| |
| |
| |
Louwmaand.
| |
| |
Heel 't vreedzaam Dorp viert juichend Hoogtijd.
De doodsche nevel vlugt, en 't Jaar,
Met Louwmaands heldre lucht herboren,
Doet d'ochtendstond der hope gloren …
Hier doen en ouderdom en kindsheid
De taal van 't liefdrijk hart verstaan.
Hier huppelt Feestvreugd de uren tegen.
De reinste bede om heil en zegen
Weêrgalmt langs erf en straat en wegen.
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
LOUWMAAND
| |
| |
| |
Louwmaand
Geene vergelijking is zoo algemeen, als die van het menschelijk Leven met een Jaar, of met eenen geheelen omloop der aarde om de zon; geene vergelijking kan ook natuurlijker zijn, immers gedurende een Jaar, vertoont ons de Natuur de sprekendste afbeeldingen van de vier onderscheidene tijdperken des menschelijken levens. De opluikende Kindsheid, de veel belovende Jeugd lacht ons in de bloeijende Lente te gemoet; de schoone Zomer, die bij elken voetstap de rijkste genietingen aanbiedt, is voor ons de treffende beeldtenis van het krachtvol Mannelijk leven, waarin de beloften der jeugd door de nuttigste werkzaamheid vervuld worden: terwijl de, in kracht afnemende, maar door ondervinding wijs geworden leeftijd ons door den valen maar vruchtrijken Herfst levendig wordt afgeschaduwd; en de Winter, waarin de schijnbaar stervende natuur alleen aan het oog van haren aandachtigsten beschouwer de ontwikkeling van een nieuw | |
| |
leven vertoont, de eenvoudige maar met juiste verwen gemaalde schilderij van den allengs wegstervenden, maar voor de betere wereld rijpenden, Grijsaard ophangt. Deze algemeene, deze natuurlijke vergelijking zweeft mij dan ook voor den geest bij de beschouwing der Twaalf Maanden, waarin ons Jaar verdeeld is, en wel zóó, dat ik Louwmaand mij niet meer voorstel, als door den doodslaap der natuur gekluisterd, maar reeds als den aanvang der teederste kindsheid, waarin het levensbeginsel zich als, onder den sluijer der dommelige sluimering, elk uur, meer en meer ontwikkelt. Het jaar is dan immers weêr herboren. Weinige dagen slechts, eer wij het vorige eindigden, bevond zich de aarde juist in dat standpunt, waar zij haren loopkring voltooide, en op nieuws intrad. De planeet, die wij bewonen, was toen eenige millioenen mijlen nader bij de zon, dan, wanneer de langste dag des jaars ons noordelijk halfrond bestraalt; doch daar, volgens de rigting der aarde, de stralen der zon schuins op onze noordelijke streken vallen, hebben wij juist dan den kortsten dag, wanneer wij ons in het middelpunt van dit stelsel of dezer spheer bevinden. Naauwelijks lacht ons dan de middag van tusschen de morgen- en avondschemering aan? Wat zeg ik; hoe menigwerf is zelfs niet de middag van onze kortste | |
| |
dagen met koude sombere nevelen omtogen – doch onze planeet rust niet, hetzelfde oogenblik, waarin zij het laagst nederdaalde, is ook dat van hare opklimming. De loopbaan is voltooid en weder aangevangen in het zelfde punt des tijds. De dagen ontvouwen allengs de goudene vleugelen weêr breeder, en nu ook vieren wij de geboorte van een nieuw jaar.
Zijt welkom dan, Louwmaand ! gij stilzwijgend beeld van den pas geboren mensch, die, in de schaduw der onnoozelheid gehuld, magteloos het gevoel der behoefte te gemoet sluimert. Doodsche rust zweeft nog over heuvelen en valleijen; de dorre ontbladerde toppen der eenzame bosschen schudden in de verfijnde lucht, wanneer de scherpe noordenwind ruischend door de in een gestrengelde takken heensnelt, of de zware graauwe sneeuwvlokken, die een' vloed van wemelende vlokken nederstrooijen, huilend aanvoert.
De uitgestrekte velden schijnen het algemeen graf des groeijenden levens; een luchtig kleed, als van keurig zilver, is over geheel het land uitgespreid, de zigtbare schepping om ons heen heeft eene andere gedaante aangenomen; geen grastapijt met bloemen doorweven bedekt de weiden; geen groen gewelf overschaduwt de wandelpaden; neen! alles | |
| |
is schitterend oogverblindend wit. Als heuvelen in de heiden rijzen de met sneeuw bedekte hutten der landlieden uit de glinsterende vlakte op. Slechts klimmende rookpilaren, door den glans der zon beschenen, of door eene windvlaag golvende, getuigen dat deze vlokkige heuvelen de vreedzame verblijven der landelijke huisgezinnen zijn: doch in spijt van deze geheel veranderde gedaante der Natuur, herken ik toch in Louwmaand, het pas geboren jaar duidelijk. De zoo lang toegenomene versterving of verwelking houdt op; elke geringe verandering, die wij in het groeijend leven waarnemen, is nu eene ontwikkeling, eene voorbereiding tot het vrolijkst ontluiken; de lucht wordt allengs meer fijn, meer zuiver en dus ook meer helder; de stralen der zon krijgen gedurig meerder kracht, om te verwarmen, om op te wekken en de algemeene herleving te bevorderen. Glinsterend worden deze stralen terug gekaatst door de donsige sneeuw, die alles overdekt, en nu, o! nu schijnt mij de Natuur, die de bekoorlijkste ontwaking nadert, het beeld van de onbevlekte onschuld der zuivere kinderlijke onnoozelheid, die éénmaal, in den dag der verheerlijking van de geheele menschelijke natuur, de in hunne kindsheid gestorven menschen, de teedere | |
| |
zuigelingen, die, van alles onbewust, van den boezem der weenende moeder in het graf zonken, met hemelsche bevalligheid zal versieren.
Het lukt niet genoeg, dat de grond, die wij bewonen, zich geheel anders vertoont dan voor weinige maanden, het is niet genoeg, dat de takken zich buigen onder den blinkenden last, of dat de hagen, die onze weiden en tuinen afschutten, als in zilveren muren herschapen zijn: ook bronnen, beken en stroomen zijn hervormd; het water, dat voor een vallend keisteentje week, dat door de spelende hand des lagchenden knaaps beroerd werd; het water draagt nu menschen, dieren en luchtig opgeslagene woningen: geen wonder, het water is versteend, de golven zijn aan oever vast gekluisterd; zij zijn verstomd, en ruischen niet meer. Zij stolden te zamen tot eenen vasten grond, waarover wij veilig heen wandelen, of waarover de vlugge schaatsenrijder zoo onbegrijpelijk snel heen zweeft. Is het mogelijk, is dit dezelfde rivier, die nog kort geleden zoo golvend vloeide, die door stormen opgruid, over zijne oevers heen bruiste, en alles met zich voortsleepte, of, die zelfs dan, wanneer zij kalm voortvloeide, den onbedachtzamen of den ongelukkigen, die in hare golven stortte, ten graf | |
| |
verstrekte? Is het mogelijk? Op dezen zelfden stroom viert nu de frissche jeugd en zelfs de mannelijke ouderdom de vrolijke winterfeesten even gerust als op het land. Hoe schrikte voor weinige maanden de trouwhartige vader niet, wanneer zich het roekeloos knaapje te na aan den oever waagde; hoe sidderde de gevoelige moeder niet, op de enkele gedachte, dat het spelend wicht, terwijl het ver van den oever bloemen verzamelde, den verdelgenden stroom zoude naderen ……. En nu, o nu juichen en spelen de lieve kleinen vrolijk op dien zelfden plas, die met onverbreekbaar ijs bevloerd is. Onbezorgd waagt zich nu de moeder met het lagchend kind in den arm, in eene slede die met vogels vlugt over het ijs glijdt. Duizenden deelen kommerloos in deze noordelijke wintervreugd.
Het lust mij de tooneelen, die Louwmaand natuurlijk aanbiedt, in de onderscheidene kringen van het maatschappelijk leven, een weinig meer van nabij te beschouwen. Hier en daar zal ik ook de aandacht trachten bezig te houden, door de meer of min gewigtige geschiedenis van eenige menschen, die mij belangrijk schijnen, hier in te vlechten. Begeven wij ons eerst onder de stedelingen, waar de winter, zoowel als onder de landlieden, den sterksten invloed op de geheele zamen- | |
| |
leving, en te gelijk ook op de genietingen des huisselijken levens doet gevoelen.
De eerste dag van Louwmaand heeft nog voor allen iets feestelijks, en waarom niet? Vieren wij niet, op dien dag, de geboorte der aarde, of zoo gij wilt der vorming van deze wentelende planeet tot een geschikt, tot een bekoorlijk verblijf voor het menschelijk geslacht, en voor de menigvuldige gevoelige schepsels, die met ons zich in de aanwezendheid verheugen, en zich met al het genot, waarvoor zij vatbaar zijn, verzadigen.
Het grieft mij, zoo vaak ik de viering van den Nieuwjaarsdag eene ijdele, eene nietsbeduidende plegtigheid hoor noemen. Waarom toch ijdel? waarom toch nietsbeduidend? Is de aanvang van het herleven der natuur onze feestvreugde dan zoo geheel onwaardig? Het is waar, de Tijd snelt eentoonig voort, ja van toen hij den eersten voetstap in het stoffelijk aanzijn drukte, snelt hij voort, en volgt onafgebroken dezelfde wetten, die de Almagt hem voorschreef. Maar de gedurige afwisselingen, welke volgens die wetten voorvallen, en, in ons oog, de zinnelijke voetstappen des tijds eigenlijk zijn, die gedurige afwisselingen zijn als zoo vele merkpalen op onzen levensweg geplaatst, en zouden wij die dan niet met een vrolijk oog begroeten. Voor hem toch, die op zijnen le- | |
| |
vensweg over lagchende bloemen, in den helderen zonneschijn der vreugde, wandelt, voor hem immers is telkens zulk een merkpaal eene nieuwe aansporing tot dankbaarheid. Weemoedig juichende denkt hij bij denzelven terug en tevens aan zoovelen zijner togtgenooten, die van zijne zijde in het graf zonken, en met een gevoelvol hart hernieuwt hij zijne ernstige voornemens, om door het betrachten der heiligste pligten zijne dankbaarheid aan God, de eeuwige bron van geluk en leven, uit te drukken, en zich, door het genot van elk oogenblik, tot eenen volmaakteren stand voor te bereiden; en ook voor hem, wiens levensweg langs eenzame rotsen of door diepe schrikwekkende valleijen heen loopt, voor wien naauwelijks eene enkeld, ras verwelkte, roos onder de menigvuldige grievende doornen opbloeit, voor wien elke genieting door smartelijke tranen verbitterd is, en voor wiens oog de zwartste middernacht alles omschaduwt, ook voor hem is elke afwisseling in de natuur, elke merkpaal op zijnen levensweg een waarlijk vreugdewekkend voorwerp. Reeds tot hiertoe, ongelukkige! is uw afgeteekend pad voleindigd: niet ééne enkele trede behoeft gij terug te doen, het verledene is voor eeuwig voorbij met al deszelfs rampen en kwellingen. De donkere en treurige dag van gis- | |
| |
teren zal u nooit op nieuw tranen afpersen, hij is voorbij, hij is in het niet verzonken en kan alleen van uwen moed, alleen van uw geduld en edele bedoelingen, ook schoon die tot geene daden konden rijpen, voor God, uwen Vriend, uwen weldoenden Vader getuigen. Hoe donker u het uitzigt ook schijnen moge, de tijd van uwe beproeving spoedt naar het einde. God weet, of tusschen dezen merkpaal en den volgenden, de vriendelijke engel des doods u de zalige toekomst niet zal ontsluiten. God weet, of de duisternis, waarvoor gij terug beeft, niet de vreedzame schaduw is, die uw reeds geopend graf bedekt. O! dat geen ongeduld uwe grootheid moge verlagen. O! dat geene moedeloosheid u bij de laatste moeijelijke voetstappen moge vernederen! Het vertrouwen op Hem, die de menschelijke lotgevallen aan de volmaaktste gelukzaligheid vast schakelde, moet u blijven geleiden. Verlaat of ontwijkt dat vertrouwen nimmer – het baant voor u den weg; het verstompt de punten der scherpste doornen, en het verspreidt een zacht en vertroostend licht door de zwartste donkerheid. De hoop, die lijfelijke morgenstar des naderenden geluks, bestraalt u en doet hemelsche blijdschap in uw hart ontvlammen: doch waar voert mij eene vlugtige beschouwing van het door alle tij- | |
| |
den heen zoo vrolijk gevierd Nieuwjaarsfeest, dat in mijn hart telkens bij zijne verschijning de ernstigste gewaarwordingen ontstaan doet.
In mijne kindsheid had reeds die dag iets plegtigs voor mij, opgevoed, in een oord waar elk dit algemeen volksfeest vol schuldelooze vrolijkheid toejuichte, en de Nieuwjaarsdag als heilig werd gehouden, maakte het ook in mijne jonge ziel den diepsten indruk. O! dat gezellig vrolijk wachten op het uur des middernachts, wanneer de klok het eerste uur van het nieuw jaar verkondigt, maakte mij al vroeg opmerkzaam. Nog heugt het mij uit de tijden mijner teederste jeugd, hoe elk der huisgenooten elkander dan zegenend in de armen viel; hoe de kus der teederste vriendschap de gulhartigste heilwenschen op de blijde lippen bezegelde; hoe elke beleediging, die gedurende het afgeloopen jaar harten van elkander had gescheurd, nu met het vorig jaar in de vergetenheid wegzonk; hoe de liefderijkste verzoening nu de harten elkander tegen deed kloppen; terwijl de stille tranen van waar berouw en vergevende liefde zich vermengden, en in het oog van onzen hemelschen Vader de reinste de welgevalligste offers waren. Ja, nog heugt mij dat blijmoedig ontwaken op den feestelijken morgen van den Nieuwjaarsdag, dat vol kin- | |
| |
derlijke onschuld liefkozen van zegenende ouders, die het stamelend kroost dankend aan den boezem knelden, en het aan de ware deugd aan den schoonsten godsdienst en aan de eeuwige zaligheid plegtig toewijdden. Alles juichte dan op dien dag, in het kleine nederige steedje, waar ik de dagen der kindsheid doorleefde; alles juichte daar, jeugd en grijsheid, armen en rijken; allen ontmoetten elkander met hartelijke zegenwenschen, met welmeenend handen drukken, en kleine doch gulhartige geschenken; en in de edelste zielen, deed het ontvlammende vuur der heiligste erkentenis de schoonste bedoelingen ontkiemen, en de goddelijke zucht naar zedelijke volkomenheid rijpen.
Ook nog onder de stedelingen, bij welke mijn bespiegelende geest wilde rondzweven, wordt het herboren jaar met vriendschappelijke vreugd en heilwenschen begroet. Men zegge niet; deze heilwenschen zijn beuzelachtige pligtplegingen. De weldenkende toch wenscht zijnen natuurgenooten zijnen vrienden en bloedverwanten, elken dag, elk uur, geluk, en voor hem, uit wiens hart de nieuwjaarswensch niet voortvloeit, beteekent hij niets meer dan de onverschilligste klanken, die immer door zijn spraakvermogens gevormd worden. – Dit alles is waar, doch wat is de beoefening van alle deugden, | |
| |
waaraan het hart geen deel heeft, en toch is die beoefening heilzaam voor het maatschappelijk leven, en in het oog van den waren vriend der deugd, dat alle wanorde, dat alle kwetsing der goede zeden schuwt, zelfs bekoorlijk. –
Zeker de weldenkende wenscht, ten allen tijde, het heil zijner lievelingen en dat van het algemeen; doch het heeft iets plegtigs iets aandoenlijks voor hem, wanneer zijne wenschen vol reine menschenliefde, zoo eenstemmig, op denzelfden dag, met die van eene geheele natie, tot de bron van alle zegeningen zich verheffen.
Doch laat ik voortgaan, om Louwmaands volgende dagen en lange nachten met eenen vluchtigen blik te beschouwen. Slechts weinige uren is het nog helder dag. Naauwelijks zijn deze genoeg tot het verrigten der noodigste werkzaamheden, die tot het voorzien in de dringendste behoefte van het huisselijk leven vereischt worden, maar des te langer zijn ook de stille avonden, die de mensch zoo geheel aan zich zelf terug schijnen te geven, en hem tot nadenken, tot het beoefenen der nuttigste wetenschappen, en het betrachten der heiligste huisselijke pligten aansporen.
Onschatbaar zijn deze lange vreedzame avonden voor den vriend van letterkundige bezigheden. Geen gewoel verstrooit zijne | |
| |
gedachten, de onafgebrokene stilte verspreidt het helderst licht over zijn onderwerp; hij onderzoekt, hij vergelijkt en hij besluit, wat waarheid of valschheid is. De beoefenaar der Geschiedenissen doet de lang verstorvene eeuwen op nieuw herleven: hij doorwandelt rijken en staten, die door de omwentelingen sints lang diep begraven zijn, en wier namen zelfs door de hand des tijds geheel zouden uitgewischt zijn, zoo niet de pen des Geschiedschrijvers die uit den algemeenen ondergang had gered. – Voor den Dichter zijn Louwmaands rustvolle avonduren, als zoo vele heilige schaduwen, waarin zijne verbeelding scheppend rondzweeft. Hij ontrukt zich aan het tegenwoordige. Hij bezoekt het verledene, en met eenen goddelijken moed vormt hij het toekomende. Wat zeg ik, hij schept zich werelden, waarin hij de wezenlijke rampen, waarmede hij moet worstelen, vergeet, waarin hij al den wellust, waarvoor zijn aanwezen vatbaar is, geniet; zijn gezond verstand vormt deze denkbeeldige wereld uit mogelijkheden, en de schoone hoop, die blinkende morgenstar der ware genieting, omhult dezelve met blozende schemeringen.
Hoe vele genoegens, hoe vele vermakelijkheden leveren de lange avonden voor den onderscheidenen smaak der stedelingen niet
| |
| |
op. Ik zwijg van lage buitensporigheden, waaraan het zedeloos graauw uit alle rangen of standen zich overgeeft; ik zwijg van de menigvuldige bijéénkomsten, alleen ingerigt om de doodelijke zelfsverveling door beuzelachtig praten of spelen, was het mogelijk, te verdrijven.
Wie beklaagt niet de ongelukkige, voor wien een avond van Louwmaand de martelendste last is, terwijl zich elk uur voor zijn ledig hoofd en hart tot eenen langen kruipenden dag uitrekt, voor wien het niets beduidendst gezelschap een wellust, voor wien het lafst of zelfs het kwaadaardigst gesnap de genoegelijkste uitspanning, en voor wien het eentoonig, het kinderachtig spel de zegenrijkste weldaad is. Maar edeler genoegens worden door meer veredelde zielen genoten. Nu eens biedt ons de Schouwburg de levendigste schilderijen uit het menschelijk leven: de verborgenste drijfveêren van het menschelijk hart, de geheimste bedoelingen, de ontwikkeling van elke neiging, de woeling der hartstogten en de natuurlijke, door omstandigheden gewijzigde handelingen van den mensch worden in treffende beelden, ter leering, ter navolging of ter waarschuwing daar voorgesteld. – Dan eens wordt onze weetlust in den liefderijksten vriendenkring uitgenoodigd, om de natuur, die volmaakte | |
| |
spiegel der Godheid, van nabij te beschouwen en vol eerbied te bewonderen; uitgenoodigd, om de lessen der gezonde wijsbegeerte te hooren, of om tot uitbreiding van het algemeen menschengeluk werkzaam te leeren zijn. ô - Hoe veel reine vreugde heerscht niet in den gullen vriendenkring, waar de zedelijke smaak wordt veredeld, het verstand goefend, en het hart voor de schoonste gevoelens geopend. De Dichtkunst moge daar door haren goddelijken gloed de reinste zaligheid doen ontluiken; de Schilderkunst moge aan het werkend leven deszelfs vlammen pogen te ontrooven; of de Muzijk moge de verschillendste geluiden tot hemelsche harmonien vormen, maar ook in den kring der trouwhartigste der gemeenzaamste vrienden en dierbare huisgenooten dauwt het stille vergenoegen van de snelle vleugelen der vlugtig voorbij zwevende avonduren. – Getuigt gij, gevoelvolle zielen! voor welke de tempel der vriendschap de eenige gelukkige wijkplaats is, waar gij, vermoeid door drukkende zorgen, afgemat door lastige of krachtverterende bezigheden, het zuiverst genot van uw aanzijn als met volle teugen moogt drinken; getuigt van den goddelijken wellust, die daar door u als door stille duisternis | |
| |
omschaduwd, gesmaakt wordt. Met eene edele drift werpt zich de door tijd beproefde vriend in de armen van den vertrouweling zijner ziel; hem deelt hij zijne geheimste ontwerpen mede; in zijne borst stort hij den geheimsten kommer, die aan het harte knaagt, uit. De geliefde vriend neemt al het grievende der smart weg door de teederste deelneming, of verzacht zelfs het onherstelbaarst ongeluk door den stillen traan des medelijdens; terwijl intusschen elke blijde gewaarwording zich verdubbelt, en door het medegevoel des dierbaren boezemvriends hooger en edeler waarde ontvangt.
Gelukkig huisgezin, waar elke lange avond zoo hartelijk welkom is, waar geen uur voorbij snelt, zonder nieuwe reine genoegens voor geest en hart achter te laten. Met welk een zacht genoegen vertoef ik eenige oogenblikken bij de bron van uwe huisselijke zaligheid, want immers deze bron is deugd, is getrouwe pligtbetrachting. SUZANNA was de eenige, de geliefde dochter van hare brave, en weleer met voorspoed gezegende, ouders; zij bezat een' broeder, wiens verstand en zeden hem even, als de bekoorlijke SUZANNA, de algemeene hoogachting en liefde waardig maakten, en deze beide kinderen schiepen voor hunne dierbare ouders eenen hemel vol gelukzaligheid. Wat toch
| |
| |
zouden de weldadige DALHEIM en zijne gade meer hebben kunnen wenschen. Zij hadden een' zoon, die den roem der jongelingen, en eene dochter, die het sieraad der maagden was. Liefde en vreugde waren onafscheidbaar met hun huisselijk leven vereenigd. DALHEIM was rijk, maar ook de vriend van alle ongelukkigen. Zijn huis was de toevlugt der armen, der verdrukten; en tranen der zegenende dankbaarheid hadden elken penning, die zijnen rijkdom hielp uitmaken, geheiligd. Doch de volmaakte wijsheid des Eeuwig wilde ook, ter eer der menschelijke natuur, de ware grootheid van dezen vriend der deugd door eene reeks van tegenspoeden beproeven. DALHEIM leed het een verlies na het ander in zijnen koophandel; rijk geladen schepen werden hem door den vijand ontroofd, of reeds, in het gezigt der vaderlandsche kust, door stormen verbrijzeld. DALHEIM verduurde moedig elke nieuwe ramp; vol edele godsvrucht vertroostte hij zijne gade, toen de laatste geduchte slag hem trof, en hem alle zijne bezittingen ontrukte. Waarom zouden wij klagen, zeide de edele man, genoten wij niet jaren lang overvloed, terwijl duizenden om brood moesten bedelen. Wat regt hadden wij toch, om tot onzen dood toe geene behoeften te gevoelen, en, wat blijft ons | |
| |
nog niet over. God schonk ons twee gezonde, twee deugdzame kinderen, zij zijn volwassen, hunne opvoeding is voltooid; hun verlicht verstand en hun rein zedelijk gevoel is een rijkdom, dien zij niet verliezen kunnen. Hun waar geluk hangt niet af van onbestendige bezittingen; het bestaat in hun zelf, en breidt zich zelfs uit tot in de toekomende wereld.
Zoo sprak DALHEIM, en kustte een' kommervollen traan van het gelaat zijner lieve vrouw, terwijl de blijmoedig werkzame kinderen hunne ouders met den lach der weltevredenheid op de lippen omhelsden, en de vrolijkste vooruitzigten openden.
DALHEIM hield genoegzaam niets over, toen hij aan elk, wie hem zijn geld tot uitbreiding des handels toevertrouwd had, alles tot den laatsten penning weder gaf. Nu betrok de familie eene kleine nederige woning, en de jonge DALHEIM, wiens bekwaamheden elk in het oog schitterden, voorzag op de edelste wijze in alle behoeften des huisgezins. De stille gelukzaligheid, die op vaster gronden, dan op aardschen rijkdom, zich vestigde, had niets verloren. SUSANNA was in de dagen des voorspoeds onderscheidene malen tot de aanzienlijkste huwelijksverbintenissen aangezocht, doch te vergeefs. Het gelukkig meisje verlangde | |
| |
in het huwelijk al die zaligheid te genieten, waardoor hare ouders zoo dankbaar op het verledene terug zagen, en de nu zoo donkere toekomst, zoo vrolijk, zoo moedig bleven verwachten. SUSANNA verlangde in haren echtgenoot den eenigen den waren vriend harer ziel, met wien zij eenstemmig op den weg der zedelijke volkomenheid kon voortstreven, te bezitten. Zulk eenen vriend kende zij in LEONARD, den edelen den beminnenswaardigen LEONARD, in wiens blik de schoonste ziel vol verhevenheid en werkzame menschenliefde sprak, en op wiens lippen de geruste fierheid van een zuiver geweten lachte. LEONARD was al vroeg ouderloos en arm; hij werd bij een' zijner voogden opgevoed, doch ook deze, die vader van een talrijk kroost was, zonk in den bloei des levens ten grave. DALHEIM ontfermde zich over den van elk verlatenen LEONARD, en nam den schoonen achtjarigen knaap in zijn huis. Daar genoot hij dezelfde opvoeding als de kinderen van DALHEIM, en zijne edele zielvermogens ontwikkelden zich op de voortreffelijkste wijze. Kinderlijke onschuld en liefde verbonden de jeugdige harten van SUSANNA en LEONARD aan elkander; de blijde kinderen kenden geene vreugd die zij niet vereenigd genoten, en alles, wat een van hun bedroefde, deed ook tranen der | |
| |
vriendschap uit beider oog vloeijen. Zoo groeiden zij kommerloos op. De jonge DALHEIM beminde zijn zuster en LEONARD even teeder, en de ouders juichten in hun geluk. Mevrouw DALHEIM sleet de schoonste lente- en zomermaanden met hare kinderen op een bekoorlijk aangelegd buitengoed, en dáár, dáár ademden als aan den boezem der vrije natuur de jeugdige harten de reine genoegens, waarvoor zij vatbaar waren, elk oogenblik volijk in. Hoe gelukkig rolden die dagen henen voor SUSANNA, en de twee beminnelijke knapen, die zij hare broeders noemde. Hoe verlangend zagen de blijde kinderen niet naar elke Lente uit; hoe menigwerf riepen zij niet, huppelend van vreugd, wanneer de winter slechts begon te wijken: ‘Lieve moeder, de boomen beginnen te knoppen, en de blijde leeuwerik zingt reeds. Nu gaan wij immers naar buiten?’ En geen wonder! De schuldelooze kinderlijke vriendschap van SUSANNA en LEONARD veranderde ongemerkt in vlekkelooze liefde. Hoe geheel gaven zij zich aan de zoetste gewaarwordingen over, wanneer zij, arm in arm gestrengeld, de groenende boschjes en de met jeugdig lommer overwelfde wandeldreven te zamen, of, door hunnen geliefden broeder vergezeld, weder intraden. Elk, met bloemen bekranst, pri- | |
| |
eeltje was voor hun een heiligdom, ja elke Lente had voor hun meer bekoorlijkheid, en stemde hunne zielen tot nog edeler nog heiliger aandoeningen. – Zoo naderde de Zestiende Verjaardag van de bevallige SUSANNA: deze dag was een huisselijk feest. LEONARD en zijn jonge vriend hadden diep in het elzen-bosch een geheel nieuw prieel vervaardigd, en met de geurigste bloemen bevallig doorvlochten. De weg, die naar het prieel geleidde, was met geurig gebloemte afgeperkt. LEONARD geleidde zijne SUSANNA naar dien kleinen tempel der onschuldigste liefde. Twee tam gemaakte duifjes kirden haar te gemoet, en klapten de zilverwitte vlerkjes, toen zij hen liefkoosde, en haren LEONARD voor zijne verrassing en geschenken den teedersten dank betuigde. Geurvolle bloemen en bekoorlijke vruchten toefden de lieve maagd in de bekoorlijke schaduw van het prieeltje; daar zetten zich nu de gelieven op het donsig mosch, dat de zoden bank bedekte. Geen woord vloeide van hunne lippen, maar hunne zachte reine zielen verstonden elkander in elken aanblik, in elken teederen zucht, die beider boezem deed zwellen. Mijne SUSANNA! zeide LEONARD eindelijk, de hand van het meisje aan zijn hart drukkende, hoe vurig dank ik den goede God
| |
| |
voor uw leven. Zonder u zou ik niet geluikkig zijn. Lieve vriend, antwoordde SUSANNA: de weldadige Vader der Natuur, die in al de bekoorlijkheden, die ons omringen, die in de verkwikkende koeltjes, welke ons omwaaijen, zegenend tot ons gevoel spreekt, de weldadige Vader der Natuur, ziet met welgevallen, dat wij elkander zoo teeder beminnen.
De jonge DALHEIM geleidde nu ook zijne moeder, en zijnen vader, die zoo even ook de stad verlaten had, om SUSANNA'S geboortedag buiten te vieren, in het prieel. Zegenende liefde en dankbare vreugd bezielden elke liefkozing, doch helaas! deze dag was bestemd, om de jonge gelieven uit hunne zoete droomen te doen ontwaken. De oude DALHEIM had alle noodige schikkingen gemaakt, om LEONARD naar de Hooge School te zenden, waar de jongeling, volgens zijne sints lang gedane keuze, tot Christelijk Volksleeraar zich moest bekwaam maken. De tijd was reeds bepaald … LEONARD juichte dit besluit toe, doch eene gedachte aan het scheiden van SUSANNA vloog hem op eenmaal door de ziel, en de toekomst werd hem donker. Maar dit was niet te vergelijken bij de verscheurende smart, die hij gevoelde, toen de Heer DALHEIM tot zijne dochter zeide: dierbaar kind! lang hebben uwe moe- | |
| |
der en ik duidelijk genoeg kunnen begrijpen, dat de jonge achtenswaardige Heer WESTENBERG u beminde, gij kent zijn hart en zijne deugden. Wij hebben hem onze toestemming gegeven, om als de vriend van ons huis dagelijks met u te verkeeren. God, hoop ik, zal onze wenschen vervullen en u eenmaal met hem gelukkig doen zijn.
Met een doorboord hart stonden daar de verstomde gelieven …. eene toevallige omstandigheid drong de ouders in dit zelfde oogenblik zich te verwijderen. Bevende omhelsde LEONARD het doodelijk verbleekte meisje voor het laatst. Nog deze kus …. stamelde hij en drukte zijne lippen op hare verbleekte wangen. Zij klemde zich vast aan zijne borst, en, luid snikkend, fluisterde zij hem toe: o, zoo mijne ouders wisten, dat ik u zoo lief heb, en dat ik alleen met u gelukkig kan zijn.
Van dit tijdstip af streed de edele Jongeling den schoonsten strijd. Nooit zal ik ondankbaar zijn, zeide hij bij zich zelven, en de vrolijke uitzigten van mijne weldoeners verijdelen. Nooit kan de arme LEONARD de hand van zijne rijke SUSANNA verkrijgen; hare engelachtige ziel bemint mij, gelijk ik haar bemin, voor de eeuwigheid, maar mijn lot is beslist, ik moet ongelukkig zijn. De ouders van SUSANNA moeten nooit in mij | |
| |
eene slang, die hun genoegen vergiftigt en die zij in hunnen boezem koesterden, beweenen.
LEONARD vertrok naar de Hooge School; SUSANNA was het beeld der lijdende liefde, en weigerde volstandig hare hand aan den aanzienlijken WESTENBERG te schenken. Na vier jaren werd LEONARD met roem Predikant op een aangenaam gelegen dorp. DALHEIM beleefde de reinste vreugd aan zijnen voedsterling, doch hij kende het knagend leed niet, dat het heil des jongelings overschaduwde, en te gelijk SUSANNA'S jeugd deed verwelken. – Doch nu viel de gewigtige lotverwisseling met de familie van DALHEIM voor. Allen, met welke zij het genot des voorspoeds deelden, ontweken hen, nu de tegenspoed hun bejegende. Ook WESTENBERG brak alle verkeering af, en verkreeg weldra een der rijkste meisjes uit de stad tot zijne gade. LEONARD vernam naauwelijks den treurige toestand der door hem zoo geliefde DALHEIMS, of hij vloog ter hulp en vertroosting toe. Sprakeloos door de teederste aandoening sloot hij zijne pleegouders aan zijn liefderijk hart; hij hield niet op met bidden, dat zij hem het zalig genoegen wilden schenken, om zijn gering jaarlijksch inkomen voor het grootste gedeelte aan te nemen. Alles ben ik aan u verschuldigd, zei- | |
| |
de hij, ook heb ik slechts weinig noodig. Doch de jonge DALHEIM overtuigde hem dat zulk eene opoffering voor als nog noodeloos zoude zijn. LEONARD en SUSANNA behoefden hunne liefde nu niet langer te verbergen; de brave ouders keurden die goed; en zij waren boven allen beschrijving gelukkig; maar SUSANNA wilde nog niet besluiten, om hare ouders, zoo oogenblikkelijk, in hunne kleine woning aan de treurigste eenzaamheid over te laten. Neen! lieve LEONARD! zeide zij, hoe zou ik in uwe armen als uwe vrouw van harte vrolijk en gelukkig kunnen zijn, wanneer ik mij nu juist, nu, eer mijne ouders nog aan een behoeftig leven gewoon zijn, van hun afscheurde… Nog eenige maanden slechts, lieve LEONARD! en mijne ouders geleiden ons meêr te vreden naar het altaar, en in uwe bevallige pastorij.
Dan ach! deze maanden waren verloopen, en nieuwe vreesselijke onweêrswolken pakten zich over het hoofd van de DALHEIMS te zamen. SUSANNA's broeder wilde op zekeren schoonen winterdag (het was toen Louwmaand) aan de algemeene ijsvreugd deel nemen. SUSANNA had zich niet laten bewegen, om hem te vergezellen, en om hare moeder, die zich ongesteld bevond, slechts voor een paar uren te verlaten. Met den | |
| |
teedersten afscheidskus snelt de jongeling uit de armen van moeder en zuster naar het ijs. Zijn vader oogt hem vrolijk na, daar hij vogelvlug langs de gladde baan heen zweeft. Doch voor het laatst, edel grijsaard! vest zich uw blik op den moedigen, den van gezondheid blozenden jongeling. Straks ziet gij hem weder, maar, verstijfd en met de verw des doods omtogen. Niet ver buiten de stad had men het ijs tot een noodzakelijk gebruik open gehakt. De adem des oostenwinds had het water weêr doen stollen, en ongewaarschuwd vliegt de jongeling naar deze gevaarvolle plaats, zinkt in het water, dat door deszelfs ongewone koude zijn levensbeginsel ijlings overstelpt. Alle hulp is vruchteloos. Met moedbetoon en levensgevaar wordt hij van onder het ijs te voorschijn gebragt, doch de beste, trouwhartigste zoon, de liefderijkste broeder blijft een gevoelloos lijk. Ik waag het niet, om de duldelooze smart des vaders, om het troosteloos gekerm der moeder, en dan den bitteren weedom der zuster, af te schilderen: daar lag nu de laatste steun, de laatste hoop der ongelukkigen, ach! alle troost, alle schaduw van aardsche veugd zonk met den geliefden in het graf. LEONARD beweende zijnen broederlijken vriend met de tranen der heiligste liefde; de moeder stortte | |
| |
in eene doodelijke, maar slepende krankheid, en de jonge gelieven dachten zelfs niet aan de vervulling hunner vurigste wenschen, aan het voltrekken van hun huwelijk. Neen! zij eerbiedigden het onherstelbaar ongeluk. LEONARD was geheel zoon; hij voorzag in de dringendste behoeften, en SUSANNA week nacht noch dag van het krankbed der deerlijk lijdende moeder, die eindelijk, na meer, dan een jaar lang, door ligchaams folteringen te zijn afgemat, in de armen van hare SUSANNA, en, met het brekende oog op haren wenenden DALHEIM gevestigd, den jongsten snik gaf.
Ook nu bleef SUSANNA aan haren kinderpligt getrouw; hare afgeleefde vader vorderde hare teederste zorg, en zij verbond zich met een hart, vol liefde, aan zijne oppassing. Doch de goddelijke Voorzienigheid sluimerde niet, maar bereidde de deugd hare belooning. LEONARD werd, op het onvoorziens, door eenen bijna onbekenden bloedverwant, tot erfgenaam verklaard. Kort hierna stierf deze bloedverwant, en LEONARD zag zich in het bezit van eene vrij ruime nalatenschap. Ook werd hij tot Leeraar in eene der voornaamste steden beroepen. Dankende sloot hij nu zijnen vader en zijne beminde SUSANNA in de armen, en tranen van verrukking blonken hem in het mannelijk | |
| |
oog. Mijn vader! stamelde hij, mijn vader! zegent, o zegent nu uwe kinderen, waarom zoudt gij den liefderijken wenk der Godheid niet volgen? – Mijn zoon! … meer kon den Grijsaard niet zeggen, hij legde de handen van LEONARD en SUSANNA in elkander, en geheel zijn gelaat was vaderlijke zegen. Van dat oogenblik af bloeide de huisselijke gelukzaligheid der dierbare echtgenooten vrolijk op. SUSANNA, die sints den dood van haren broeder, met onvermoeiden ijver alle hare krachten aan de belangen van hare ongelukkige ouders toewijdde, SUSANNA had zich plegtig verbonden, om zich nooit van de geliefde beschermers harer jeugd, aan wien zij haar leven en hare vatbaarheid voor waar geluk te danken had, te zullen scheiden. Meer dan eenmaal had zij aan hare stervende moeder toegezegd, dat zij met de teederste kinderliefde voor haren afgeleefden vader zou blijven zorgen, doch het edel hart van SUSANNA behoefde zich door geene beloften te verbinden. Het ijsselijkst gebrek zou deze beminnelijke dochter getrotseerd hebben, indien zij hierdoor hare noodlijdende ouders had kunnen helpen. Hoe menigwerf had zij zich zelf alle rust ontzegd, om door haar handwerk zooveel slechts te kunnen verkrijgen, dat zij hare kranke moeder de noodige artsenij, en haren afgematten vader eenige | |
| |
verkwikking kon bezorgen. Ach! hoe menigwerf streed het edel meisje in het geheim met honger en koude, om alles, alles aan de geliefden van hare ziel, vol kinderlijke trouw, op te offeren. Maar ook nu, juichte SUSANNA over haar gezegend lot, vooral ook omdat haar brave vader nu zijne dagen kommerloos konde eindigen. LEONARD niet minder dankbaar en gevoelvol, dan zijne SUSANNA, noemde DALHEIM naast God de eenige oorzaak van zijn geluk. Buiten u, mijn dierbare vader! zeide hij dikwerf, had mijne kindsheid geenen vriend, geenen beschermer. Zonder uwe zorg was ik voorzeker tot ellende, tot schande en welligt als een verwaarloosd schepsel tot domheid en misdrijf veroordeeld geweest. Pijnigt mijn hart dus niet door de geringste erkentenis. Alles, alles ben ik aan u verpligt. – Zes jaren zijn, sints de voltooijing van LEONARDS huwelijk verloopen, en met elken dag klimt nog het heil van zijn gezin. LEONARD is de edelste volgeling van den goddelijken Menschenvriend, wiens leer hij predikt. Zijn opgehelderd verstand bestuurt zijn uitgebreid weldadig hart. Nimmer schuwt hij het verblijf der ellendigen; hij is voor alle noodlijdenden een helpend vriend, een vertroostende raadgever. Geen koude dag van Louwmaand verloopt 'er, zon- | |
| |
der door de liefdewerken van dezen Christelijken leeraar in het gedenkboek des Wereldregters vereeuwigd te zijn. Ja in de woningen der vergetene armoede worden de namen van LEONARD en SUSANNA met zegenende lippen genoemd. Het helder vlammend vuur, dat hier den door koude verstijfden huisvader en zijn gezin verwarmt, is een weldadig geschenk van den godvruchtigen leeraar; het gezond en verkwikkend voedsel, dat aller krachten versterkt, hebben deze dankbaren van dien weldoenden vriend en deszelfs gade ontvangen. De gulle vriendelijke lachjes der blozende kinderen; de stille vreugdetranen der moeder, het moedig voornemen des opgetogenene vaders, om door een onbevlekt gedrag de hoogachting van zijnen weldoener te verdienen, dit alles, brave LEONARD en SUSANNA! stemt te zamen tot eenen stillen verhevenen lofzang voor uwe christelijke liefde. Ginds, waar de kranke grijsaard zonder deksel, zonder verkwikking, de strenge winter-koude moest verduren, of waar de jonge moederlijke weduwe de lange donkere nachten op een handvol stroo doorweende, terwijl zij de vaderlooze weesjes, die door honger en koude bezweken, vruchteloos aan hare verkleumde borst poogde te verwarmen, ook daar schonk LEONARD vertroosting, ook daar verzachtte hij den bit- | |
| |
tersten weedom. Dankend en zegenend sluimert nu de kranke op het zachte leger in: de moeder voedt hare kleine onnoozelen met het brood der menschenliefde. Zij streelen haar de tranen van de wangen, en met kalme vergenoeging besluit zij den raad van haren Leeraar te volgen, en door zijnen bijstand het brood der eerlijke vlijt te verdienen en met haar dierbaar kroost te genieten. Gelukkige LEONARD! hoe veel zaligheden doet gij niet door het gevoelig hart van uwe Natuurgenooten stroomen, en welk een paradijs schept gij niet om u heen. Uwe zielenvreugde verwelkt niet, en de rust van uw geweten verspreidt in alle omstandigheden de liefelijkste schaduw. Werkzaam rollen uwe korte winterdagen voorbij, maar niet minder dierbaar zijn u de lange avonden. Gezegend is het uur, dat gij van uwe letterbezigheden afzondert, om de u liefkozende kinderen spelende te onderwijzen, of om met uwe SUSANNA en den grijzen DALHEIM lezende en pratende huisselijke vreugde te smaken, en nieuwe denkbeelden op te zamelen.
O hoe gerust en helder, DALHEIM is ook hier, de avondstond van uw leven, de beste de vertrouwelijkste vriend zijt gij van uwe kinderen, en uwe vleijende kleinkinderen eerbiedigen u. Hoe vrolijk hangen de glinsterende oogjes van het blozende knaapje aan | |
| |
uwe lippen, terwijl gij hem iets leerzaams verhaalt; hoe zacht streelen u de mollige handjes van het lagchende meisje dat gij op uwe knieën wiegt. Liefkozend verlaten zij u, door moederlijk zorg ter rust gewenkt, en de zuigeling, die op SUSANNA's arm met half geslotene oogjes u de lieve lipjes tot een' afscheidskus aanbiedt, wekt, terwijl hij kommerloos met uwe zilveren lokken speelt, de heiligste de teederste aandoeningen in uwe ziel.
Deugd en godsvrucht boeiden mij dus lang aan LEONARDS huisgezin, en nu is de geheele stad reeds met het floers des middernachts omsluijerd. Hier en ginds gloort nog het helder toortslicht in de zalen der vreugd, maar ook hier en ginds flikkert nog het treurig nachtlicht in de jammervolle verblijven der smarte bij het sterfbed van eene geliefde wederhelft; van een' vader, die, vol vertwijfeling van zijne weerlooze van zijne onverzorgde kinderen wordt weggerukt, of bij het veege wiegje der lijdende onnoozelheid, waar de biddende moeder, vol ontfermende liefde, elke smart van haren hulpelooze lieveling met verdubbelden weedom gevoelt. Ook wordt de duisternis nog door enkele flikkeringen der studeerlamp uit het eenzaam boekvertrek verdreven: maar ook de grootsch gestarnde nacht wekt den bemin- | |
| |
naar der van ouds geëerbiedigde starrekude, om tusschen tintelende zonnen, tusschen millioenen zonnestelsels rond te zweven, en de loopbaan van tallooze werelden af te meten.
Maar zou ik de Louwmaand slechts in de stad mijne beschouwing waardig keuren? Neen! ook op het vreedzaam land, waar de rustkoets der Natuur zich zoo geheel aan ons oog vertoont, vordert zij mede mijne bespiegelende aandacht. Stilte moge hier om ons heen heerschen; de lucht moog' niet golven door de onderscheidene toonen der gevleugelde zangkoren, der blatende kudden, of der juichende landlieden, toch doet Louwmaand hier de vreugd niet versterven. Het is geene grafrust, die zich hier op velden en weiden legert, neen! het is de verwachtingvolle stilte, die om de wieg der slapende kindsheid blijmoedig zorgende zweeft. Ziet gij daar de bekoorlijke dorpsvreugd, waar de eerste dag van Louwmaand begroet wordt, en klopt uw hart niet, vol zachte deelneming, den zegenende dorpelingen te gemoet? Grijsheid en jeugd zien met lagchende blikken den blijden morgen van Louwmaands eersten dag aanbreken. Uit de nederigste hutten weêrgalmt feestvreugde, en alle zorgen, alle nijvere bezigheden verliezen het lastige
| |
| |
het vermoeijende, in de algemeene vrolijkheid.
Heel 't vreedzaam Dorp viert juichend Hoogtijd,
De doodsche nevel vlugt, en 't jaar,
Met Louwmaands heldre lucht herboren,
Doet d' ochtendstond der hope gloren,
Schoon weide en rijk bezaaide voren
Verschuilen onder 't vlokkig zilver,
Ja – jeugd en groeikracht sluimren dáár. –
Hier doen en ouderdom en kindsheid
De taal van 't liefdrijk hart verstaan,
Hier huppelt Feestvreugd d'uren tegen.
De reinste bede om heil en zegen
Weêrgalmt langs erf en straat en wegen.
De schooljeugd schreef, naar glorie dingend,
Die bede, op fraai versierde blaân.
Snelt blijde knapen, lieve meisjes!
Snelt vrolijk, met uw pralend schrift
Om strijd naar de ouderlijke woning,
Daar toch, daar wacht uw vlijtbetooning
Uw liefde, een streelende belooning.
Ja roemzucht lacht op rozenkoontjes,
En 't hartje klopt vol moed en drift.
Ginds op den stroom, die anders golvend,
Langs veld en dorp, al kronklend vloeit,
Waar anders blanke zwanen baden,
Daar juicht nu 't volk, in feestgewaden,
Langs ras door koû gevormde paden;
Elk wenscht, bij 't hartlijkst handen drukken,
Dat voorspoed met natuur herbloeit.
| |
| |
Ja dorpling vier uw Winterfeesten
Op 't ijs, dat Louwmaand schept, gerust.
Weldra toch ruilt gij dat genoegen,
Voor 't hoopvol zaaijen, heilrijk ploegen,
Wen gulle vreugd u 't hart doet zwoegen,
En 't lente-koeltje eerst van viooltjes
De laatste sneeuwvlok streelend kust.
Het is waar, voor hem, die eene gedurige afwisseling van tooneelen verlangt, voor wiens het vindingrijkst vernuft geene nieuwheid genoeg aan onderscheidene vermaken geven kan; voor hem schijnt het landleven, in het strengste van den winter, voorzeker eentoonig en vervelend. De eene dag rolt voorbij, gelijk de ander, het uitzigt blijft doodsch en ledig, het oog wordt niet verrast door vreemde voorwerpen, en zelfs de menigvuldige geruchten, die in de stad rondzweven en aan de beuzelende praatzucht zoo vele bezigheid verschaffen, zelfs die geruchten sluimeren meestal op het eenvoudige land, waar de ledigheid eene ware foltering en de beuzelachtige nieuwsgierigheid eene knagende onrust is; maar voor u, die geene ledigheid kent, die den verhevensten weetlust door de edelste kundigheden tracht te verzadigen, voor u baart het landleven ook in den winter geene zelfsverveling. De frissche lucht, die u omvloeit, geeft veerkracht aan uw bezintuigd zamenstel, en verheldert | |
| |
het licht, dat uw alles opzamelend verstand en uw beproevend oordeel bestraalt. Ook voor u baart de winter op het land geene zelfsverveling, brave werkzame bewoners van dorpen en velden! – de dagen zijn voor u zoo eentoonig niet, als die in het oog des onopmerkzamen stedelings doorgaans schijnen. Hoe veel verscheidenheid in alles, wat u omringt, houdt u niet bezig. Nu eens voorspelt de lucht op het natuurlijk voorgevoel der dieren u verandering van weder; dan getuigt weêr alles van het lang aanhouden der strenge koude, en, wijs door eene veeljarige ondervinding, kiest gij de beste middelen, om alles gerust te kunnen verwachten. Altijd nieuwe werkzaamheid doet Louwmaands korte dagen als oogenblikken heen vlieden. Hoe vele trouwe zorg vordert niet het nuttig vee op de stallen, en de met zoo veel vlijt ingezamelde veldvruchten in de schuren. Met zorgvolle blikken wandelt de landman rondom zijne besneeuwde akkers; hoe vele zware donkere wolken moeten hier over den schat, dien hij aan de aarde toevertrouwde, nog heen drijven, eer de rijpe oogst hem tegemoet golft: maar, met den glimlach der dankbaarheid op de lippen, bezoekt hij zijne werklieden op den dorschvloer, die vlijtig en vrolijk het nutteloos kaf van het kostbare | |
| |
graan doen wegstuiven, terwijl de ziel des landmans aanbiddend juicht, daar de Goddelijke liefde hem uit het verledene toeroept: Vertrouw en hoop op de toekomst. De rust, die, gedurende deze dagen, in de woning der landlieden heerscht, is een werkzame voorbereiding tot den ijverigsten landbouw, die eerlang op de ontdooide velden den blijdsten welkomgroet zal ontvangen. Intusschen gaan de vrije uren bij brave landlieden ook niet verloren, de jeugd bezoekt met vrolijken lust de welingerigte dorpsscholen, oefent hare geestvermogens, en veredelt haar zedelijk gevoel. De aan alle zijne pligten getrouwe huisvader besteedt de stille avonduren aan de nuttigste bezigheden, of aan de reinste vermaken. Minzaam spreekt hij met vrouw en kinderen en getrouwe dienstboden, die zich gemeenschappelijk om het helder opblakend vuur schaarden, over de belangrijkste zaken. Nu eens leert hij hun de goedheid en altijd wakende zorg van onzen hemelschen Vader in de wisseling der jaargetijden en in alles, wat hen omringt, opmerken, dan eens verklaart hij, volgens de eenvoudige doch schoone geschriften der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hun de gewone natuurverschijnsels. Hij spoort hen aan tot eene eerbiedvolle liefde voor het nameloos weldadig Opperwezen, en tot het | |
| |
getrouw betrachten der menschheid veradelende pligten, ons door JEZUS en zijne volgelingen voorgeschreven. Ook de vriendelijkste zamenleving ontvlood nimmer de lage landwoningen, neen – ook dáár doet gulhartige vrolijkheid menigen langen avond als op vleugels voorbij zweven.
Mist de zamenleving hier, over het algemeen, die verfijnde beschaafdheid der groote steden, zij wordt ook minder door veinzerij ontheiligd. Verspreidt bevallige kieschheid hier dien zachten glans niet over de zeden; het ontbreekt toch bij de bewoners van onze vaderlandsche dorpen niet aan een fijn gevoel, en zou de natuurlijke welgevoegelijkheid dan aan de meêr ongedwongene zeden ook niet den edelsten zwier geven. Gewis minder kunst, maar meêr Natuur bezielt hier elke vriendelijke pligtpleging, en hoe oneindig schooner is kunstelooze wellevendheid door eenvoudige opregtheid veradeld, dan die met moeite aangeleerde en volgens regelen bepaalde vriendschapsbetooningen, die van geene huichelarij te onderscheiden zijn. Neen – aan waar zedelijk gevoel ontbreekt het onze landbewoners niet, of zouden hunne zielen meêr ontaarden aan den vrijen boezem der weldadige natuur, dan binnen de enge muren der steden? – neen, de menschelijke natuur is bestemd, om hare | |
| |
volmaaktheden door het genot der meest mogelijke vrijheid, te ontwikkelen. Zij is bestemd, om God in zijne werken onafgebroken te aanschouwen, en om zijne stem, die in de geheele schepping tot den mensch spreekt, duidelijk te leeren verstaan en te volgen. Liefde en weldadigheid zijn dan ook nu in Louwmaands strenge koude de vriendelijke schutsgeesten der armoede in de nederige hutten op het land. Getuigt, gij stille, gij vergetene menschenvrienden! die hier de tranen der ellendigen doet opdroogen, die de naakten medelijdend kleed en verwarmt, die uw brood met de hongerigen deelt, en de hulpeloozen door uw medelijden troost en verkwikt. God vergeet u niet, hij ziet uwe verborgene daden met welgevallen, en de Goddelijke JEZUS bemint u vol broederlijke liefde. De goedhartige rijke moge van zijnen overvloed blijmoedig mededeelen, om in den nood van zijne arme broeders te voorzien; hij voldoet hier door aan zijnen pligt aan het menschelijk gevoel, en zijne liefdewerken getuigen voor hem bij God; doch hij voedt slechts de ellendigen met de kruimpjes, die van zijne tafel vallen, zelf mist hij niets; warm en verzadigd kosten zijne weldaden hem de geringste opoffering niet: maar, in de nederige woning des daglooners, waar daglijks een gedeelte van het noodige voedsel en
| |
| |
van de zoo welkome brandstoffen wordt gespaard, om een naburig huisgezin, dat met smart en krankheid worstelt, eenige hulp te bieden, dáár in die nederige woning worden schatten voor de eeuwigheid verzameld, dáár vereeren hoogere wezens gewis met hemelsche vreugde de beeltenis der Godheid, die in den gevoelvollen mensch doorschittert. De weldadige weduwe, die, met een hart vol liefde en een' deelnemenden traan in het vriendelijk oog, het moederlooze weesje van den ongelukkigen, wat zeg ik van den misdadigen, wiens listige boosheid weleer deze weduwe en haren echtgenoot van erf en welvaart beroofde; de arme weduwe, die dit moederlooze weesje moederlijk aanneemt, het op haren schoot koestert en verzadigt, verdient den heerlijksten gloriekrans. Zij zag het hulpeloos weesje door deszelfs vader, die van misdrijf tot misdrijf verzonk, meêdogenloos verlaten; zij hoorde het noodgeschrei des lieven onnoozele, en ontfermde zich. ‘God, zeide zij, zal het aan mijne eigen kinderen vergelden, ach! wanneer ik, wanneer elk van mijne lieve kleinen slechts één stukje brood minder eet, bij elken maaltijd, dan heeft ook dit onschuldig, dit verlaten kind genoeg. De hemel weet, in welke onbarmhartige handen het kind zoude vervallen, indien ik het mij niet aantrek.‘- Ja edele groot- | |
| |
moedige ziel! de Goddelijke Menschenvriend kent uwe Christelijke liefde, hij zal uw barmhartigheid roemen in den grooten dag der algemeene vergelding.
Schoone harten vol edele menschelijkheid kloppen hier in boezems, die de zuivere landlucht ruim inademen, zoo wel als in de borst van stedelingen die op de beschaafdste en bestudeerdste opvoeding roem dragen. Leest, o leest daar ginds in den betraanden blik van dien jongen knaap de weemoedigste verrukking, hij spoedde zich naar de eenzame hut des afgeleefden Grijsaards, die op zijn ellendig strooleger bijna zieltogend den jongsten snik verwacht; hij heeft niets meêr op aarde, waar zich zijn hart aan hecht, niet een' vriend meêr, die aan hem verbonden is, niet een vriend, ach! het getrouwe dier, de vriendelijke hond, die hem sinds jaren lang onafscheidbaar vergezelde, die zoo menigwerf honger en koude met hem verduurde, en hem dan in de bangste uren der smart geduldig liefkoosde, dat getrouwe dier verwarmt nog den stervenden, en likt de verstijvende hand, die hem nog streelt. Voor weinige dagen bood de rijke eigenaar van het gindsche landgoed, den grijsaard een aanzienlijk stuk gouds aan voor dezen fraaijen hond. De arme oude antwoordde bevend: Behoud uw goud, ik heb | |
| |
niets meêr noodig dan de trouwhartige vriendelijkheid van dit dier, het eenige, dat mij overbleef en dat mij in het uur des doods nog zal vertroosten. Zoo lijd dan gebrek met uwen hond, verachtelijke Bedelaar! was het antwoord des Rijke, die vertoornd heen ging. De goedhartige knaap, van wien ik zoo even sprak, hoorde dit, en bragt nu dagelijks een stuk grof brood aan den laatsten vriend van den armen grijzen bedelaar, die zijne legerstede welhaast niet meêr verlaten kon. De moeder van het knaapje bood vruchteloos lafenis aan den oude. De dood zweefde hem reeds op de lippen, maar zegenend lachte hij het goedhartige jongske toe, toen het ook heden zijnen hond voedde, en hem vleijend beloofde, ook na zijn sterven het trouwhartig dier te zullen beminnen en weldoen. Spot vrij, gij gevoelloozen! die den troost der onschuldigste teederheid niet kent of niet behoeft, liefde en trouw mengen voor den ongelukkigen nog druppelen der reinste zaligheid in den bittersten kelk des lijdens: en het hart, dat niet kouder is dan het ijs, dat Louwmaand over stroomen en beken ademt, zal deze schoone hoedanigheden zelfs in mindere wezens toejuichen.
|
|