| |
| |
| |
Sprokkelmaand.
| |
| |
De Scheepvaart, veel te lang bekneld,
Voelt naauwlijks dat haar keten smelt,
Of haar ontvlamde drift doet moedig 't ijs bezwijken!
Men breekt en stuwt het krakend voort,
En trekt het vaartuig, langs den boord
Des strooms, waar oud en jong hun hoop en vreugd doen blijken.
| |
[pagina t.o. 46]
[p. t.o. 46] | |
SPROKKELMAAND
| |
| |
| |
Sprokkelmaand.
De maan, de getrouwe vriendin van onze aarde, die, terwijl zij dezelve in hare jaarlijksche loopbaan om de zon, zoo onafscheidbaar, begeleidt, ook nimmer hare afzonderlijke wenteling om deze planeet verzuimt, maar, sints de Schepper van het heelal dit zonnestelsel door de onverbreekbare keten der heerlijkste orde aan elkanderen verbond, rusteloos, in ruim acht en twintig dagen die vertroostende omwenteling vervult; de maan verhelderde voor ons de lange nachten, die Louwmaand over ons halfrond telkens, na eenige uren met vrolijk daglicht bestraald, uitspreidde. Majestueus was toen de duisternis; tallooze starren tintelden in de heldere, in de verfijnde lucht, en schenen voor het starend oog, met verschillende glansen, als glinsterende reijen, op de plegtige toonen des lofzangs, dien de geheele natuur aanheft, ten dans te gaan, en in hun midden praalde de onbewolkte maan, die, statig voortdrijvend, den midder- | |
| |
nacht met zilveren luister omhulde, het pad des verkleumden reizigers vriendelijk verlichtte, en, om zijne nog met donkerheid omwikkelde hut, uit de met sneeuw bedekte hagen en door de nachtwind bewogene struiken, de zonderlingste beelden schiep. De maan onttrekt zich aan dit halfrond, om de bewoners aan de andere zijde van onzen aardbol met hare vriendelijke nachtbezoeken te vertroosten, en met haar is ook een twaalfde gedeelte van het jaar weêr verdwenen. Louwmaand is voorbij: en de vroegste kindsheid van het jaar begint blijken te geven van de eerste ontwikkeling. Sprokkelmaand, hoe bar en doodsch, vertoont ons niet meêr de beeldtenis van het eeuwig ijs aan de beide wereldpolen, waar het werkzaam leven in de donkere zwijgende eenzaamheid zich verliest. Neen – de winter moog zich nog op de hoogste toppen van Europa's bergen, tusschen ijsrotsen grondvesten; hij moog' nog de rivieren kluisteren, en hunne eerste bronnen of de plaatsen hunner geboorte als met onverbreekbare muren omsluiten; hij moog nog in onze gewesten al de rondzwevende dampen tot kristal blazen, en zelfs onzen adem tot wolkjes verdikken, toch zien wij de merkteekenen der onbestendigheid reeds duidelijk op zijn stroef gelaat uitgedrukt; de lucht is niet | |
| |
meer zoo vast, zoo wolkeloos, neen – telkens rijzen aan de kimmen allengs grooter en zwaarder wordende wolken. De luchtstroom vloeit niet meer zoo bepaald uit het heldere Oosten, of uit het barre Noorden. Neen – telkens veranderen de winden; de geheele natuur geeft voorteekens van ontwaking uit den schijnbaren doodslaap, die haar boeide. De vogelen, die ons, gedurende den winter, getrouw bijblijven, maar zich voor de strengste koude zoo veel mogelijk verschuilen, of in doodsche stilte angstig rondzwevend hun voedsel zoeken, gevoelen nu den invloed der allengs aanbrekende herleving. Zij klappen weder vrolijk de wieken, en drukken hunne zucht naar nieuw levensgenot door het eenvoudigst getjilp uit. Ook de landman verlaat nu met levendiger verwachting zijne woning; zijn oog weidt vrolijk in het rond over de nog besneeuwde akkers en weiden, waar de lucht, die hem omvloeit, de zoetste gewaarwordingen door zijn aanwezen verwekt; de zoetste gewaarwordingen, ja – maar ook niet zelden den bangsten kommer. Getuigt, gij bewoners van ons laag van ons met het water worstelend vaderland! hoe vele rampen troffen u dikwerf bij den eersten aanblik der nieuwe jeugd van het jaar; hoe menigwerf wankelde niet ons vaderland aan den vreeselijken oever | |
| |
van een gewis verderf, bij het losbreken der zoo lang opgeslotene golven. Hoe menigwerf werden volkrijke dorpen, vruchtbare gronden van ons vaderland, sints het zich van tusschen zeeën en rivieren moedig verhief, jammerlijk door de bruisende vloeden verzwolgen, wanneer de eerste voorjaars lucht, ja wanneer slechts Sprokkelmaands ontbindende adem de rivieren over hare boorden dreef, en de ijsrotsen losscheurde, knarsende op elkander stapelde, en door dijken en dammen heen voortstuwde. ô Hoe bloedt mij het hart, dierbare landgenooten! zoo vaak mijne verbeelding soortgelijke afgrijsselijke tooneelen voor mij schildert. Waar toch kunnen wij, aan de oevers van onze vaderlandsche stroomen, immer met zekere trotschheid aan de vlijt van onze voorvaderen, aan den moed, aan het vernuft der op elkander volgende geslachten denken, zonder niet te gelijk de vreeselijke bange uren der verschrikkelijke watersnooden in onzen geest terug te roepen.
Ach! waar toch zijn de golvende rivieren niet met de tranen van onze hulpelooze landgenooten vermengd geworden? Waar is de stroom, waaruit de weerlooze onschuld onder het wegzinken niet om ontferming schreide, waar de wanhoop de magtelooze handen niet wringende ten hemel ophief, ja – | |
| |
waar is de stroom, die geene tallooze lijken, jammerlijk ontzield, met zich voerde. Verschrikkend is voor mij de gedachte aan de duizenden, die vruchteloos om hulp kermden en vergaan moesten, zoo vaak een schip mij over het diep verzonken Romerswaal, bij Zuidbeveland, of over de Dorpen, die tusschen Dordrecht en Geertruidenberg van het land afgescheurd en in eenen diepen waterplas begraven werden, dobberend heen voert. Ach! in elk koeltje, dat de zeilen suizend opblaast, hoor ik, als dan, de laatste bange zuchten der stervenden; in elke bruisende baar, die om de kiel schuimt, hoor ik den noodkreet der schuldeloos ongelukkigen, die éénmaal in het midden des bloeijenden voorspoeds en der kommerlooze rust door den verschrikkelijksten dood werden overvallen. Wie kan zich een denkbeeld vormen van zulk een algemeen verzinken; verzinken met alles, wat ooit aan het gevoelig hart dierbaar was; met den geliefden grond, waarop de eerste lichtstraal in het oog blonk, waarop de blijde jaren der kindsheid zoo zorgeloos voorbijrolden, waarop het zaligst huisselijk geluk elk oogenblik nieuwen wellust uitstortte, waarop de wieg van geliefde huwelijks panden wankelde, waar goddelijke oudervreugd de ziel doorstroomde, ja – met den grond, waarin de asch van eeuwig dierba- | |
| |
re voorvaderen, van echtgenooten en boezemvrienden vreedzaam sluimert; verzinken, zonder uitkomst te ontdekken, zonder hoop op redding te voeden. ô Mijn vaderland! eeuwen wentelden over het graf van deze duizenden, die gij zaagt versmoren – eeuwen wentelden over die bloeijende gedeelten gronds, die u van het hart werden gescheurd, voorbij; en nog vordert de menschelijkheid medelijdende tranen ten offer aan de nagedachtenis van zoo vele natuurgenooten. Maar waarom wekt het zoo lang verledene hier mijne bespiegelende aandacht, daar de ijsselijke tooneelen van later tijd zoo treffend niet slechts in het geschiedboek, maar ook in het geheugen geschilderd zijn. Wie denkt ook op dit oogenblik niet aan de eerste jammervolle dagen van Sprokkelmaand in het jaar 1809, toen de verwoesting over onderscheidene streken van ons vaderland verschrikkelijk rondzweefde, toen de sterkste dijken wegzonken; toen de hoog opzwellende rivieren met een onbeschrijfbaar geweld de dorpen wegspoelden; toen de vreesselijkste ijsklompen de diepgevestigde muren vermorselden, en schrik en dood wijd en zijd rondvoerden. Hoe krimpt niet onze ziel nog van weedom bij het terug denken aan zoo vele doorgestane angsten des doods, aan zoo vele hulpeloos omgekomenen, die door geene men- | |
| |
schelijke magt, door geene moedvolle liefde, die gevaar en dood trotseren, te redden waren; ja - hoe krimpt onze ziel niet nog door bitteren weedom bij de nog werkelijk plaats hebbende ellenden, die deze overstrooming doet voortduren; sidderen vele dorpelingen nog niet bij de pas herstelde of nog onvoltooide dijken, die het overschot van hunne welvaart, die het leven van hunne dierbare lievelingen en van hun zelf moeten beschutten. Vestigen, van vreugde en hoop beroofde landlieden, nog de treurige blikken niet op het weleer zoo vruchtbare erf hunner vaderen, dat nu diep onder het dorre zand, 't welk de golven opwierpen, ligt begraven. En gij ongelukkige bewoners van de weleer zoo bloeijende streken in den Alblasserwaard, nog dwaalt gij buiten uwe weggezonkene hutten klagend rond: de ontfermende menschenvriend bied u wel vertroosting en poogt uwe tranen af te droogen, doch te vergeefs, die tranen zullen vloeijen, tot gij naar uwe eigene haardsteden kunt terug keeren, want hoe zalig is toch de vrijheid, die op eigen grond het hart, dat zijne waarde gevoelt en zijne regten waardeert, als de lucht uit betere gewesten, omvloeit. O! hoe griefde mij uw lot, beklagenswaardigen! toen ik om het golvend graf van uwen welvaart, van uwe huisselijke | |
| |
vreugd en van uwe dierbare dooden treurig en met eene pijnigende verbeelding rondwandelde; hoe levendig vertoonde zich toen het tooneel der verwoesting voor mijne ziel, ik hoorde het bang gekerm der teedere moeders, die den vloed met elk oogenblik zagen klimmen; die hare schreijende kinderen van hare zijden zagen weggespoeld: ach! het geschrei der teedere moeders, die met hare stervende zuigelingen aan de verstijvende borst, elken stroohalm om hulp smeekend, aangrepen, doch jammerlijk tusschen de ijsschotsen werden verplet, terwijl de woedende storm, die het gekerm verdoofde, het vreesselijk sterflied over de geheele landstreek huilde.
Met welke martelende angsten des doods moeten de ongelukkige bewoners van landen, die door het water overstelpt worden, niet strijden, eer de dood hunne laatste bewustheid aan deze zijde der eeuwigheid doet insluimeren, niet in een oogenblik door vallende bergen verpletterd, of door de splijtende aarde verzwolgen; neen, zij hooren de dreigende stem des doods vreesselijk in de stormen en bruisende baren hun van verre toeroepen. Zij zien den vloed aanrollen, en over dien vloed breidt de ijsselijke nacht des verderfs, des volkomenen ondergangs, de zwarte schrikwekkende vleugelen uit.
| |
| |
Ach! tot in het jongste oogenblik martelen hoop en vertwijfeling beurtelings nog het sidderend hart. Elke hoogte schijnt het vege leven nog toe te wenken; het dak der wegzinkende woning, de door de golven reeds half ontwortelde boom, of de door den vloed ginds en weder geworpene ijsklompen bieden nog troost aan de vol wanhoop rondziende blikken des stervende, doch nieuwe verschrikkingen versmoren al ras deze flikkeringen van hoop op redding. Met welk eene drift, met welk eene overspanning van krachten droeg de moedige jongeling, den vriend, den beschermer zijner jeugd niet naar gindsche hoogte. Vruchteloos drong hem de grijze vader, om was het mogelijk, alleen den dood te ontvlugten.
‘Mijn zoon!’ riep hij, ‘ik vrees den dood niet, mijne krachten zijn vergaan, laat mij hier sterven maar vlied gij, en red zoo gij kunt uw jeugdig leven.’ De gevoelvolle zoon hoorde niets; stout trad hij met zijnen dierbaren last door de voortgestuwde baren, die om zijne ongewisse voetstappen kronkelden; hijgend bereikte hij de gewenschte hoogte, doch het bang gekerm der vlugtelingen, die hij hier ontmoet, baart op nieuw ontzetting, en geen wonder! ook de dijk, die dezen rijzenden grond beschutte, zinkt weg. De bruisende vloed stort zich | |
| |
over alles heen; de ongelukkigen worden overstelpt; de jongeling klemt stervende de armen om den grijsaard; en beider lijken zijn het speeltuig der woedende golven. Het dak, waarop de met doodsangst worstelende huisvader zijne jammerende gade en hulpelooze kinderen nog eenige oogenblikken voor den gewissen dood poogde te verschuilen; het dak drijft dobberend rond, wordt door de boomtakken uit elkander gescheurd, of door het ijs verbrijzeld, en de hulpeloozen ellendigen, die elk folterend tijdstip wegsterven, bezwijken eindelijk volkomen. De wankelende boom, aan wiens dorre takken de hand der ongelukkigen, die in zijnen top schuilplaats zochten, verstijfd is, de wankelende boom ploft in den vloed, en de laatste noodkreet der stervenden verliest zich ook hier in het algemeen oproer der hoofdstoffen. Wie kan zich een treffender tafereel van ondergang en verwoesting voorstellen, dan uitgestrekte landen, die door het water overstroomd zijn, en waar elke golf de zielverscheurende gedenkteekens van verdelgd menschengeluk en liefdevolle zamenwoning met zich voert; waar de overblijfsels van hutten en stallen, onder de lijken van menschen en dieren, omdrijven; ja waar de ziellooze lijken zelfs nog van de aanminnigste teederheid en huisselijke vreugd, die zoo jammervol ver- | |
| |
nield werd, getuigen. Hoe vele elkander omarmende gelieven, en aan elkanders hart geklemde echtgenooten, zochten den jongsten troost niet in aan elkanders hart te sterven, hoe vele ouderlijke zaligheid werd hier niet vernietigd; hoe ligt de verdronkene zuigeling niet aan de borst der doode moeder geklemd. Niets was in staat om aan den nog jeugdigen vader, die elken dag met zijn eenig dierbaar kind, waarin hem de beeldtenis der eeuwig geliefde maar vroeg gestorvene gade aanlachte, op het graf van zijne wederhelft gevoelvolle tranen weende, en van haar hemelsch weerzien droomde, niets was in staat, om hem dat kind dien vleijenden lieveling, die zelf in het midden van storm en baren, gerust op zijne trouwe vaderzorg lachte, uit de beschermende armen te scheuren.
Goede God! wat is bij zulk een tafereel van ontzettende verwoesting toch de mensch, dat groot, dat in zoo vele opzigten eerbiedwaardig wezen, hetwelk met stoute stappen den almagtigen Vormer van het heelal niet zelden poogt na te volgen. Wat is hier de mensch, die door zijne ontzagbarende kunstwerken, den tuimelenden oceaan beperkt, en de beddingen der stroomen in vruchtbare velden en bevolkte landstreken herschept. Hier is hij niets; magte- | |
| |
loos werd hij een prooi der golven even gelijk zijn vee, dat loeijend en blatend met hem den dood poogde te ontworstelen. De rijke, de vermogenden, die van de geheele natuur offers voor zijne begeerten vorderde, kon zich even weinig veiligheid of leven koopen, dan de arme, die zijn brood bedelde. De wijze, de vernuftigste, die in alle nooden pleeg te kunnen voorzien, kon zich even weinig tegen storm en baren verdedigen, als het onnoozel kind, dat in de dobberende, de reeds verzinkende wieg, nog met het schuim der doodelijke, der hem verzwelgende golf aanlachte.
Doch te lang misschien vertoefde ik, bij de rampvolle watervloeden, die niet zelden bij het naderen, of gedurende den loop van Sprokkelmaand , mijn Vaderland maar al te verschrikkelijk overstelpten. Niet onafscheidbaar zijn toch soortgelijke jammeren met Sprokkelmaand vereenigd. Neen, dank zij den Vader der der Natuur, dood en verderf zweven niet altijd op den zoelen luchtstroom, die de besneeuwde toppen der Alpen omvloeit, en de ijsgrotten, waar in de strenge wintervorst de bergstroomen opsloot, weder in vlietende bronnen herschept. Neen! hoe menig jaar mijn dierbaar Vaderland! zweefde niet de Goddelijke gunst over uwe zacht en langzaam ontdooijende rivieren?
| |
| |
Veiligheid woonde dan aan hunne oevers, en van onder de wegsmeltende sneeuw kwamen de met een groen waas getooide dijken te voorschijn, als bevallige bolwerken, waar achter de vruchtbaarheid vreedzaam ontwaakt, en de welvaart der landlieden met elk oogenblik schijnt te verjongen.
Behoed, weldoend Vader der Natuur! behoed ook nu mijn zoo lang door tegenspoed gefolterd Vaderland, en de kommervolle nabuurvolken, die met ons, aan de boorden van rivieren, die zoo menigwerf dood en verwoesting aanbragten, bewonen.
O! dat geene zwoele stormen op de hooge Alpen plotseling mogen aanrukken, en de sneeuw op enmaal in vallende stroomen herscheppen; stroomen, die de verschrikkelijkste ijsrotsen in een oogenblik doen wankelen, en versmeltend met zich voeren, terwijl de sidderende valleijen het doodelijk geruisch vreesselijk terug kaatsen en alles wat zij in hunne vaart ontmoeten wegspoelen en medesleepen. Zulke stormen zijn het, op wier vleugelen de verwoesting huilend rondzweeft, die het losgerukt ijs op elkander stapelen, waardoor dijken en dammen vernield, boomen ontworteld en de sterkste muren van hunne fondamenten worden weggescheurd. O God! weêrhoud zulke stormen, of, waar zij volgens | |
| |
de wetten der natuur moeten losbarsten, bestuur Gij daar hunne woede, en overschaduw het vege leven van menschen en dieren met uwe vaderlijke liefde.
Houdt moed, mijne landgenooten! de Almagtige kent uwe bekommeringen; hij hoort de gebeden, vol vertrouwen en onderwerping tot hem opgezonden, en de kalmte der natuur doet uwen grievenden angst in eene vreedzame sluimering verkeeren. De zachtste ontdooijing breidt wijd en zijd uit; de stroomen en grachten zijn niet langer als versteend; het ijs wordt broos en breekt, waar visschers of scheepslieden de vervelende rust pogen af te breken. Boomen en heesters schudden hunnen vlokkigen last, die in groote droppelen wegvloeit, af, en de ontdooide grond opent zich voor de gesmoltene sneeuw, die het groeijend leven verkwikt en nieuwe krachten geeft, om vrolijk lagchende te ontwaken.
De winter legt zijn strengheid af,
En tracht op 't stil, op 't schijnbaar graf
Der werkende natuur, niet weêr zijn troon te vesten.
Nu zachter lucht, die de aarde omgeeft,
Ontbindend op de waatren zweeft,
En zoelen regen spelt, in 't wolken vormend westen.
De Scheepvaart, veel te lang bekneld,
Voelt naauwlijks dat haar keten smelt,
Of haar ontvlamde drift doet moedig 't ijs bezwijken.
| |
| |
Men breekt en duwt het krakend voort,
En trekt het vaartuig langs den boord
Des strooms, waar oud en jong hun hoop hun vreugd doen blijken.
Allengs wordt nutte bezigheid
Weêr woelend over 't land verspreid;
De paarden draven voor den rijk geladen wagen,
En vinden 't spoor alom gebaand.
De ontdooide grond, o Sprokkelmaand!
Ontsluit zijn' schoot, gewenkt door uw verlengde dagen.
De nijvre dorpling ijlt naar 't woud,
Om vrolijk dáár 't verstorven hout,
Dat sprokk'lend afbreekt, voor zijn haardstede op te gaadren,
Daar 't botje, dat reeds lommer spelt,
Aan 't naakt, maar buigzaam, takje zwelt,
En, mild met sap gevoed, de ontwikkeling voelt naadren.
Natuur scheidt zelf, eer kunst nog snoeit,
De loten, waar geen sap in vloeit,
Verdorrend, sprokk'lend, van de twijgen, die hergroenen,
Dit ruischend' wiegende in den wind,
Elk hart, dat lisplend loof bemint,
Door hoop op nieuw schaûw, met koude en vorst ver-
Ja, algemeene werkzaamheid herleeft. De schepen, zoo lang in de havens geboeid en door het ijs beklemd, beginnen onze vaderlandsche rivieren en binnenvaarten weêr te bedekken, en den noodigen voorraad van de eene plaats naar de andere heen te voeren. De visscher, die, zoo menigwerf treurig langs het eenzaam strand, waarop de schuimende | |
| |
baren versteenden, heentrad, en eenen smartelijken blik op zijne kiel, die door de wintervorst als aan den wal was geketend, wierp, terwijl zijn van koude en honger schreijend huisgezin zijne ledige handen telkens met bange tranen besproeide; de visscher tuigt nu weêr vrolijk zijne vlottende boot op, en streeft moedig in zee, om ijlings rijkgeladen terug keeren, en het knagend gebrek uit zijn hut te verdrijven. Vlijt, die getrouwe voedster der welvaart; vlijt, die edele huisgodin der bewoners van ons vaderland, van een vaderland, dat geheel zijn aanwezen aan onvermoeiden arbeid verschuldigd is, en welks grond nog altijd het schouwtooneel blijft van den bewonderenswaardigen ijver, die de dorste heiden in lommerrijke bosschen, en de uitgestrektste moerassen in vruchtbare velden lagchende weiden herschept; vlijt was ook, terwijl de vorst zijne gestrengheid deed gevoelen, de woningen der armoede niet ontweken; met verkleumde handen breidde de visscher zijne netten; de werkelooze scheepslieden oefenden hun vernuft door onderscheidene handwerken, zoowel als de beklagenswaardige daglooner, die met jammervolle blikken zijn werkgereedschap, dat aan de bouwvallige wanden zijner hut was opgehangen, aanstaarde, terwijl zijne schamel gekleede kin- | |
| |
deren om den aschhoop, die op de haardstede smeulde, elkander verdrongen, en hunne van koude bevende moeder haar leed zwijgend verkropte, schoon hare verstijfde vingers onder het spinnen den draad naauwelijks konden vormen, en hare adem tot wolkig ijs om het vlas aan het spinrok stolde. Doch uwe bange kommer is voorbij, ongelukkigen! de allengs verzachtende lucht ontsluit voor u de ruime voorraadschuur der eerlijke werkzaamheid; de grootmoedige arme behoeft het afgesmeekte brood nu niet meêr met zijne tranen te doorweken; neen, edele ziel! uwe nieuwe lust tot arbeid maakt u den bijstand des menschenvriends dien gij genoten hebt, waardig; uwe reine dankbaarheid en uwe fiere weigering van alle noodelooze hulp bevredigden uw moedig hart, en schenken u de streelendste zelfvoldoening. Bedroevende en vernederende voor de menschheid is het denkbeeld, wat zeg ik is de jammerenswaardige ondervinding, dat dringende behoefte zoo vaak in het ongewapend of in het reeds bedorven hart de zaden der ondeugd strooijt, of die tot ontheiliging der menschelijke natuur doet ontwikkelen. Beeft, gij ongelukkigen! op wier gelaat de snoodste ontrouw de verfoeijelijkste zucht tot dieverijen een verachtelijk schandmerk drukte, gij ongelukkigen! in wier schu- | |
| |
wen blik het knagend zelfsverwijt duidelijk geteekend is, ja beeft: gij hebt uwe zielenrust verloren, en de moedgevende hoogachting der braven verbeurd, want alleen het onschuldig ongeluk heeft aanspraak op het eerbiedig medelijden des menschenvriends, wiens rein hart de ondeugd doet verachten. Welk een hemelsch breed onderscheid tusschen den eerloozen armen, die bij het naderen des gebreks, vol sluipende list de algemeene veiligheid durft schenden, en het geheiligd eigendom van anderen ontrooft, en tusschen den edeldenkenden, den aan eerlijkheid onwrikbaar getrouwen arme, die zelfs in den dringendsten nood het hem toevertrouwd eigendom zijnes vriends heilig houdt, en met waakzame zorg beschermt, ook dan, wanneer zijn eigen grievend lijden, wanneer het om brood schreijende zijner dierbaarste lievelingen zijne eerlijke zijne trouwe ziel zoo jammerlijk bestrijd en grieft. De goede God zal gewis zulk eene deugd zegenen.
Ja hij, die de grievendste ellenden kan verachten, of doen eindigen; het koste hem dan, wat het koste, en grootmoedig de ellende verre verkiest boven het verlies van een gerust geweten, deze is groot in het oog des Eeuwige. Dit is de ware de overwinnende deugd, die, hoe onbekend, hoe voor elks oog verborgen zij hier ook streed, een- | |
| |
maal toegejuicht door engelen en menschen de schoonste gloriekrans zal ontvangen, terwijl de eerlooze, die van het eene misdrijf tot het ander nederzinkt, ook, schoon hij den arm der maatschappelijke wetten ontduikt, zijn geluk voor deze en voor de toekomende wereld verwoest. Het gestolen brood moge hem verzadigen, maar het vergiftigt de rust van zijne ziel, en martelende wroeging zal hem vroeg of laat vreesselijk in den boezem branden. Knellende armoede moge de natuurlijke zelfliefde in zielen, waarin het gevoel van regt en onregt vervalscht of tot zwijgen gebragt is, tot schandelijke steelzucht doen ontaarden, die armoede toch is geene verontschuldiging; want de mensch is in staat, om zijne pligt te kennen en te gevoelen; geen rijkdom verontschuldigt de zucht tot verkwisting of tot schandelijk overdaad. Schoon de rijkdom dan ook aanleiding tot het ontstaan van die vernederende zucht geven moge.
Doch waarom langer bij dit onderwerp vertoefd? Ook de vrolijke tooneelen, die Sprokkelmaand bij onderscheidene volkeren aanbiedt, noodigen mij ter bespiegeling; ik bedoel het Vastenavond-feest of de zoogenaamde Carnevals vermakelijkheden, die in verschillende landstreken, reeds kort, na het begin van Louwmaand of op den dag | |
| |
aan de de drie Koningen toegewijd, een' aanvang nemen, en met den avond voor de veertigdaagsche Vasten van het Roomsch Kerkgenootschap eindigen. Voor zeker zonderling schijnt zulk eene voorbereiding tot het vieren van een veertigdaagsch gedenkfeest, aan het lijden en den dood van Hem, die den Godsdienst in het helderst licht stelde. Doch dat zij zoo, de tijd voor Carnevals vermaken bestemd, is de tijd der ongedwongenste vrolijkheid. Oud en jong, rijk en arm vermomt zich, legt alle onderscheiding van rang en stand af, verkiest vermaken, die met zijnen smaak overeenstemmen, en laat zijne vrijheid door niets dan door wetten der beschaafdheid of welvoegelijkheid beperken. De oude Romeinen plagten in deze maand Saturnus, den oudsten hunner goden, van wien de mythen of gewijde volksverhalen berigten, dat hij zijne kinderen verslond, door feestdagen, niet ongelijk aan den Carnevalstijd, te vereeren. Onder den naam van dezen verslindenden Saturnus werd de tijd, die alles, wat hij voortbrengt verwoest, verstaan en aangebeden, en daar nu juist, gedurende de maand February de zon haar schijnsel werpt, op dat teeken in de loopbaan der aarde of den dierenriem, hetwelk men de Visschen, die bij de ouden het beeld des doods waren, noemt, scheen het | |
| |
zinnebeeld der voleindiging, te gelijk met dat der wederverjonging des tijds aanwezig te zijn. En van daar dan ook, waarschijnlijk de Saturnus feesten of Saturnalia, bij de Romeinen in de maand February gevierd. Geheel ongedwongen was alsdan ook de algemeene volksvreugd; de volkomenste gelijkheid heerschte onder al de burgers van Rome, onder heeren en slaven zelfs. De geheel stad scheen eene uitgebreide feestzaal. De gastvrije disch was alom op opene plaatsen en voor de woningen der rijken gespreid. Vriendschappelijk zond men elkander geschenken toe, en de luidruchtigste vreugd ontaardde niet zelden in wilde buitensporigheid. Toen het Staatsbestuur der Romeinen den ouden heerschenden Godsdienst met dien der Christenen verwisselde, werden, zooveel mogelijk, alle de volksfeesten, ter eer der denkbeeldige Goden ingesteld, behouden; en slechts van naam veranderd. Hierdoor zocht men den afkeer van het Christendom bij de zinnelijke menigte te verminderen, en slaagde ook naar wensch. Wat bekreunde zich toch het onwetendst gedeelte des volks, of het eenen dag werkeloos en vol zinnelijk genot, aan Jupiter, aan Mars, aan Venus, aan Juno, of aan PAULUS, PETRUS, aan de heilige maagd MARIA of aan CECILIA, toewijdde. Natuurlijk bragt men dan ook de | |
| |
Saturnalia onder de Christenen over, doch zij verkregen den naam van de feesten der vermomming of der maskeraden, en welk eene bron van vermaak stroomde hierdoor over het tooneel der zamenleving, dat nog door de korte winterdagen met zwakke glansen bestraald wordt. Niet slechts in de ruime dans- en feestzalen, die voor het algemeen openstaan, en aan de volksvermakelijkheden toegewijd zijn, verschijnt men, gedurende den Carnevalstijd, gemaskerd, maar ook in het openbaar; op pleinen en straten wandelen de vreemdste gestalten, niet zelden zelfs op de grilziekste wijs vermomd, rond. Elk is onkenbaar; de vertrouwdste vriend zoekt vruchteloos zijnen vriend onder dezen bonten rij, en de teederste vriendin vermaakt zich onschuldig met de menigvuldige vergissingen van hare geliefde zusterlijke vriendin, die haar in onderscheidene gedaanten waant te ontmoeten. Hij, die nooit zulk eene algemeene openbare vermomming aanschouwd heeft, kan zich voorzeker daar geen duidelijk denkbeeld van vormen. De geheele stad of plaats, waarin deze feesten worden gevierd, is vol spelende misleiding, vol dartelende verrassing. De Grijsaard, voor wiens wankelende treden gij met medelijden beeft, laat zijn masker vallen, | |
| |
en een blonde knaap vol moed en fierheid staat voor u. In den Turkschen Sultan, die u statig voorbij stapt, herkent gij, zoo ras hij zich ontdekken wil, uwen kleêr- of schoenmaker. Verg deze oude taankleurige waarzegster, op eene minzame wijs, om zich te ontmaskeren, en een schoon bloeijend meisje zal u blozend te gemoet lagchen; terwijl de Perziaansche Prinses, die, door slaven gevolgd elk door hare pracht in het oog schittert, u door hare ware vrij afzigtelijke gedaante niet minder zoude verrassen. Intusschen het vernuft scherpt zich mede, en weleens op geene onbevallige wijze, om algemeen menschelijke dwaasheden te hekelen, of aan bespotting ten prooi te geven. Ook worden niet zelden op plaatselijke voorvallen toespelingen gemaakt, en zoo lang vrolijke goedhartigheid zich ook in dit opzigt, met eenen zuiveren eenen verfijnden smaak vereenigt, verwekt de zinnelijke volksvreugd ook hierdoor een betamelijk welgevallen. Doch niet altijd heeft dit plaats; persoonlijke beleedigingen of de uitgezochtste, de zinnelooste zotternijen verlagen maar al te vaak deze volksfeesten. Meer dan eenmaal was ik zelf gtuige van den wezenlijken hoon, die der eerbiedwaardige menschheid werd aangedaan, wanneer mijne natuurgenooten, door zich op de lafste wijs be- | |
| |
lagchelijk te maken, vernederden. Maar ook dit is het natuurlijk gevolg van bedorven smaak en onbeschaafdheid van zeden; waarom het ook geene aandacht verdient. Meer beschaafde of edeldenkender lieden weten intusschen ook dit algemeen vermaak eenigzins te veredelen. – Iets wezenlijks bevalligs vind ik toch in dien vrijen gullen vertrouwelijken omgang, door geene stijve pligtplegingen beperkt, of door geene ruwheid van zeden onteerd; ja, ook dat vind ik in die kunstelooze vermenging van alle gedaanten, van al het zinnelijke der standen en rangen. Verbeeld u, gehelmde Ridders uit de elfde of twaalfde eeuw, met hedendaagsche saletheertjes, ernstige of trotsche geleerden, kenbaar aan de beschrevene rollen papier en zware folianten, die zij met zich dragen, vermengd onder dansers en potsemakers. Geestelijken met arkadische herderinnen aan den arm, of Grieksche filosofen, met Brabandsche boeren-meisjes, en dat alles onder elkanderen, elk volgens de aangenomene rol handelende. Duizend verschillende vertooningen bieden u van oogenblik tot oogenblik nieuwe verstrooijing aan. Hier wordt een Romeinsche triomf-wagen prachtig voortgetrokken; ginds rend een kar vol potsemakers door de straten. Nu eens weêrgalmen de welluidend- | |
| |
ste beurtzangen, door onderscheidene reijen harmonisch aangeheven, en straks ziet gij u omringd door de kluchtigst opgetooide meisjes en knapen, die op het gekras van eene valsch gestelde fiool dansen; maar vooral is elke avond van deze feestdagen aan zorgelooze vreugde gewijd. Blijmoedige gastvrijheid ontsluit zelfs de woningen der armoede; de vrolijke onbekenden hebben allen eenen vrijen toegang in het huis van vriend en vreemde; en behoeven zich ook niet bekend te maken. Eenigen verkiezen eenen bepaalde vriendenkring te noodigen, en ook hier, verbergt men zich voor elkanderen achter uitgekozen maskers, zoowel als in voor elk openstaande verzamelplaatsen, waar zich de feestvierenden met muzijk en dans, of op eenige andere wijze, vermaken. De zonderlingste ontmoetingen, de belangrijkste verrassingen worden hierdoor natuurlijk veroorzaakt. De huisgenooten treffen menigwerf elkander in de onverwachtste verschijningen aan, terwijl zelfs de echtgenoot, onbewust, welk masker zijne gade verkoos, niet zelden met zijne geliefde in de danssende rijen door eenen teederen handendruk bekend wordt.
Met welk eene zegenende verrukking denkt gij niet terug aan het Maskerade-feest, waar de beek der vreugde, die geheel uw leven | |
| |
doorstroomt, het eerst ontsprong. ô Gij met lauweren bekroonde krijgsheld! die door uwe menschenliefde uw' naam met onvervalschte glorie onder de zegenpralende Franschen hebt doen uitschitteren; hoe roerde mij niet uwe geschiedenis, die ik met luchtige trekken wil schetsen.
Eer nog de keizerlijke troon, op het puin der onderscheiden Staatsvormen in Frankrijk, op vaste zuilen was gevestigd, bevond zich mijn dappere vriend, dien ik CHARLES zal noemen, gedurende de Carnevals vermakelijkheden in eene der voornaamste steden van het Zuidelijk Frankrijk; hij nam deel aan de aangeboden verstrooijing, en verscheen als Turk gekleed en gemaskerd onder de menigte. Zonder eenig oogmerk doolde hij rond op eene ruime wandelplaats bekoorlijk met boomen beplant, en waar de zachte zuidelijke luchtstreek reeds eene lente schiep. Hier genoten de stedelingen dagelijks de frissche lucht, en ook nu omwaaiden de zoele voorjaarskoeltjes de gemaskerde vrolijke feestrij. CHARLES sloeg met zijnen vriend LINDOR, die hem naar deze plaats geleidde, eene breede zijlaan in, waar hem de harmonische toonen eener zachte luit heen lokten. Hij naderde, terwijl de betooverendste engelenstem de liefelijke luit begon te vergezellen. CHARLES deed nog | |
| |
eenige treden ter zijde af, en stond op eenmaal voor de schoonste vrouwelijke gestalte, die immer een sterfelijk oog aanschouwde; grootsch maar met eene zwiervolle bevalligheid zat zij, als eene Griekin gekleed, op een met mos begroeid heuveltje, onder de nog naauwelijks uitbottende takken van eenen zwaren kastanjeboom, tegen wiens stam zij leunde. Hare houding boezemde eene mengeling van eerbied en liefde in, want de edele ernst, die in alle hare bewegingen heerschte, scheen in de weemoedigste teederheid weg te smelten. Met eenen zacht zwellenden boezem zong zij de volgende woorden, terwijl CHARLES, zonder door haar opgemerkt te worden, eenige treden van haar af, als in den grond vast geworteld stond.
Ach! waarom bloeit in wildernissen,
Waar nooit een kronklend beekje ontspringt,
Nog 't eenzaam kwijnend rozenknopje?
Geen avond-dauw, geen uchtend-dropje
Verfrischt zijn jeugd; zoo, kwijn ik eenzaam
Ook schoon door duizenden omringd.
Geen ziel, vermaagschapt aan de mijne,
Voert mij in 't Paradijs der vreugd.
't Verdriet knaagt aan mijn lentebloesem,
Geen hart klopt aan deez' reinen boezem
Harmonisch met mijn hart; waar toeft gij?
Waar toeft gij? lieveling van mijn jeugd!
| |
| |
Hare stem verdween bij het herhalen van den laatsten regel in de zachte de allengs wegstervende toonen, die zij met eene bevende hand nog aan de luit ontlokte. Nog luisterde CHARLES, nog hing zijne ziel aan den laatsten nagalm, die zich in de lucht verloor. Zijn Vriend sprak de Griekin vertrouwelijk aan; alles, wat zij zeide was betooverend en roerde de geheel ziel van CHARLES; doch, na weinige oogenblikken, verscheen eene andere Griekin minder prachtig gekleed, en riep met eene teedere bezorgdheid: ‘Lieve LEONIDA! o dat ik u zoo lang op mijne terugkomst moest doen wachten.’ LEONIDA stond vrolijk op, hield hare luit in den blanken poezeligen arm, groette de beide heeren minzaam, en ontweek met hare vriendin deze eenzame plaats. Vlug en toch met zekere majesteit zweefde zij daarheen, even als een wezen uit hoogere gewesten. CHARLES blik volgde haar, tot zij zich in het gedrang der menigte verloor. Nog altijd trad CHARLES zwijgende aan de zijde van zijnen vriend; eindelijk zeide hij zuchtende. ‘Nooit, neen! nooit vergeet ik dat gezang, nooit vergeet ik de gestalte van deze LEONIDA; elke beweging, elke toon van hare stem was door iets goddelijks bezield.’ LINDOR glimlachte. ‘Zeker de ziel van deze LEONIDA is | |
| |
goddelijk,’ antwoordde hij: ‘elk trekje van haar gelaat is de weêrglans van die goddelijkheid.’ Haar gelaat? vroeg CHARLES, zaagt gij dat ooit? – LEONIDA is eene bloedverwante van mij; de meer eenvoudig gekleede Griekin, die hare voedster moest verbeelden, was mijne gade, hernam LINDOR: de beide vriendinen zullen zich dezen avond op de redoute bevinden: wij gaan immers daar ook heen? Het hart van CHARLES gloeide van verlangen. Elk oogenblik rekte zich voor hem tot een uur, en met de levendigste drift zocht zijn oog in de ruime en en verlichte feestzaal, naar de schoone Griekin. Hij had aan zijnen vriend reeds duizend vragen, haar betreffende, gedaan, zonder bedaard het antwoord te kunnen afwachten. Intusschen bezat hij den moed niet, om deze eene vraag te doen: Wordt LEONIDA ook bemind? Haar treffend haar aandoenlijk gezang had in zijne ziel het denkbeeld aan eene ongelukkige liefde doen geboren worden. Waar toeft gij lieveling van mijn jeugd: deze regel was diep in zijne ziel gegrifd. Eindelijk ontdekte CHARLES vol verrukking de schoone gestalte, die aan den arm van hare vriendin de zaal intrad, en zijn hart klopte luid. – Zijn vriend wikkelde hem al ras in een gesprek met de Griekinnen, elk woord van LEONIDA galmde harmonisch door ge- | |
| |
heel zijn aanwezen; hij geleidde haar ten dans, en nu, o nu scheen hij de aarde met haar te ontzweven. Nooit vereenigde zich zooveel bevalligheid met het ware verhevene schoon in eene vrouwelijke gedaante. CHARLES dacht niet meer aan de zinnelijke wereld, waartoe hij nog behoorde; al zijn levensvuur was door dans ontvlamd. Vlug stroomde zijn bloed door de zwellende aderen, en zijne verbeelding schilderde hem alles met gloeijende verwen. De wegslepende muzijk, de juichende vrolijkheid, en het helder schitterend licht van tallooze waskaarsen, dat elk voorwerp in vollen glans zette, dit alles werkte mede, om het gevoel van CHARLES de hoogste stemming te geven. De voedster van LEONIDA en LINDOR, die zich als een geestelijke vertoonde, geleiden de Griekin benevens den geheel opgetogenen Turk, door het dansen eenigzins vermoeid, naar een klein kabinet, waar zij eenige verfrissching konden genieten; zij bevonden zich hier slechts met hun vieren, en hoe zalig waren niet deze oogenblikken. Elk ontmaskerde zich. CHARLES was buiten zich zelf. Zijne verbeelding had niets dan schaduwtrekken voor hem geteekend. Niet het schoone, niet het bekoorlijk bloeijende der jeugdige LEONIDA verrukte hem, maar het edele, het zoo aandoenlijk treffen- | |
| |
de, dat zich met geene woorden laat uitdrukken, schonk hem onuitdrukbare gewaarwordingen. Ook LEONIDA'S blikken spraken de verstaanbare zielentaal, en schenen nu CHARLES op den toon van eenen opgebeurden geest, toe te voeren: Uw ziel vermaagschapt met de mijne. In het kort rein onschendbare liefde had deze beide harten met onlosmakelijke banden aan elkander gestrengeld, en het oogenblik der scheiding, hoe kort die dan ook wezen zoude, stortte waarlijk bittere druppelen in den zoo boordevol geschonken kelk der vreugd. – Doch CHARLES bevond zich naauwelijks in eenzaamheid, of hij ontwaakte, als uit eenen droom; uit eenen droom, die de hoogste menschelijke gelukzaligheid hem voor den geest getooverd had. De eenzaamheid, die voor de gelukkige de knop der hoop met lagchende kleuren beschildert, ja tot rijpe vruchten doet zwellen, de eenzaamheid scherpt voor de ongelukkigen de pijlen des rampspoeds, die hem de ziel doorboren, zoo lang geduld, zoo lang grootheid haar niet zelf den kelk der vertroosting in de hand geeft. De eenzaamheid gaf CHARLES aan zich zelf weder, zij rammelde met de ketenen, die hem kluisterden, en zijn geluk was verwoest. CHARLES was gehuwd, en dat wel op eene wijze, die met alle zijne denkbeelden van huisselijke | |
| |
vreugd of aardsche zaligheid streed. Bijna vijf jaren geleden, toen Frankrijk nog door al de jammeren der omwenteling overstroomd werd, trok CHARLES aan het hoofd van een aanzienlijk gedeelte der nationale krijgsbenden binnen T …., waar nog een aantal ongelukkigen, die sints lang in onderscheidene kerkers hadden gezucht, moesten ter dood gebragt worden. Zijn gevoelvol hart werd verscheurd door het menigvuldig gekerm der weerlooze slagtoffers, wier bloed dagelijks werd geplengd. Op zekeren morgen sprak hij met zijne krijgsmakkers, die voor den ingang van eene onderaardsche gevangenis de wacht hielden; juist trad de commissaris van de regtbank daar binnen, om ter dood gedoemden op te roepen, op eenmaal verhief zich eene schreijende vrouwenstem, en CHARLES trad werktuigelijk naar beneden onder een laag donker gewelf. Maar, hoe werd zijn hart verscheurd, toen hij in deze akelige grafspelonk, op den vochtigen grond, slechts door een weinig stroo bedekt, eenen uitgeleefden Grijsaard, of liever een naauwelijks ademhalend geraamte, zag uitgestrekt, terwijl een jong, doodbleek, meisje de knieën van den commissaris biddend vasthield, en door snikken afgebroken uitriep: ‘laat mijn vader nog deze oogenblikken, om hier te sterven;
| |
| |
‘vermoord mij in zijne plaats.’ Hij wilde haar terug stooten, doch CHARLES hief haar van de aarde op. Zijt gerust, rampzalige! zeide hij, ik wil u beschermen. Hij moet naar de geregtsplaats, hernam de barbaar, dit is het bevel der Natie, levende of dood moet het volk hem op de strafplaats aanschouwen, hij is schuldig aan landverraad. Ik herhaal het WILLIAM WIGBY wordt opgeroepen om zijne straf te ontvangen. – CHARLES hoorde niets meer, hij lag reeds geknield en hield den Grijsaard in zijne armen. WIGBY! edelste der menschen! mijnen vaderlijke vriend! aan wien ik mijn leven mijn geluk verschuldigd ben, riep hij, en kuste hem het koude voorhoofd. De Grijsaard herkende zijne stem, CHARLES! stamelde hij, zoon mijns vriends! en uit zijn half gebrokene oogen straalde zegenende liefde. De commissaris knarste op de tanden, want ook de wacht, dien hij ter hulp geroepen had, weigerde dit maal het bevel der helsche wreedheid gehoor te geven. CHARLES rustte niet, voor dat hij zijnen waarlijk zieltogenden vriend aan de moordzucht had ontrukt; hij gaf kennis van den toestand des veroordeelde, en overtuigde zelfs de regters van de valschheid der nooit bewezene beschuldiging tegen den ongelukkigen. WIGBY namelijk was in Engeland uit een aanzien- | |
| |
lijk geslacht geboren. Hij genoot daar de beste opvoeding; kwam als jongeling in Frankrijk, waar onderscheidene lotgevallen hem als met de Fransche natie vereenigden; hij bekleedde eene aanzienlijke post in Parijs, waar hij CHARLES, wiens jeugd door het ongeluk vervolgd werd, leerde kennen; toen hij nog als een ouderlooze knaap onder de dwingelandij van eenen trotschen voogd zuchtte. WIGBY beminde toen CHARLES als zijnen zoon, hij schonk hem de reinste genoegens, en vormde zijn verstand zoowel als zijn hart. Eenmaal redde WIGBY ook dezen zijnen lieveling, met het uiterste gevaar zijnes eigen levens, van eenen gewissen dood, dien hij in de vlam, waardoor de landwooning van zijnen voogd verteerd werd, zoude gevonden hebben. CHARLES bleef door dankbaarheid en vriendschap aan den beschermenden vriend verbonden, ook, toen hij in later leeftijd zich op verschillende tooneelen des levens bevond: doch sints de moedige jongeling den krijgsstand had verkozen, bezocht hij maar zeldzaam zijnen vaderlijken vriend, die meestal op het land leefde, en, schoon hij die vreugd al eens kon genieten, was dit slechts voor een oogenblik. De voorgevallene Staatsberoerten, waarin liefde en vriendschap vaak de vreesselijkste schipbreuk leden, hadden ook aan CHARLES zij- | |
| |
nen vriend ontrukt. Vruchteloos had hij zich over 's mans lot bekommerd, en hem eindelijk onder de menigvuldige vermoorden jammerlijk betreurd. WIGBY was rijk en uit Engeland afkomstig; overvloedig genoeg was dit om hem als eenen verrader in hechtenis te nemen; hij werd, op reis zijnde, gegrepen en naar T…. gevoerd. De algemeen plaats hebbende verwarring toch liet niet toe, in dien verschrikkelijken tijd, om in aanmerking te nemen, tot welk eene plaatselijke regtbank de schuldigen behoorden. WIGBY had maar ééne dochter, die hem te T …. in den kerker volgde, zij was toen slechts veertien jaren oud, WIGBY beminde in haar alles, wat hem ooit op aarde dierbaar was; en dit kind, deze levende beeldtenis van hare zalige moeder, hield hem met de teederste banden aan het leven gekluisterd. Verscheide treurige maanden sleet hij in dit onderaardsch gewelf; de uitvoering van zijn doodvonnis werd vergeten; geen helder daglicht bestraalde zijn oog of dat van zijne dierbare JULIA, terwijl de wreedste behandeling de levenskrachten van deze ongelukkigen dagelijks verwoeste. WIGBY bezweek eindelijk geheel onder zijn lijden; maanden lang lag hij met doodverw op het gelaat, terwijl zijne kwijnende JULIA door den adem der teederste kinderliefde zijn laatste levensvonkje nog deed glim- | |
| |
men; doch het oogenblik der scheiding rolde eindelijk uit de toekomst aan, toen de moordlust op nieuw ontwaakte en CHARLES den stervenden ter hulpvloog. De ongelukkige Grijsaard werd in eene nabij gelegene woning overgebragt en op de teederste wijze door zijnen jongen vriend verzorgd, doch zijn tijd was voleindigd: hij drukte de hand van CHARLES aan zijn hart, en vraagde weenende, wat zal 'er van mijne arme JULIA worden?CHARLES sloeg zijn'arm om het knielende meisje: uwe JULIA is de mijne, antwoordde hij, mijn vader! Dan dit stelde den bekommerden vader niet gerust, en hoe kon het dit ook? Een weerloos, een door langdurige droefheid wegkwijnend meisje aan de zorg van een' jongen krijgsheld, die nergens eene blijvende plaats heeft, toe te vertrouwen - neen, dit kon den stervenden vader niet bevredigen. JULIA is voor eeuwig de mijne, herhaalde CHARLES, hij drukte haar aan zijne borst; zij snikte luid en bad met oogen en handen, ten hemel opgeheven, om met haren vader te sterven. CHARLES droogde hare tranen. Lieve ongelukkige, zeide hij, met eene roerende stem, in mijne armen zijt gij veilig. Voor u wil ik leven, laat ons uwen en mijnen vader den laatsten droppel uit den kelk des levens nog verzoeten, geef mij uwe hand, voor het oog des Alwetende, bij de | |
| |
zaligen, die om het sterfbed van onzen vader zweven, bij de liefde, die uit deze brekende oogen straalt, zweer ik u eeuwige trouw, eeuwige liefde. WIGBY verzamelde zijne laatste krachten, zijne verstijvende hand legde die der beide gelieven in elkander. Welaan, mijn zoon, zeide hij, ontvangt uwe in het graf zinkende bruid. Hare jeugd is verwelkt, hare roodgeweende oogen, aan den nacht des kerkers gewoon, sluiten zich voor het daglicht. De schaduw des doods rust op haar, zij heeft niets, dat u kan behagen, doch laat haar veilig aan uwen boezem sterven. God zegene u voor de weldaad, hoe gerust verlaat ik nu de aarde. De goede Grijsaard zweeg, en spoedig gaf hij, met zegenende blikken, op zijne kinderen gevestigd, den jongsten snik.
De weenende, de door ellende en smart geheel uitgeteerde JULIA werd zoo ras en zoo stil mogelijk, met den jongen krijgsheld door het huwelijk vereenigd, en na twee dagen ontving CHARLES bevel, om zijne krijgsbenden naar de grenzen te voeren. Hij beminde JULIA niet, maar met broederlijk mdelijden zorgde hij voor de belangen van deze verlatene wees, waaraan hij zich zoo plegtig had verbonden, alleen, opdat geene twijfeling aan zijne trouwe bescherming het hart van den | |
| |
stervenden vader, of dat van de hulpelooze dochter in de smartelijkste oogenblikken langer zoude martelen. En daar CHARLES nog geene liefde kende, was ook dit huwelijk hem geen knellend juk. Zijn spoedig vertrek van T …… bragt hem niet weinig in verlegenheid, doch tot zijne onuitdrukbare vreugd ontmoette hij toevallig de beminnenswaardige Mevrouw GUSNEL, die aan hem vermaagschapt was. Deze bejaarde Dame woonde buiten L ….. op een schoon landgoed. Familie-belangen hadden haar eenige dagen slechts te T ….. doen doorbrengen. CHARLES verhaalde haar zijne ontmoeting met WIGBY, deszelfs dood, het zonderling huwelijk met 's Grijsaards dochter, en zijne tegenwoordige verlegenheid met de lijdende JULIA. Mevrouw GUSNEL stelde hem volkomen gerust; ik wil de moeder van uwe gade zijn, zeide zij, en de ziel van CHARLES was bevredigd. In de donkere sterfkamer, bij de doodkist van WIGBY, kuste hij JULIA vaarwel en beloofde haar de teederste zorg. Ook bleef hij getrouw aan zijne beloften, doch het beeld van JULIA had volstrekt geen' indruk op zijne ziel gemaakt, en welhaast herinnerde hij zich naauwelijks meer het rijzig, maar doodelijk verzwakt, meisje, dat hij wankelende, en met een bedekt gelaat naar het echtaltaar geleidde. JULIA | |
| |
intusschen vond in de waardige Mevrouw GUSNEL de teederste vriendin, de liefhebbendste moeder. Zij verliet met haar, zooras het lijk van de Heer WIGBY in de aarde rustte, het voor haar zo rampspoedig T ……., doch met een hart vol liefde voor CHARLES: het was deze liefde, die haar met nieuwe levenskracht bezielde. Aan den boezem der natuur en in de armen van hare moederlijke vriendin herleefde de zestienjarige JULIA, gelijk eene opluikende bloem, die uit eenen dorre woestenij in den vruchtbaarsten grond is overgeplant. JULIA droeg een onderpand van de duur gezworen trouw des geliefden CHARLES onder haar hart. Ook werd zij gelukkig moeder, en nu, nu leefde zij alleen voor den zoon van hem, aan wien hare geheele ziel hing. Nu beminde zij in den lagchenden zuigeling deszelfs vader met verdubbelde teederheid. Vier jaren vlogen in verlangen voor haar voorbij, en nog zag zij CHARLES niet weder. De jonge held deed wonderen van dapperheid, en Frankrijk zegende hem, want hij hielp deszelfs roem vestigen. Aan JULIA en aan zijnen zoon dacht hij met welgevallen, hij bezorgde hun een overvloedig onderhoud, en met teedere vreugd las hij telkens de liefde-ademende brieven van zijne gade. Eindelijk werd het hem vergund, om tot haar terug te
| |
| |
keeren. Met genoegen reisde hij naar L…. en vrolijk zonk hij in de armen van zijnen vriend LINDOR. Deze zag duidelijk, dat geen drift hem naar JULIA heen voerde, want schoon op een' zeer kleinen afstand van haar vertoefde CHARLES, op de enkele bede der vriendschap en nam zelfs deel in het maskeradefeest. En ach! nu wankelde ook voor het eerst het getrouwe hart van CHARLES. Liefde voor de Griekin was in hetzelve ontvlamd, en op eenmaal werd de zachte huwlijksband voor hem eene zwaar knellende keten. Vreesselijk was de strijd tusschen liefde en pligt. Dagelijks, wat zeg ik, elk uur wilde hij vlieden, en elk uur genoegzaam ontmoette hij LEONIDA, nu eens gemaskerd, en als dan was haar omgang volkomen vrij en vertrouwelijk: straks weêr verscheen zij hem in hare eigene volle schoonheid, en het morgenblos der jonkvrouwelijke schaamte verheerlijkte in die oogenblikken in reine hemelsche liefde, die zij voor CHARLES voelde. Neen! zeide de held tot zich zelven, op een' der laatste avonden van het feest, ik kan, ik mag de onschuldige JULIA niet met mij in het verderf storten. Ik ken, ik bemin haar niet, ons huwelijk is op geene liefde gegrond, zij moet in de ontbinding van hetzelve toestemmen. Als mijne zuster zal ik haar verzor- | |
| |
gen, en met LEONIDA vlieg ik de zaligheid te gemoet. Oogenblikkelijk zette hij zich neder, schreef aan JULIA, beleed haar alles openhartig, beloofde zijn' zoon met vaderlijke teederheid lief te hebben, en smeekte haar vurig, om het huwelijk te helpen vernietigen. Zijn knecht vloog met den brief naar het landgoed van Mevrouw GUSNEL henen, hij vermaakte zich met vleijende hersenbeelden en wachtte met ongeduld het antwoord af. De volgende dag hield een rijtuig stil voor het huis waar hij woonde; zijne kamerdeur ging open, en een vierjarig knaapje, bevallig als de lagchende dageraad, vloog hem in de armen. Dit is immers mijn vader? vraagde het aan Mevrouw GUSNEL, die te gelijk met hem in de kamer trad, en hem toeknikte: Ja, ja, mijn vader! vervolgde de kleine engel: zie dit briefje gaf mijne lieve moeder voor u. CHARLES was ontroerd, hij overlaadde het kind met liefkozingen. O God! dit is mijn zoon, zuchtte hij, en ik zoude zijne moeder verstooten. Nu las hij de volgende regelen door JULIA geschreven:
EEUWIG DIERBARE CHARLES!
Waarom hebt gij mij op het lijk van mijn' vader niet een dolk in het bezwijkend hart gestooten? Waarom spaardet gij de ongeluk- | |
| |
kige, om haar eindelijk geheel te verwerpen, en haar het folterendst lijden te doen ondergaan? Maar gij kunt mij niet beminnen. Wel nu, dit kind, dat onzen huwelijksband door zijne liefkozingen vaster moest strikken, dit kind brengt u de verzekering, dat ik in het vernietigen van ons huwelijk, dat al de wellust van mijn leven was, volkomen toestem. De arme JULIA moet uw geluk niet in den weg staan. Vaarwel, ik begeer niets meer van u, maar ontferm u na mijn dood over dit onschuldig wicht. Eeuwig, eeuwig wordt gij bemind door de ongelukkige doch verstootene JULIA.
CHARLES gevoelde de kracht der deugd, en met eene mannelijke grootmoedigheid nam hij het onherroepelijkst besluit. Vast knelde hij den lieven kleine aan zijne kloppende borst. Kom, Mevrouw GUSNEL, zeide hij, breng mij bij mijne JULIA. Zij traden in de koets, en sprakeloos reden zij tot voor de landwoning. Mevrouw GUSNEL geleidde CHARLES en het knaapje in hare kamer, toef hier een weinig, zeide zij, en vertrok. Doch welhaast werd de deur geopend, lieve moeder! riep het olijk kind, ik breng u vader; en de schoone Griekin stond voor CHARLES. Zijne reeds geopende armen zonken neder, LEONIDA! zeide hij, met eene | |
| |
ontroerde stem, nu rukte zij het masker af, en, vallende aan zijne borst, riep zij, neen! niet meer LEONIDA maar uwe JULIA! eeuwig uwe JULIA! mijn CHARLES! - Mevrouw GUSNEL hief het kind op, en het omhelsde de beide gelukkigen. De brave LINDOR had met Mevrouw
GUSNEL de rol, die JULIA spelen moest, ontworpen, daar zij te regt begrepen, dat CHARLES enkel uit vriendschap en deernis het hem onbekend en door ziels- en ligchaamssmart diep nedergedrukt meisje had gehuwd: ook merkten zij duidelijk, zoo uit zijne brieven als uit geheel zijn gedrag, dat geene liefde voor JULIA in zijn hart gloeide. Op de voortreffelijkste wijze zagen zij heden hun doel bereikt, de boven alle beschrijving schoone JULIA, schooner nog door den goddelijken adel harer ziel, had in het hart van CHARLES de reinste liefde opgewekt; en nu, hij, natuur en pligt getrouw, op zich zelf had gezegepraald, nu beloonde hem deze liefde met de hoogste menschelijke zaligheid. Nog strekt dit gelukkig paar de menschheid tot eer.
Dan vestigen wij nog eenen vlugtigen blik op de algemeene vrolijkheid, die vooral in de laatste week voor de vasten met elk tijdstip schijnt toe te nemen, en wel eens in buitensporigheid ontaardt, schoon de toenemende volksverlichting en beschaving de | |
| |
buitensporigheden wijd en zijd heeft beteugelt, want in vroegere tijden waren met deze feesten ook al de woeste vermaken, die de Romeinen bij hunne Saturnalia of Lupercalia ingevoerd hadden, onzinnig genoeg overgenomen. De Lupercalia plagten met de zestienden dag van February een' aanvang te nemen. Men vierde alsdan een feest tot eer van den Veldgod Pan en wel ter gedachtenis aan de wolvin, die, volgens het volksverhaal, ROMULUS, den grondlegger van Rome, en deszelfs tweeling broeder REMUS had gezoogd. Het is ook even mogelijk dat van dit feest het Carneval (dat in het Italiaansch eigenlijk wil zeggen, afscheid nemen van het vleesch-eten) afkomstig is, als van het feest tot eer van Saturnus, gelijk ik te voren aanmerkte. Zeker is intusschen, dat wilde losbandigheid de Carnevalsvreugd eerst vergezelde en ook meest alle Romeinsche gebruiken en plegtigheden werden in acht genomen, tot eindelijk in het jaar vier honderd zes en negentig, Paus GELASIUS die allen gestreng verbood. Doch, ondanks dit verbod, bleef nog altijd de avond voor de vasten een feestavond, waarop eenige plegtigheden uit den Romeinschen godsdienst meer of min werden levendig gehouden. Zoo schonk men, in plaats van runderen en zwijnen ten offer aan | |
| |
de Goden, nu rund- en zwijnen vleesch in overvloed aan de Geestelijken, ook onthaalde men elkander gul en vrolijk op deze geregten, waarbij men dan ook eene soort van meelkoeken, juist in den vorm, waarin die aan Pan of aan Apollo plagten geofferd te worden, voegde.
Onze gewone vastenavondkoeken meestal rond of ringswijs zijn welligt hier nog een overblijfsel van, want een zeker meelgebak in de gedaante van ringen behoorde tot de offerande vooral aan Apollo, omdat zij den loop der zon moesten afbeelden, en soortgelijk gebak vindt men in landen, waar het Carneval en de vasten gevierd worden, dagelijks gedurende dien tijd te koop. Het bleef ook niet lang bij eenen feestavond, welhaast werd weêr de voorafgaande week, en vervolgens meerder weken, daarbij gevoegd, tot men eindelijk, gelijk nog heden, in verscheidene landen, reeds met drie Koningen, ja zelfs in een enige streken van Italië, met den tweeden Kersdag de Carnavals vreugd doet aanvangen. Met dit alles is de laatste week inzonderheid aan alle zinnelijke vermaken toegewijd. In Rome zijn alsdan de voornaamste straten prachtig versierd, en des avonds op de bevalligste wijze verlicht. Dagelijks rennen paarden, schitterend opgetooid, om den prijs, en in het kort alles, wat vrolijkheid kan verwek- | |
| |
ken wordt uitgedacht. Ook in alle zuidelijke landstreken van Europa viert men alsdan de herboren jeugd van het jaar. Het eerste voorjaars-groen versiert knapen en meisjes, en eerste boemknopjes zijn de vleijende geschenken der liefde, en zoo nadert dan toch in het eind de luidruchtige feestavond, die het geheele Carneval besluit. Al de feestelingen geven zich over aan het volste zinnelijk genot; de tafels kraken onder den last der spijzen; het druivensap schuimt in de volle bekers; het vreugde gezang weêrgalmt, en de jeugd zweeft in dansende rijen door de glansrijke zalen. De klok slaat intusschen nog naauwelijks middernacht of voor elk, die de veertigdaagsche vasten viert, zijn de gastmalen geëindigd, en, schoon de vrolijke dansen nog voortduren, de volgende morgen toch wordt door de vastende schare in eene diepe vernedering, stil en plegtig gevierd. Boetdoening teekent zich alsdan op het gelaat, dat eenige uren slechts geleden aan den vollen disch den overvloed tegen lachte, of bij zang en dans gloeide. De vasten verschijnt nu voor deze allen, even als een zuiverings-feest; zoo juist bestemd voor de maand February, eene maand, die ook van de Romeinen dezen naam verkreeg naar hun zuiverings-feest February genoemd, een feest, dat zij in de eerste dagen dezer | |
| |
maand ter eer van Pluto, den God der onderaardsche wereld, vierden. Rome, en in haar de geheele aarde, zuiverde zich alsdan vooral door het ontsteken van vuren en menigvuldige lichten. De Natuur gaf voorzeker aanleiding tot dit feest, de natuur toch begint zich in deze maand van alle verwelking te zuiveren; zij scheidt het leven van het verstorvene af, en bereidt zich, om de bruidsdagen der jonge lente te vieren. Van daar noemen wij haar zelve ook Sprokkelmaand; het verstorven hout en de doode spruiten der planten breken sprokkelende af, terwijl de uitbottende, maar nog bijna onzigtbare en in elkander gewikkelde bladen en teedere knopjes aan de buigzame takken beginnen te zwellen.
Sprokkelmaand ademt niet zelden nog eene gestrenge koude, maar van de gouden lokken der vrolijk groeijende dagen dauwt levenskracht en gezondheid; de zon schijnt helder. Somtijds spiegelt zich hare glinsterende schijf in de doorschijnende en met blinkend ijs opgevulde waterdeelen, die zich tusschen de hoogere fijne lucht, en de lage door koude verdikte wolken bevinden, zoo sterk, dat zich onderscheidene zoogenaamde bij of nevelzonnen vertoonen. Waarlijk een zonderling en niet min bevallig verschijnsel, dat vooral aan Sprokkelmaand eigen schijnt te zijn. In | |
| |
het jaar zestienhonderd een en twintig vertoonde zich den twintigsten dier maand zeven zulke bij- of nevelzonnen. Doorgaans toch is derzelver getal tot twee of drie bepaald. Intusschen schijnen deze terugkaatsingen der zonneschijf, toch altijd te bewijzen, dat koude de wolken te veel verdikt, om de waterdeelen, die nu ten spiegel verstrekken, in zoele regens opgelost, neder te doen vloeijen. –
Ook de warmte der zon neemt met elken dag toe; liefelijk begint zij de aarde reeds te koesteren, en de uitgespreide takken der vruchtboomen langs de bruine schuttingen herleven reeds. Hoe nuttig is hier de zwarte of donkere verwe, die de stralen der zon opzamelt, terwijl ligter die terugkaatst, en dezelve dus koud door blijven, zoodat men alleen op het gevoel, bij het schijnen der zon, de donkere kleuren van de lichtere duidelijk onderscheiden kan.
Bevallig wordt reeds het einde van Sprokkelmaand; hier en daar ontspruit een grashalmpje, of een bloempje: aan noordelijken grond gewoon, onsluit het bevende zijn knopje. De Leeuwerik hangt op trillende wiekjes, en zingt zijn voorjaars lied. De schelle vink doet de lucht weêrgalmen, en alom lacht het ontwakend leven ons te gemoet.
|
|