewonen, waar elke Lente eene volkomene verjonging van den tijd schijnt; hier, eeuwig zegenende Schepper der Natuur! ademt uwe liefde het werkend leven op nieuw over de planten en dieren, hier treft ons de afwisseling van algemeene versterving en herleving het allerplegtigst. Ja het is, of het morgenrood der vernieuwde jeugd, in deze dagen der voorbereiding, op de grijze vleugelen des tijds schittert. Eerlang is de aarde met een bloemrijk grastapijt bedekt, en de bosschen zijn met loof bekroond, dan golft door de lucht door zingende vogels en door het gegons der tallooze insekten, die nu nog in den langen nacht der gevoelloosheid slapen. Gure winden brui- | |
| |
sen vaak nu nog om ons heen, terwijl zij den dampkring zuiveren, en het bezielend levensvuur in elk werktuigelijk zamenstel als aanblazen. Lentemaand schudt van hare wieken eene woelende onbestendigheid door de geheele natuur. Nu eens jagen de stormen verschrikkelijk zware wolken door het zwerk, en een oogenblik daarna dauwt eene liefelijke kalmte van den helder blaauwen hemel. Zware regens vallen plassend neêr; sneeuwvlokken mengen zich onder den kletterenden hagel, die op dorre ruischende boomen en struiken uit zware donkere wolken zich rollend nederstort; en in hetzelfde tijdstip lacht de vriendelijke zon van tusschen de dreigende buijen, schildert den regenboog op de donker druppelende wolken, en verspreidt kleurende stralen over de beregende velden en tuinen als over eenen beparelden grond. De feestdag der Vlijt vangt aan. Bange kommer vliedt uit de hutten der landlieden; de daglooner verhuurt weder zijne krachten tot den heilzaamsten arbeid; elk oogenblik is dierbaar voor den braven, den nijveren landman, die, door de eerste morgenschemering gewekt, den grond bebouwt, terwijl de liefelijkste hoop, aan zijne zijde zwevende, hem den standvastigsten moed influistert en telkens met eene vertroostende hand het gordijn der toekomst van voor zijne oogen wegschuift.
| |
| |
Schoon woeste winden, die den dampkring nog beroeren,
Uit elke hemelstreek verbolgen buijen voeren,
Daar zich 't geboomte kromt, en 't halmpje, ontspruitend, beeft.
Wat nood: zij wekken sterkte in bosch en tuin en akker,
Zij schudden levenskracht in 't rijk der planten wakker,
Ja, 't is de ontwikkling zelf, die op hun vleugels zweeft.
De schijnbre nacht des doods vliedt eindlijk voor den morgen,
De vlijtige armoê zag een wolk van donkre zorgen,
Terwijl zij werkloos treurde, om hare hut gespreid,
Maar ook die wolk verdwijnt voor 't glinstren der verwachting,
En voorspoeds bloesemtooi kroont 's landsmans pligtbetrachting,
Daar hij zijn' vruchtbren grond ten rijken oogst bereidt.
Nu schuwt verjongde vlijt geen hagel wind of regen,
Elk streeft naar 't nuttig doel, elk vliegt zijn welvaart tegen.
't Zij blijde hoop op winst haar' voorraad maktwaarts draagt,
't Zij reis- of handelzucht, zoo lang bij 't vuur verbannen,
De paarden vrolijk voor de postkoets weêr doet spannen,
Daar land- en dorpsgezigt aan 't weidend oog behaagt.
Dat zwakke luiheid vrij in weeldes armen sluimer',
Geketend aan den haard; mijn boezem ademt ruimer.
Hier, waar de voorjaarslucht verfrisschend mij omvloeit,
Schoon stormwind huivrig wekt, schoon koude regens
De zon doet straks haar glans langs natte struiken hupplen,
En 't Godd'lijk offervuur des dankbren levens gloeit.
| |
| |
Maar het zijn de vreedzame bezigheden des eerwaardigen landbouws of des edelen maatschappelijken levens, niet alleen, die door Lentemaand eene vernieuwde veerkracht schijnen te ontvangen, neen! het is ook vooral deze maand, die al van ouds de verwoestende vlam van de menschheid onteerend krijgsvuur met verdubbelde woede deed ontbranden. De Romeinen heiligden daarom deze maand aan Mars, den God des Krijgs, en nog noemen wij hem, na zooveele eeuwen, Maart, of de maand van Mars, een naam, die de verschrikkelijkste beteekenis heeft. Goede God! moest de eerste schuldelooze aanblik der ontwakende natuur, den mensch, die zigtbare godheid op aarde, tot moord en verwoesting uitnoodigen? Moest de eerste straal der Lente-zon de afschuwelijke wraak, en de doemwaardige zucht, om langs bloedende lijken van vermoorde broederen eenen hoogen trap van menschelijken roem te bereiken, doen ontvlammen? o Dat deze planeet, die wij bewonen, dan liever van de keten der orde losgewrongen, de levenwekkende zon ontvloden, onder een' eeuwigen nacht, onder eeuwig aangroeijende ijsbergen bezwijkende in den ouden Chaos mogt terug zinken. Maar neen! het is de reine natuur, die vlekkelooze spiegel der eeuwige liefde niet, die de menschheid, tot | |
| |
het afschuwelijkst monster, dat zich zelve het ingewand verscheurt, vernedert. Neen! de geheele natuur werkt onafgebroken aan de voltooijing der algemeene gelukzaligheid voort, maar alleen het edelst wezen in de zigtbare wereld verpest zijn eigen geluk, en stoot den beker der algemeene vreugd, die God en de geheele Schepping hem aanbieden, van zijne lippen terug. De geheele aarde was bestemd tot een lusthof voor de onschuld, tot een lusthof, waar de zaligste zelfvoldoening de zegenpalmen, door Goddelijke gunst bedauwd, aan de getrouwe deugd moest schenken; maar heerszucht en wraak hebben dezen lusthof tot eene wildernis herschapen, tot eene wildernis, niet verschrikkelijk door brullende roofdieren, die hongerend hun voedsel zoeken, maar verschrikkelijk door bloeddorstige broeders, die elkander het hart uit de borst scheuren, voor welke het stervend noodgeschrei der weerloosheid spel, en de laatste doodstuip der vermoorde onschuld wellust is.
Rampzalige menschenmoorders van alle eeuwen! Heerschzuchtige bewerkers der afschuwelijkste oorlogen onder alle volkeren! eene geheel wereld klaagt u aan bij den oppersten Regter; eene ruischende zee van vergoten menschenbloed brult vervloekingen te- | |
| |
gen u. Deze schoone, deze zaligheid-volle aarde, die, door haren Schepper gezegend, als eene nieuwe morgenstar in de rij der planeten wentelde, is door uwe heerschzucht jammerlijk ontheiligd, en met vreesselijke ellenden overstroomd. Niet de liefelijk bloeijende doornstruik, die de verkwikkendste lentegeuren wasemt, niet de zachtkens wiegende distelbloem, die de heuvelen der heide versiert, en, in den glans der koesterende morgen-zon, den dauw, die op hare bladen glinstert, op mos en kruid doet nederdruipen; niet deze lagchende sieraden der gezegende natuur roepen eenig misdrijf der menschheid in het geheugen terug, of getuigen van den vloek, die de eeuwige liefde over eene onschuldige aarde zoude hebben uitgesproken; neen! menschen, van hunne verhevene bestemming ontaard, menschen alleen kunnen de onschuld tot ellenden doemen, en den vloek der gemartelde weerloosheid door de schepping doen weêrgalmen. Elke voetstap gronds getuigt sedert eeuwen van de gruwelen der heerschzucht, want elke voetstap gronds is met bloed bevlekt en door verwoesting geteekend. Beeft gij Hoofden der volken! bestemd om door vaderlijke zorg het algemeen geluk te doen bloeijen; bestemd, om de dierbaarste belangen van elk afzonderlijk lid der maatschappij, door wier | |
| |
veréénigden wil gij de teekens van het hoogst gezag draagt; bestemd, om die dierbare belangen als in één eenig punt te verzamelen, al het strijdige in dezelve weg te nemen, en, even als de zon hare levenwekkende stralen, ook rust en vreugd over het geheel te verspreiden; beeft gij, rampzaligen! die uwe bestemming veracht, en u met den vloek van geheele Natiën durft beladen; aan de ontwerpen die gij tot uitbreiding van uwe magt vormt, offert gij duizende menschen, door wier aderen hetzelfde boed stroomt als door de uwe, meêdoogenloos op. Ach! hoe menigwerf zoude het u slechts het afstaan van een aanmatigend voorregt kosten, en de afschuwelijkste menschenslagting zou geëindigd zijn. Tallooze levens, die uwe trotschheid uitbluscht, zouden genietend blijven voortbloeijen; tallooze bloedende wonden zouden gestelpt, en de tranen der duizendmaal duizend weerloozen, die tot God om regt schreijen, zouden opgedroogd worden.
Ontzettend is de gedachte, dat van eenen pennetrek niet zelden vrede of oorlog kan afhangen. Vrede of oorlog, groote God! is het mogelijk? De aardsche gelukzaligheid van een geheel volk, of deszelfs vreesselijkste ellenden en verwoesting? De edeldenken- | |
| |
de regter, die als de ware de grootmoedige menschenvriend de veiligheid der maatschappij helpt handhaven, die regter teekent het doodvonnis van den misdadigsten booswicht met eene bevende hand; een hart, vol menschelijk gevoel klopt hem in de borst, en de traan des mededoogens zwelt hem in het mannelijk oog. Maar hij, die zijne heerschappij zoekt te vergrooten of zijn gezag met onverzettelijke trotschheid te doen gelden, hij teekent, met eene verstaalde ziel, zijne krijgsbevelen, en geheele heirlegers van onschuldigen moeten op het slagveld vallen. Het geluk der vreedzaamste ingezetenen wordt aan verwoesting ter prooi gegeven, en de ijsselijkste wanhoop ten top gevoerd. O! Komt gij, magtigen der aarde! gij, die trotsch op uwe zegepralen, tusschen opgerigte standbeelden, en gloriezuilen, duizelig door den wierook der vleijerij, rondwandelt, komt en aanschouwt de verwoeste vestingen, waar onder krijgshelden en weerlooze burgers, trotsche bevelhebbers en schreijende zuigelingen verpletterd zijn. Hoort daar nog het allengs wegstervende gekerm, dat zich van onder de rookende puinhoopen telkens verheft. De magtelooze grijsaard, en de moedvolle jongeling, de sidderende maagd, en de gevaren | |
| |
trotserende moeder, met het onnoozel kroost in de zwakke armen geklemd; allen zijn zij door uwe verschrikkelijke wapenen onder hunne woningen begraven, of in het vuur, dat wijd en zijd ontbrandde, de onschuldige slagtoffers van uwen hoogmoed geworden. Aanschouwt ginds de weleer zoo schoone, zoo bevallige dorpen, die in woestenijen of smeulende aschhoopen veranderd zijn. Ach! onder die aschhoopen bloeide weleer de huisselijke gelukzaligheid der vreedzame, der zoo weinig behoevende dorpelingen, die, waart gij hunne beschermers geweest, met zegenende liefde, goed en bloed voor u hadden opgeofferd. Niets begeerden zij, dan rust, om hunne akkers te bebouwen; hunne kudden te weiden, en aan den boezem der natuur kommerloos in te sluimeren. Hoe zacht weêrgalmde hier de lucht niet door kunstelooze feestgezangen der gelukkigen? Ginds, op die ruime vlakte, waar de lijken der in den krijg verslagenen de lucht nu verpesten, daar op die ruime vlakte ging de schuldeloos volijke landjeugd in de avondschemering ten dans, terwijl de wegzinkende zon geheel het lagchende landschap als met eenen rozenkleurigen sluijer omtoog. En tot welk een einde diende deze verwoesting? Moest dit klein gedeelte, aan het heil van het algemeen worden opgeofferd? Moest het | |
| |
vaderland hier door beveiligd, of moest vrede op dit puin gevestigd worden? Neen! de krijgsbevelhebber wilde slechts eenen vijandelijken post verdrijven, verrassen of overwinnen, en tot het plukken van dezen eenen krijgslaurier kon het in vlam zetten van dit bekoorlijk dorp hem nuttig zijn, en in weinige uren slechts is alles verwoest, en de ellendigen, die naakt en hulpeloos hunne brandende woningen konden ontvlieden, bedelen om brood, of kruipen, vol wanhoop, op den verwoesten erfgrond hunner vaderen rond, om in gloeijende asch en puin het verzengd gebeente van hunne lievelingen op te zoeken en te sterven.
Maar hoe rampzalig de krijg ook voor het menschelijk geslacht is, toch behoort verdediging van aangevallen regten, toch behoort bescherming van eigendom en vrijheid tot den staat der onvolkomenheid, waarin het menschdom zich op deze aarde bevindt. Zoo lang de goddelijke eendragt, dat afschijnsel, dat heerlijk sprekend beeld der hoogste volmaaktheid de stroomen der toenemende gelukzaligheid niet over de geheele aarde ongestoord doet vloeijen, zoo lang moet het zwaard de maatschappijen beschermen, en ware heldenmoed het geluk der volken bewaken. De wijze Schepper schonk aan elk redeloos dier de noodige | |
| |
wapenen, om zich tegen vijandelijke aanvallen te verdedigen; maar den weerloozen mensch schonk hij vernuft en oordeel, om uit de geheel natuur zich wapenen, die hem tot zijn doel best geschikt schijnen, uit te kiezen, om zijne veiligheid tegen elken aanval te beschutten; beleid, list en onversaagdheid doen hem alle gevaren trotseren, en het woedendst geweld overwinnen. De ware held is onder de stervelingn een verheven wezen. Beschermer te zijn der weerlooze onschuld, de verdedigende vriend van een geliefd, van een om hulp zuchtend vaderland, wie kent eene edeler bestemming? Maar geen grootmoedig heldenhart klopt immer in de borst van den onmenschelijke woesteling, voor welk land, voor welk bestuur hij zich wapent, wanneer hij alleen voor zijnen roem, alleen voor zijn eigen roem strijdt, en aan het verkrijgen van eene hoogeren rang of van eene vleijende lofspraak geheele stroomen bloeds opoffert. Neen! de ware held is ook de ware menschenvriend tevens; om het geluk van volk en vaderland te vestigen of te beschermen vliegt hij ten strijd, maar noodeloos plengt hij geen druppel menschenbloed; alleen de bewustheid, dat de dierbaarste belangen des vaderlands zijn' moed, zijne hulp vorderen, doet hem de verschrikkelijkste gevaren trotseren, en maakt zijn | |
| |
naam door de dapperste heldendaden onsterfelijk. Deze bewustheid was het, die eenen MILTIADES, in de vlakte van Marathon, zoo roemrijk deed zegepralen: ja, het was deze bewustheid alleen, die den edelen LEONIDAS de magtige vijanden van Griekenland zelfs door zijnen glorievollen dood verschrikte. Edele belangelooze vaderlandsliefde dwong eenen dapperen CAMILLUS allen geledenen hoon te vergeten, allen wrok in zijne borst te versmoren, en het hulpeloos Rome, dat hem weleer verstooten en verbannen had, moedig ter hulp te vliegen. Wat anders, dan reine liefde voor een verdrukt volk en vaderland, gaf eenmaal onze oude edelen de wapens tegen Spanjes dwingelandij in de fiere, in de onoverwinnelijke vuist? Geen eigenbaat, geen eigen roemzucht vernederde de van erf en bezittingen verdrevene ballingen, die, als muitelingen gebrandmerkt en gevonnist, van alle volken geschuwd, naauwelijks op den tuimelenden oceaan eene vlottende schuilplaats vonden. Soortgelijke krijgshelden zijn de glorie der menschheid, en de geëerbiedigde lievelingen van hun vaderland. Hunne namen schitteren op de vleugelen der eeuwen, terwijl het late nageslacht hun graf tot een altaar der verhevenste deugd heiligt. Ware heldengrootheid is onafscheidbaar met gevoel- | |
| |
volle menschelijkheid vereenigd; of, was het geene ware grootheid van ziele, die den onoverwinnelijken, maar tot heerschzucht ontaarden ALEXANDER, bij het lijk van den vermoorden DARIUS, deed weenen; of die hem het bloed van zijnen gewonden vriend zoo meêdoogend met eigen hand deed stelpen? Hoe treffend bleek niet de ware adel der heldendeugd van den door goedheid onsterfelijken TITUS, toen hij op het bloedig puin van Jeruzalem tranen plengde? Niets, neen! niets is zoo aandoenlijk schoon, als de traan der menschelijkheid in het oog van den onversaagden held; die traan verhoogt den glans van zijne krijgslaurieren, en heiligt voor hem de kroon der overwinning tot eene eeuwige gloriekroon der edelste broederliefde.
Ook zulk een heldenmoed gloeide in uwe borst, gij roem der dapperen! gij, die, sints jaren reeds, in den vaderlijken grond, bij de heldenasch der vorige eeuwen, den dag der opstanding te gemoet sluimert. Schoon uwe naam, in geene marmeren zuil gebeiteld, de verwoestende hand des tijds uitdaagt; in de gedenkrol der edele daden van het menschdom schittert dezelve met eeuwigen glans, hij doet de liefde van alle zedelijke wezens ontvlammen. O! laat mij dezen achtenswaardigen held, die aan den stand der krijgs- | |
| |
lieden zulk eenen luister schenkt, meer van nabij doen kennen. Onder een der edelste vorsten, die weleer een gedeelte van het uitgebreide Duitschland bestuurden, verkoos de jonge WALTHORST nog in den eersten bloei der jeugd, volgens eene onweêrstaanbare neiging, den krijgsdienst. Hij roemde op dappere voorvaders, in wier bloed het heil des vaderlands mede was gevestigd. Ook de vader van WALTHORST was een krijgsman, hij streed aan het hoofd der moedigste benden, voor een der bondgenooten van zijnen vorst, en knakte de vleugelen der overwinning, toen deze op het punt stond, om tot den vijand over te zweven. Zegevierend besliste hij het lot des krijgs, en uit deze beslissing ontsproot een gelukkige vrede. Met roem overladen, keerde de held in zijn vaderland en tot de zijnen terug, doch daar wachtte hem bittere zielensmart. In plaats van zijne jonge bevallige gade, vond hij haar gesloten graf met cipressenbladen bestrooid. Zijn eenige zoon, een vijfjarig knaapje, dat lagchend om den schoot der moeder plagt te huppelen, dat hem vrolijk in de armen plagt te snellen, en met zwakke handen de wapens poogde op te tillen, of dat met de pluimen op den hoed des krijgsmans zich vermaakte; dat knaapje vond hij nu op het moederlijk graf neêr- | |
| |
geknield, en den bloemkrans, dien het dagelijks daar om het opgerigte kruis hing, met kinderlijke tranen besproeijen. De teruggekeerde held zag nu zijn aardsch geluk verwoest; de lagchende roos der huisselijke zaligheid, die voor hem op den weg naar het graf zoo bekoorlijk bloeide, was jammerlijk verwelkt; doch die roos herleefde nog in het jeugdig knopje, waarover de opgaande dageraad des levens schitterde. De dappere, de edeldenkende vader voedde een zoon op, in wien zijne eigene heldendeugd zich met de gevoelige teederheid zijner gade vereenigde. De jonge WALTHORST deed reeds in de jaren der zorgelooze kindsheid, het helderst verstand en het fijnst gevoel van regt en onregt heerlijk uitblinken. Nog als knaapje, duldde hij geen onregt; de zwakkere onder zijne speelgenootjes zocht hij moedig te beschermen, en zelfs de weerlooze dieren vonden in hem eenen liefderijken verdediger. WALTHORST was de vreugde van allen, die hem kenden, en de lieveling zoo wel als de glorie van zijnen vader. Naauwelijks bevond hij zich in den krijgsdienst, of hij muntte boven alle andere jongelingen uit door het edelst gedrag. Hij bezat de hoogachting van elk, wie deugd waardeerde, en zelfs de laaghartigen, die met ingetogenheid en deugd den spot drijven, eerbiedigden den | |
| |
jongen WALTHORST. Zijn vorst geraakte in eenen verschrikkelijken oorlog ingewikkeld; geheel het vaderland werd te wapen geroepen, en WALTHORST was de eerste, die in het dringendst gevaar de schitterendste eerlaurieren verzamelde. Doch nimmer betoonde hij zijne dapperheid ten koste der menschelijkheid. Waar hij bloed kon sparen, zonder het belang van vorst of vaderland in de waagschaal te stellen, sloeg zijn hart van blijdschap, en daar, waar de krijg zijn rampzalig regt moest doen gelden, daar verzachtte hij op alle mogelijke wijzen, de onvermijdelijke ellenden. Hij was de beschermengel der onschuld, en de schrik der baldadige ondeugd. Een aanzienlijke rang en onberekenbare voordeelen werden hem door eenen verachtelijken wellusteling aangeboden, wanneer hij een arm onschuldig landmeisje, dat hij met hare moeder in bescherming had genomen, in de magt van haren vervolger wilde overleveren, doch met verontwaardiging wees hij den magtigen booswicht af, verachtte zijne aanbiedingen, en bespotte zijne bedreigingen; schoon hij de wraak des laaghartige maar al te duidelijk moest gevoelen. Eenmaal bij eene pressing van manschap op het platte land, tegenwoordig, zag hij eenen jongeling, op de geweldadigste wijze uit de armen van deszelfs luid weenen- | |
| |
de moeder scheuren. Deze moeder was onlangs weduwe geworden; zes kinderen, waar van deze zoon de oudste broeder was, leefden met haar in de knellendste behoeften, alleen de onvermoeide arbeid van den jongeling bewaarde dit gezin voor de uiterste ellende. En deze steun, deze laatste troost der ongelukkigen werd nu meêdoogenloos weggerukt. De arme weduwe lag aan de voeten van den wreeden officier en smeekte met zamengewrongen handen om ontferming. Hare andere vijf schreijende kinderen omarmden zijne knieën, en zelfs de onnnoozele kleinen, die nog geene bewustheid van hunne ramp hadden, zagen met betraande oogen tot hem op, doch de gevoellooze overlaadde allen met ruwe vervloekingen, en stiet moeder en kinderen wreedaardig met den voet van zich. WALTHORST kon zijne drift niet meêr beteugelen, vooral niet, toen de geweldenaar bevel gaf, om de ongelukkigen, die zich niet wilden laten verdrijven, te mishandelen. Houd op, tiran! riep hij, en trok zijn' degen in eene dreigende woede. De officier dwong oogenblikkelijk zijne manschappen, om WALTHORST zijnen degen te ontnemen en hem, als aan de hoogste misdaad schuldig, weg te leiden. Volgens krijgswetten werd de edele jongeling dan ook veroordeeld, om, daar hij openlijk het hoog ge- | |
| |
zag had geschonden, ten voorbeeld van anderen de doodstraf te ondergaan. Hij zelf billijkte deze straf, en veroordeelde zijne onberadene drift. Maar ook nu bleek, hoe de deugdzame WALTHORST door zijne krijgsmakkers bemind werd; geheel het regiment was in rouw, en bad voor hem om vergeving. Met hun bloed wilden zij zijn leven koopen, terwijl elk zonder onderscheid den wreedaard, tegen wien hij zich vergrepen had, als eenen barbaar verfoeide. Gelukkig kwam de Vorst, genoegzaam in dezelfde oogenblikken, waarin het vonnis moest volvoerd worden, in het leger; het lot van den braven WALTHORST werd voor hem met de levendigste verwen geschilderd; eene algemeene kreet om het behoud des jongen helds ging tot hem op, en of dit niet genoeg ware, de arme weduwe drong met hare kinderen door tot bij den Vorst. Men heeft mij mijnen zoon ontrukt, riep zij snikkende en mij met deze onnoozelen gedoemd om van honger te sterven, maar stervende zullen wij u zegenen. o Vorst! zoo gij het leven van den edelmoedigen beschermer der onschuld behoudt; spaar, spaar hem dan. Hij zal uwe regten zoo moedig verdedigen, als hij nu eene weerlooze moeder met haar schreijend kroost zocht te beschermen. De Vorst, die een edel hart bezat, rigtte de voor hem knie- | |
| |
lende vrouw, op wier gelaat vertwijfeling en deernis geteekend stonden, minzaam van den grond op. Zijt getroost, zeide hij; niet slechts het leven van hem, die u tegen dwingelandij beschermde, is mij dierbaar, maar ook uw' zoon schenk ik u weder. Hij verzorge zijne moeder, en helpe deze kleinen tot nuttige onderdanen voor mij opvoeden. De Vorst had zich van al het gebeurde naauwkeurig doen onderrigten; de wreedaardige officier, die den hem opgedragen last alom te buiten ging, werd van den dienst ontslagen en met oneere overladen. WALTHORST, de liefde van al het krijgsvolk, WALTHORST gereed, om den doodelijken kogel te ontvangen, ontving vergiffenis. De Vorst zelf keurde zijne betoonde drift tegen den officier af, doch roemde zijn edel gevoel, en een algemeen dankbaar gejuich van het krijgsvolk overtuigde den Vorst, dat hij een zijner beste helden had behouden, terwijl de landlieden met zegenende liefde aan WALTHORST en aan de genade van hunnen Vorst dachten.
Eenigen tijd later, kreeg WALTHORST ongelukkig verschil met een zijner achtenswaardigste kameraden, met een' officier veel ouder dan hij, en mede van eene edelmoedige maar woeste inborst. WALTHORST werd door den driftigen krijgsman tot een tweegevecht uit- | |
| |
gedaagd, dan hij weigerde volstrekt deze uitdaging gehoor te geven, hoe tergend hij ook door eenige onbezonnenen, die bij dit geschil tegenwoordig waren, zoo wel als door zijne partij zelve beleedigd werd. Men noemde hem laf en verachtelijk; doch de edele jongeling trad moedig en vol ernst voor zijnen uitdager. – Mijn bloed en leven, zeide hij, behooren aan het vaderland; meer dan éénmaal reeds gaf ik mij zelf aan de doodelijkste gevaren over. Morgen vind ik welligt op nieuw gelegenheid, om te doen zien, of ik voor het sterven vrees, maar gij noch ik doen het vaderland eenigen dienst door onzen moed in een grilziek of wraakzuchtig tweegevecht te toonen. Zulk een tweegevecht uit valsche eerzucht plaatst ons beneden den rang van mensch, en verlaagt ons tot woedende dieren, die hunne onderlinge sterkte of behendigheid beproeven, wanneer zij elkander vermoorden. Nooit verneder ik mij tot een tweegevecht, en ik stel eene ware eer in grootmoedig de laffe beschimpingen der kleine zielen, of ligtzinnigen te verduren: op het slagveld zullen wij zien, wie den meesten moed bezit. De officier, wiens drift ligt ontvlamde, maar ook al ras voor een edeler gevoel plaats maakte, zag den jongen WALTHORST veel beduidend aan, en zweeg. Den volgenden dag werd de voorzegging des jon- | |
| |
gen helds bevestigd. De vijand overviel het kamp, waarin zij zich bevonden. WALTHORST streed als een leeuw, die in zijn leger gestoord wordt: hij deed wonderen van dapperheid. WILDHEIM (dit was de naam des officiers, die hem tot een' tweestrijd had uitgedaagd) WILDHEIM streed met niet minder moed, doch, door zijne krijgsmakkers verlaten en door vijanden omringd, was hij op het punt, om zich te moeten overgeven of te vallen. WALTHORST zag het gevaar en vloog ter hulp; alles zwichtte voor zijne stoutheid, en, schoon zijn bloed uit meer dan eene wonde vloeide, redde hij den reeds wanhopenden WILDHEIM, die van dit oogenblik af door de heiligste vriendschap onafscheidbaar aan hem verbonden bleef. WALTHORST maakte zich bij de geheele menschheid verdienstelijk. Na elken veldslag, was hij als een engel der vertroosting voor zijne gekwetste wapenbroeders, en ook niet minder voor de overwonnelingen, wier lot hij door betoon van hoogachting en minzaamheid poogde te verzachten, Op vijandelijken bodem was hij zoo wel de toevlugt der weerloozen, als in zijn vaderland. Menige schamele hut beschermde hij tegen geweld en plonderzucht, en niet zelden deelde hij alles, wat hij bezat, aan de ongelukkigen, die in handen van baldadige | |
| |
krijgslieden waren gevallen, uit. Dan eenmaal trok hij op 's vijands grond overwinnende voort, en tot zijne grievende smart zag hij een weleer bloeijend dorp door de voorhoede van zijn leger in vlam gezet; het was te laat om iets meer te behouden, de verterende vlam steeg uit alle woningen ten hemel, en het bang gekerm der vlugtenden of der in het vuur omkomende inwoners deed elk gevoelig hart bloeden. Niet ver van dit tooneel des verschrikkelijken jammers moest WALTHORST met zijne benden den nacht doorbrengen. Zoo ras alles om hem heen in rust was, volgde hij de neiging van zijn hart en bezocht, slechts door eenen getrouwen bediende vergezeld, het ongelukkig verwoeste dorp. Alles was daar nu eenzaam; de hutten waren in rookende aschhoopen veranderd, terwijl eenige nog in vollen brand stonden, of al krakend nederstortten. Het akelig opblakend vuur kleurde de nachtwolken met een droevig rood, en de ruischende wind, die de vlammen nog naar alle zijden heenslingerde, voerde ook den zwarten dikken rook hem in het aangezigt. WALTHORST weende tranen van hartelijk medelijden. God weet, zuchtte hij, hoevelen hier voor een paar dagen nog gelukkig waren. In deze verschrikkelijke eenzaamheid verbeeldde hij zich het geschrei van | |
| |
een kind te hooren; hij trad met zijnen getrouwen bediende door asch en puin voort. Zij schenen de zwakke stem te naderen, en welhaast bleek het, dat in een vrij goed gebouwd huis, hetwelk reeds half ingestort was, en waar uit zich telkens nieuwe vlammen schenen te verheffen, zich nog een levendig schepsel bevond. WALTHORST bedacht zich geen oogenblik, en klom door het venster aan de zijde, waar hij het geschei hoorde, in de brandende woning; maar ook niet vruchteloos betoonde hij dezen moed, want in een klein vertrekje, dat nog door het vuur was verschoond gebleven, schoon de vlam het nu ook oogenblikkelijk aangreep, ontdekte hij een bevallig meisje, van omtrent vier jaren oud, het kind vloog hem schreijend in de armen; en riep stamelend om deszelfs moeder. WALTHORST ijlde, vol vreugde, met het onschuldig schepseltje, dat hij met zoo groot levensgevaar had gered, voort: achter hem stortte het huis geheel in een' puinhoop, en hij dankte den hemel voor het geluk, dat hij heden genoot. Hij bragt het kind in zijne tent. Kommerloos sluimerde het in, en de dappere krijgsheld zag met eindeloos meêr welgevallen op dit onnoozel wicht, dat hij den dood ontrukt had, neder, dan op een geheel slagveld vol overwonnene vijanden. Teeder zorgde hij | |
| |
voor de verlatene kleine; niets kon hij verder, haar betreffende, in den omtrek, vernemen, want de inwoners waren alle, zoo ver mogelijk, ontvloden. Het kind noemde zichzelve
SOPHIA, doch haren familie-naam kende zij niet. Naar de kleeding te oordeelen moesten de ouders van SOPHIA onder de voornaamste dorpelingen hebben behoord. Om den hals van het kind was een medaillon gestrikt, waarop men aan de eene zijde een bekoorlijk vrouwenbeeldje, en aan de andere eenige door elkander gevlochten letters zag. WALTHORST vond het hoogst genoegen, wanneer het vriendelijk lagchend kind hem met liefkozingen overlaad. Nu en dan schreide de kleine SOPHIA wel eens om hare moeder, of zij smeekte met tranen in de oogen, dat WALTHORST haren vader zoude roepen, doch dan nam hij de lieve kleine in zijne armen, kuste hare tranen van de wangen, gaf haar eenige verstrooijing, en zij beloonde hem weêr met vrolijke en kommerlooze lachjes. Doch het leger moest eerlang opbreken, en WALTHORST dus besluiten, om zijne hem reeds zoo dierbaar gewordene SOPHIA van zich te verwijderen, en in volkomen veiligheid te stellen. Toevertrouwd aan de zorg van eene goedhartige vrouw, en onder een veilig geleide zond hij de lieve kleine aan zijnen vader; | |
| |
wien hij van SOPHIA's lot en van zijn voornemen, om haar op te voeden, onderrigtte. WALTHORST streefde intusschen van de eene zegepraal tot de andere. Hij gebood, als generaal, geheel het vorstelijk leger, en zijne krijgsbenden waren door moed, door braafheid en menschenliefde, een voorbeeld der natiën. De edele, de zoo rijk gelauwerde held geleidde eindelijk zijn overwinnend leger naar het vaderland terug. Met gejuich werd hij alom ontvangen. Zijn Vorst vereerde hem met verheven blijken van vriendschap, en zijn grijze vader plengde aan het hart zijns zoons tranen der heiligste vreugde. De olijftak des vredes was in de schaduw der krijgslaurieren opgegroeid, en het geluk des volks breidde zich wijd en zijd uit. WALTHORST gaf zich nu ook over aan het reinst genot der vriendschap en des huisselijken levens. SOPHIA, die door den grijsaard als de kleine lieveling van zijnen zoon was ontvangen, genoot de beste opvoeding; zij vervrolijkte de dagen des braven ouden, en werd door hem met vaderlijke liefde bemind. Ook onder het oog van haren redder groeide zij tot het edelst, het bekoorlijkst meisje op. Zij bezat het fijnst vrouwelijk verstand bij het weldadigst, het beminnelijkst hart. De reine onschuld en het gevoel van verheven deugd schonken | |
| |
haar de onbezorgde vreugde der kindsheid en de beminnelijke grootheid van eenen engel. In het kort, SOPHIA was het ideäal van ware vrouwelijke bevalligheid. WALTHORST beminde haar met zijne geheel ziel, en SOPHIA hing vol onschuld, vol liefde aan den beschermer van hare jeugd, aan wien zij dan ook, schoon hij eenen halven leeftijd haar voor uit was, haar hart voor eeuwig schonk. Zij was achttien jaren oud, toen dit zoo vurig gewenscht huwelijk plegtig werd voltrokken, en met elken dag ontsprongen voor het gelukkig paar nieuwe bronnen van onvervalschte blijdschap. De achtenswaardige vader van WALTHORST sleet zijne laatste levensdagen in de liefelijkste rust. Nog eer hij de eeuwigheid insluimerde, drukte hij een' dierbaren kleinzoon aan zijn hart, en zegenend gaf hij in de armen van zijne kinderen den jongsten snik. Doch dit verlies, hoe treffend, werd na verloop van eenige jaren aan de beminnelijke SOPHIA vergoed. Familiebelangen voerden WALTHORST naar de grenzen van het Vorstendom; het was in het beste jaargetijde, en SOPHIA, die reeds moeder van vier kinderen was, besloot met dezelven haren echtgenoot te vergezellen. Daar zijnde, wenschte SOPHIA een' uitstap naar haren geboortegrond te doen, en ook WALTHORST wilde gaarne nog eenmaal de | |
| |
plaats aanschouwen, waar de verwoesting des krijgs hem zoo smartelijk had gegriefd, doch waar ook zijne edelmoedige menschenliefde door het redden van zijne SOPHIA, die nu zijn leven zoo zalig deed voortvloeijen, beloond werd. Geheel onkenbaar was WALTHORST nu het vorig tooneel geworden; het dorp was niet herbouwd; uitgestrekte weiden, vol grazende kudden, vertoonden zich op dezelfde plaats, waar de smeulende puinhoopen hem voorheen tegenrookten. Zoekende dwaalde hij met SOPHIA en de vrolijk spelende kinderen rond, om, was het mogelijk, de plaats, waar hij hare woning eenmaal in brand zag, en haar den dood ontvoerde, te ontdekken. Doch te vergeefs, zij vonden niets, dan een heuveltje met gras en bloemen begroeid en door twee opgaande lindeboomen overschaduwd.
SOPHIA zette zich vermoeid hier neder: WALTHORST plaatste zich aan hare zijde, en vermaakte zich met de vrolijk dartelende en bloemen verzamelende kinderen. Welhaast naderde hun hier een oud eerwaardig man die, toen hij het gezelschap ontdekte, na eenen minzamen groet wilde voorbij gaan; doch WALTHORST trad naar hem toe, en lokte hem uit tot een gesprek. Natuurlijk wilde hij het een of ander, de tegenwoordige plaats betreffende, vernemen. ‘Wel- | |
| |
ligt,’ zeide WALTHORST, ‘woont gij hier in den omtrek, mijn Heer! en kunt mij nog iets van het dorp, dat eenmaal zoo noodlottig in de asch werd gelegd, mededeelen.’ De oude zuchtte, en sloeg eenen smartvollen blik op het uniform van WALTHORST, maar een blik, die verstaanbaar in de ziel des helds drong. WALTHORST greep zijne hand en drukte die. ‘Onder dit uniform,’ zeide hij, ‘klopt een gevoelig hart, gij hebt gewis door den oorlog geleden, dit zie ik duidelijk.’ ‘Geleden?'riep de oude, ‘ach! ik heb alles, alles verloren. Geheel eenzaam sta ik hier, boven de asch van alles, wat mij op aarde dierbaar geweest is. Ja, het zien van uw uniform scheurt de wonde van mijn ziel open; de moordenaars van mijn geluk droegen het. Deze heuvel bedekt de plaats van mijne woning, daar was ik de gelukkigste echtgenoot, de gelukkigste vader. O! vergeef mij deze tranen, dagelijks vloeijen zij hier op de asch mijner lievelingen. Ik zocht hen te verdedigen, maar woeste krijgslieden vielen mij aan en stootten mij het staal in de borst; bloedend lag ik uitgestrekt naast mijne bezwijkende gade. Wat verder van mij geworden is weet ik niet, maar uit eene doodelijke onmagt ontwaakte ik ein- | |
| |
delijk ginds, op eene opene vlakte, in het midden van barmhartige landlieden, die mij weggevoerd hadden, terwijl mijn vierjarig dochtertje door het woedend vuur, dat onze woning verslond, was verteerd geworden. Mijn rampzalig leven werd behouden, maar geloof mij; de trouwhartige zorg der landlieden, die zelve alles in de verwoesting hadden verloren, heeft mijne ellende slechts verlengd. Ginds, woon ik, van alle menschen afgezonderd, want dit plekje gronds is alles, wat ik nog op aarde bemin, en hier zal de dood mijn stof met dat van mijne ELEONORA, en dat van mijne kleine SOPHIA vereenigen. O! laat mij u ontvlieden. Tijgers heb ik in dat uniform gezien, de verbeelding doet mij nog sidderen.’
WALTHORST, hem met geweld terug houdende, zeide: ‘Maar een krijgsman in dit uniform, redde op deze plaats, een omtrent vierjarig meisje uit een wegbrandend huis, en dat noemde zich zelve SOPHIA.’
De oude zeide nu sterk ontroerd, ‘God! Hier, hier verbrandde mijn huis; de angstvolle de wanhopende moeder had ons eenig kind, dat de wellust van ons leven was, in een klein vertrekje voor de woede van roofzieke krijgslieden verborgen. Maar gered? neen! dat is niet mogelijk, | |
| |
waarom bespot gij deze door smart grijs geworden lokken door uwe misleiding?’
WALTHORST hernam, ‘Ik zelf, ik heb uwe SOPHIA uit het instortend huis gedragen. Ik heb haar opgevoed, en gehuwd. – Kent gij dit middaillon?’ De vreemdeling rukte het hem uit de hand. ‘Het beeld van mijne ELEONORA riep hij, en zie daar onze beider naamletteren. Dit droeg de kleine lieveling om den hals. Mensch! engel! wat gij ook zijn moogt, om Gods wil, geef mij mijne SOPHIA weder.’
WALTHORST omarmde den wankelenden Grijsaard, en SOPHIA, omringd door hare lagchende wichtjes, stond, doortinteld van onbekende vreugd, voor hem. Vruchteloos zou ik zulk een tooneel naar waarheid zoeken te beschrijven: de zoolang als dood beweende dochter aan de van verrukking zwoegende borst des vaders: de teederste namen in de geheele natuur op de van zielenvreugd bevende lippen; een jong hulpeloos lang verloren kind weder te vinden in den vollen bloei der schoonheid, als de gelukkige moeder van vier dierbare spruiten, en als de gade van den edelaardigsten man. Neen! Daar is geen taal bekend die zulk een zalig gevoel met woorden kan uitdrukken. De Grijsaard herkende in zijne SOPHIA hare za- | |
| |
lige moeder weder, en zelfs in hare kinderen lachten hem de aanminnige trekjes van dat beeld nog te gemoet. Hij werd niet moede van omhelzen en liefkozen, terwijl WALTHORST, vol zachte verrukking, God voor zooveel onverwachte zaligheid vurig dankte. De goede Grijsaard sleet voorts bij zijne gelukkige kinderen en kindskinderen zijne laatste blijde dagen. Jaarlijks bezocht zij in de Lente de sterf- en grafplaats van ELEONORA, en daar ademden de verjongende bloemen de hoop des wederziens in de betere wereld om hen heen, ja zij heiligden dezen heuvel tot eene begraafplaats voor geheel het geslacht van WALTHORST. Roemrijk en waarlijk vereerenswaardig is dan ook de krijgstand, die door soortgelijke helden als eenen WALTHORST veredeld wordt. Eenmaal, wanneer de zedelijke volkomenheid van het menschdom den krijg van de aarde verbannen heeft, zal zich ook deze stand in de glorievolste uitbreiding van algemeene gelukzaligheid verliezen … Doch laat ik tot Lentemaand nog voor een oogenblik terug keeren.
Voorheen scheen het oorlog, als met den winter, in te sluimeren, de vijandelijkheden hielden alsdan op; de krijgsbenden keerden tot hunne haardsteden terug, en niet zelden werd deze rust, de voedster des vredes. Doch gelukte dat niet, dan riep de krijgs- | |
| |
god Mars, in wien de Romeinen den vader van hunnen ROMULUS vereerden, de helden weder te wapen, en de eerste Lentekoeltjes ruischten door de ontrolde veldbanieren. Deze maand hielden de Romeinen voor de eerste van het jaar. De dag toch vangt in deze maand zijn zegepraal over den nacht aan. Het teeken des dierenriems, de Ram genaamd, verkondigt nu het voorjaar; de blijde feesttijd voor de lammerende kudden, en het vrolijk ontwaken der verjongde natuur. De maand Maart werd daarom in later tijd gelijk ook nog bij ons, Lentemaand geheeten. Het onbevalligst vierde gedeelte van het jaar is voorbij, en met hetzelve de versterving en de gestrengste koude. Elke dag belooft meer jeugd, meer ontluikend leven, en van het oogenblik af, waarin wij de zon des morgens om zes uren, in al hare pracht, uit het oosten zien rijzen, en des avonds om zes uren in het westen zien zinken, begint het licht over de duisternis te heerschen, en telkens lacht de dageraad vroeger; telkens verspreidt zich de rozengloed der buigende zonnestralen vroeger over het wijkende nachtfloers, terwijl de avondschemeringen elken dag nog later de vallende duisternis aankondigen. Maar ook nu nog ademt het dierlijk leven maar zelden die zwoele, die verkwikkende lucht in, welke het bloed met nieuwe | |
| |
jeugd door hart en aderen doet vloeijen. Niet lang, niet sterk genoeg waaide nog de zachtere winden, om de koude uit de bovenlucht te verdrijven, en de scherpe zwevende zoute of bevriezing bevorderende deelen, die uit koudere hemelstreken onzen dampkring doorvloeiden, te ontwapenen. Wat zeg ik? Niet zelden doorstroomt nog een noordelijke luchtvloed of wind de oorden, die wij bewonen, en doet de menigvuldig rondzwevende en uit de ontdooide aarde opstijgende dampen, tot groote sneeuwvlokken of harde hagelsteenen stollen. Maar geen nood, de koesterende zon glanst vrolijk van achter de voorbij drijvende buijen; de gure Noorden-wind moog het groeijend leven een weinig terug dringen; hij vernietigt alle schadelijke dampen, en schildert het blos der gezondheid op de wangen der door weelde nog niet geheel ontzenuwde jeugd en grijsheid. Ja, de gure Noorden-wind, die ons in het voorjaar zoo menigwerf doet klagen, is reeds de beschermgeest van het loof onzer bosschen, dat ons voor de gloeijende zomer-zon zal beschutten; de beschermgeest van onze boomgaarden, zoowel als van onze veld- en tuinvruchten; want deze koude Noorden-wind doet het levensbeginsel in duizend, duizend millioenen eijeren van insekten weg sterven, en zuivert de sappen, die | |
| |
door het plantenrijk vloeijen. Maar het ontbreekt Lentemaand ook zelden geheel aan bekoorlijke dagen, die ons ter verfrisschende wandeling uitnoodigen, en den nijveren landman vervrolijken. Het gejuich der vogelen stemt reeds de eerste toonen van den algemeenen lofzang der schuldelooze liefde. De vriendelijke duif kirt op de ontspruitende takken; de zwaan spiegelt hare lelieblanke veêren in den nu geheel vloeibaren stroom; de paauw spreidt zijn goudoogigen staart in de glansen der zon uit, en de moedige haan kraait zijn welkomgroet, ter eer der Lente, luid en schel over de velden. Zoo verliest zich het einde van deze maand in de zachte, in de aandoenlijke bevalligheden, waarmede zich de verjongde Natuur versiert. O! dat deze maand niet meêr aan den krijgsgod, niet meêr aan Mars zij toegewijd: dat geen stroomend menschenbloed den tooi der maagdelijke Lente meêr moge verwen; dat de tranen der smart, door krijgswoede afgeperst, zich niet meêr met den morgendauw, die de ontspruitende bloemen bepareld, vermengen. Neen! deze Maand zij der reine vriendschap en der hemelsche liefde geheiligd.
Gij zalige Huwelijks-Trouw! u werd in ons Vaderland een eeuwige gedenkzuil gesticht, toen de voor eeuwig gekerkerde
| |
| |
DE GROOT de eerste Lente-lucht weêr vrij en moedig inademde. Angst, vreugd en aanbidding vermengden zich in den boezem der onsterfelijke MARIA VAN REIGERSBERGEN, toen het gehuil der winden zich verloor in het gebruis der golven, die haren geliefden echtgenoot, die de glorie des Vaderlands, en den roem van geheel Europa aan Loevestein ontvoerden. Die dag (*), o Lentemaand moet in den rij van uwe dagen met glans in 's Lands Kronijk schitteren. Zoolang toch vrijheidsliefde wijsheid en deugd geëerbiedigd worden, zoolang moge de dag der verlossing van DE GROOT, met zegening herdacht, en als heilig aan moedige Huwelijks-trouw gevierd worden.
(*) De 22. van Lentemaand. Zie WAGENAAR, Vad.Hist. X. Deel.
|
|