| |
| |
| |
Zomermaand.
| |
| |
De eenzaamheid, hoe stil, hoe zwijgend,
Doet hier 't hart van blijdschap slaan.
Koeltjes, die verkwikking blazen,
Streelen, wen de lammren grazen,
Van hun wol den laatsten daauwdrop,
In de schaûw der teedre blaên.
Schoon de zon den middag nadert,
Gras noch lommer wordt verschroeid,
't Vee mag zijnen dorst verkoelen.
-------------------------------------------------
-------------------------------------------------
-------------------------------------------------
't Beeld van trouw en zorglooze onschuld
Zweeft hier lagchende in het rond.
Waakzaam bij de onnoozle schapen
Ademt elk der herdersknapen
Stille vreugde op 't bloemrijk leger,
Of hij dartelt met zijn'hond.
| |
[pagina t.o. 270]
[p. t.o. 270] | |
ZOMERMAAND
| |
| |
| |
Zomermaand.
Met een oog, vol edelen wellust, en teedere bekommering, ziet de liefderijke moeder haar vrolijk moêgespeeld kind op mos en bloemen liefelijk insluimeren. De beelden der genotene vreugd zweven nog over het gelaat, en doen den kommerloozen glimlach der onnoozelheid om de half geslotene rozenlipjes spelen. In stille verrukking buigt zich de moeder over den slapenden lieveling. Haar blik hangt aan elk trekje, dat door het rein gevoel bezield is, zij ziet het jeugdig bloemkransje, waarmede hare hand het wicht in den morgen versierde, door den gloed der zon verwelkt, maar de adem der lente doet de blonde lokjes bevallig om de slapen golven, en het blosje des ontluikenden levens lacht op de koontjes. Even liefderijk, even bezorgd ziet de Natuur de jeugd van het jaar bevallig insluimeren. Het waas der verwachting verdwijnt voor den zachten gloed van het genot, dat op de vleugelen der uen begint rond te zwe- | |
| |
ven. De liefelijke Bloeimaand is voorbij; met jeugdige bloesems bekranst, en als de bevallige bruid des hemels met bloemrijk feestgewaad getooid, zonk zij in de armen der schitterende Tweelingbroeders, wier onschendbare vriendentrouw heden weder door de zon bestraald wordt. Maar is de bekoorljke Bloeimaand, die wij met vrolijke welkomzangen te gemoet juichtten, voorbij; niet minder schoon, niet minder de toejuiching van gevoelvolle wezens waardig is de rijke de met zonneglans omhulde Zomermaand. Zij spreidt over het groeijend rijk de zachte majesteit der voltooijing. Hare levenwekkende blikken doen stroomen van vreugde door de dierlijke wereld vlieten, en voor zedelijk gevoelige wezens, ontsteekt haar gloed de heilige feestvlammen der dankbaarheid. Gewis deze maand is de wellust der natuur. Bloeimaand beloofde ons de bekoorlijke weldaden, doch Juny of Zomermaand stort uit den vollen hoorn des overvloeds bloemen en vruchten over deze gelukkige gewesten. De Romeinen hadden deze maand niet aan eene Godheid, die zich in de donkere wolken der fabelleer voor het oog verschool, maar aan den grondlegger van het meest beroemd gemeenebest der toen bekende wereld geheiligd.
LUCIUS JUNIUS BRUTUS de wijze staats- | |
| |
man, de onoverwinnelijke held, en de vreesselijk regtvaardige regter zag zijnen onsterfelijken naam door deze zegenvolle maand tot onder de laatste nakomelingen van volken, wier aanwezen in den schoot der toekomst sluimerde, overgevoerd. Welk eene schoone vereeuwiging! de nacht der vergetenheid moge stoute daden bedekken; het bloed der laatste afstammelingen van een geslacht of van een overwonnen volk moge de namen van de geschiedrol uitwisschen; de tijd moge marmeren of metalen standbeelden en prachtige zegebogen tot puin vergruizen, maar Zomermaand vereeuwigde den naam van JUNIUS BRUTUS, en 's mans edele vrijheidsliefde bezielt nog elk hart, dat zijne waarde gevoelt. BRUTUS! hoe schoon klinkt niet uw naam in elk gewest, waar de Vrijheid immer hare speer, met den hoed der onafhankelijkheid versierd, heeft gedrild. BRUTUS! mijne ziel eerbiedigt u nog, u die het moedig Rome, dat zich onder het juk der Tarquynen zoo schandelijk moest krommen, door heldenmoed en trouw zoo glorierijk deed zegevieren. Immers BRUTUS! gij legde den eersten grondsteen van Romes nieuw staatsgebouw, dat als de tempel der vrijheid eene achtbare schaduw over den geheelen aardbodem verspreidde. Geen wonder dan, dat de schoonste maand van geheel het jaar | |
| |
ter feestmaand aan JUNIUS BRUTUS werd gewijd. Rome vertoonde zich onder het bestuur van dezen haren eersten Consul, in den vollen bloei der heldendeugd en der reine zeden. De overwinning bekranste wijd en zijd de wapenen der strijdende helden, terwijl verraad en dwingelandij voor de edelste grootmoedigheid voor de verhevenste burgertrouw en voor de gestrengste regtvaardigheid bezweken. Welkom dan, driewerf welkom – o gij schoonste onder de maanden! o Juny ! voortreffelijk beeld der jeugdige vrijheid! met eenen zachten wellust vestigt zich het bespiegelend oog heden op de juichende schepping, die door uwe hand met feestkransen versierd is. Ja, vrijheid vrede en de getrouwste liefde zijn de bevalligheden, die uwe triomfkoets omringen. Ach! dat geen gweld, ach! dat geen woedende krijg of onverzoenbare wraak u in deze latere eeuwen, waarin de verfijnde beschaving de zeden verzacht, wat zeg ik? waarin de Godsdienst der verlichte Christenen de uitgebreidste liefde ademt, en de wraak tot woeste dierlijkheid verlaagt, u immer ontheiligden. De geheel natuur, dat leerboek der Godheid, waarin het verlicht zedelijk gevoel de uitnoodiging der eeuwige wijsheid, om de ware vreugd des aanwezens te genieten, zoo duidelijk leest, de natuur onderwijst ons | |
| |
in alles, wat de waarlijk grootsche bestemming van den mensch betreft. Hoe aanminnig predikt zij met de ware de eenvoudige onafhankelijkheid, den milden overvloed, dien zij wijd en zijd aanbiedt. Het maatschappelijk leven toch bereikt den hoogste gelukstaat, wanneer het, even ver van dierlijke wildheid, als van kruipende slavernij verwijderd, zich een geregeld bestuur verkiest, zich aan de onschendbare wetten der zedelijke orde onderwerpt, en de vrijheid van elk lid der maatschappij door die wetten aan het geluk van het algemeen vastschakelt. Door zulk een maatschappelijk leven grenst het heil der stervelingen aan het geluk, dat in eenen meer volmaakten stand op hun wacht. Hoe dan ook het bestuur der maatschappij gevormd moge zijn, wanneer de weêrloosheid veilig is, het regt der onschuld gehandhaafd wordt; wanneer belanglooze deugd door toejuichting aangemoedigd, en ware verdiensten bekroond worden, dan is zulk een bestuur de zegenende afbeelding van het eeuwig weldoend Wezen, dat zij thans met aanbiddende lofzangen in den ruimen tempel der natuur vereeren. In zulk eene geregeld bestuurde maatschappij wordt elke nuttige werkzaamheid door den tooi des geluks versierd. De schoone kunsten kweeken de heilzaamste vruchten, en het algemeen | |
| |
ziet met elken dag den rijksten oogst van welvaart en vreugd rijpen. Onafhankelijkheid, door de nuttigse door de verstandigste orde bestuurd, bezielt alle de burgers met edele fierheid, en doet de borst des werkzamen hutbewoners zoo ruim zoo moedig ademhalen als die van den edelmoedigen rijke, die onder het pralend dak van een paleis aan de bevordering van het volksgeluk arbeidt, of van hem, die op den troon het regt en de dierbare belangen van allen, zonder onderscheid, met onvermoeide vaderzorg bewaakt. Waar zich het oog henen wendt, beschouwt het de weldadige voetstappen der door orde en wetten bestuurde zamenleving.
Zomermaand doet hier geene ontoegankelijke wouden groenen; hare hand omweeft hier de boomstammen niet met eeuwen lang in elkander gegroeid klimop en ondoordringbare dorenstruiken, terwijl de eeuwig zwarte schaduw onder het gewelf der digt ineengestrengelde takken beeft, en de door koude verdikte damp, die uit den moerassigen grond of uit het hoog op elkander gehoopt loof, dat de herfst jaarlijks afschudt, treurig opstijgt, vreugd en leven verstikt. Zomermaand bedekt hier geene woeste vlakten met hoogopgeschoten heesters en struiken, die de groeikracht van het malsche gras en de lagchende bloemen versmoren, die slechts | |
| |
het roofdier ter schuilplaats, of den bijna even wilden mensch ter voeding en schaduw verstrekken. Neen! deze milde, deze niet slechts belovende, maar reeds zooveel aanbiedende maand kroont hier de bebouwde akkers met allengs rijpend koren; de ruime boomgaarden met bloesems en jonge vruchten, ja, den geheelen grond om ons heen met leven en welvaart voedende kruiden: de hand der vlijt vindt alom de rijkste belooning. Geen slaaf behoeft om het noodig voedsel aan den voet des dwingelands te kruipen. De ruime voorraadplaats der natuur staat voor elk, die de ledigheid schuwt en door de behoeften der weelde niet verbasterd is, open, tewijl vrede, liefelijke vrede, die telg des Eeuwigen, wiens geest door het grenzenloos heelal de zaligste eenstemmigheid ademt, wandelt door de bloeijende beemden, die de blijde Zomermaand met elken dag zoo bekoorlijk versiert. Getuigt gij, jammerlijk verwoeste landstreken! in het zoo rijk bevolkt Europa! Landstreken, waar het oorlog in al deszelfs verschrikkelijkheid woedde, waar steden en dorpn in puinhoopen veranderd zijn; waar de uitgerooide bosschen en boomgaarden tot treurige houtstapels, waaruit het lijkvuur der algemeen welvaart ten hemel opvlamde, gevormd werden, en waar de verdrevene landlieden nog om de asch- | |
| |
hoopen van hunne verbrande hutten, om regt en ontferming weenen: getuigt gij, verwoeste landstreken! van de vreedzame mildheid der natuur, die ook nu uwen grond weêr met jeugdig groen versiert, die uwe puinhoopen met bloemen beplant, en de schoone heesters boven de grafheuvelen der verslagene helden, of der door angst en gebrek gestorvene weêrloozen, doet opbloeijen, en het rijpe zaad van volgende sieraden der lente uitstrooijen. Verschrikkelijk denkbeeld! daar ginds, op die uitgestreke heuvelige vlakte streden eenmaal twee heirlegers om de overwinning. Het dof geraas der ter dood leidende oorlogstrommelen, en het geschal der trompetten verspreidden wijd in het rond verschrikking, en deed de echo's, die eeuwen lang ver in de spleten der bergen sluimerden, ontwaken. Het donderend geluid der kanonnen rolde van heuvel tot heuvel en verloor zich in de ver afgelegene vallei, terwijl het geknal der musketten, en het fluitend rondvliegen der moordende kogels, den sidderenden luchtstroom, die het slagveld omvloeide, van veêrkracht beroofd deed stil staan. De ontrolde krijgsvanen hingen magteloos in de verstikkende wolken van rook. De brieschende oorlogspaarden trappelden in het stroomend bloed, of verpletterden, door wonden of door ontvlamde | |
| |
drift woedende, de stervenden, de lijken van vriend en vijand, terwijl het gekerm, terwijl de vereenigde vreeselijke jammerkreet van duizenden zich in het akelig wild krijgsgejuich der nog moedvolle benden verloor. Hier zonk de vader van een dierbaar gezin, uit welks omhelzing hij zich los moest scheuren, met een'doodelijk kwetsende kogel in de borst neder. Door den nacht des doods overschaduwd zag hij in zijne verbeelding alles, wat hem ooit het dierbaarst was, om zich heen. Hij waande zich in de knellende armen zijner jonge gade de zoete verrukking des wederziens te genieten, terwijl de schuldelooze liefkozingen van het lagchend kroost het vaderlijk hart verteederden, doch de bedwelming verdwijnt, en met dezelve de vleijende droombeelden. Hij gevoelt de doodelijke smart in zijnen boezem; de verstijvende koude der versterving rilde hem door de aderen: vruchteloos poogt hij om hulp te smeeken, maar zijn tong is verstijfd, en een diep gehaalde zucht om het heil van gade en kroost, was de laatste adem, dien hij uitblies.
Aan zijne zijde viel een jongeling, voor de kunsten des vredes opgevoed, maar door het noodlot der tijden naar het slagveld gesleept. Weenend kuste hij zijne van weedom stervende moeder vaarwel, en zijne | |
| |
grijze vader, voor wien hij de laatste troost de laatste steun in dit leven was, strekte te vergeefs de bevende armen uit, om zijnen eenigen lieveling nog eenmaal te omhelzen, toen de jongeling aan den kermenden grijsaard ontvoerd werd. Nu ligt hij daar als een jonge bloesemdragende vruchtboom, die door eene stormvlaag in de lente werd geknakt. En ach! om dezen gevallenen heen, vielen nog duizend schuldelooze slagtoffers. Duizenden wentelden in hun bloed, of zagen zich jammerlijk verminkt voor geheel hun leven tot hulpelooze ellenden gedoemd. Neen! niets kan de menschheid zoo diep zoo afschuwelijk diep – vernederen dan de met vloek overladene kunst des oorlogs; eene kunst, uit wrok en trotschheid geboren;met onschuldig menschenbloed gezoogd, en ten hoon der Godheid, tot afgrijzen van het zedelijk gevoel, opgegroeid. Onbeschaafde wilden, die even als de roofdieren hunnen sterkte tegen elkander beproeven, om door knagend gebrek aan het woeden elkander eene voedzame prooi te ontrooven, of om zich op eenen grond, die de natuur met gras en vruchten beplantte, te legeren; zulke onbeschaafde wilden, wier bekrompen hart geene liefde dan voor zich zelf kent, wapenen zich, en stgrijden om buit of om den dood, en het oogenblikkelijk genot of de verzach- | |
| |
ting van den dringendsten nood is de belooning van zulke tot redelooze dieren ontaarde ongelukkigen. Maar beschaafde verlichte volken, die in geregelde maatschappijen leven, bij wie roofzucht zoowel als het zoogenaamd regt van den sterksten als geheel onmenschelijk, en onteerend voor elk redelijk wezen beschouwd wordt; zulke volken, die volstrekt aan niets gebrek behoeven te lijden, die elks eigendom eerbiedigen, bij wie het algemeen heil de overvloedige bron is, waaruit voor elk, wie het ook zij, eene afzonderlijke beek van genot voortstroomt, o! dat zulke volken het oorlog op de aarde doen voortduren; dit is de afschuwelijkste vlek in de natuur der stervelingen. Waarom toch wapenen zich de Maatschappijen tegen elkander? Is het om vruchtbaren grond te winnen, opdat de eene maatschappij door gebrek aan voedsel niet zoude wegsterven of is het om algemeene beleedigingen? Om het wegvoeren van vrouwen, kinderen of bezittingen te wreken? neen! de grond voedt alom zijne vlijtige bewoners, of, waar het aan verlangde voortbrengselen ontbreekt, daar voorzien koophandel en scheepvaart, die de banden van volksvriendschap over de geheele aarde zoo weldadig strengelen, in alle behoeften. Algemeene volksbeleedigingen of woeste beroovingen | |
| |
hebben in onze beschaafde tijden, waarin wetten en verdragen genoeg zijn, om de grenspalen van het onderscheide grondgebied der volken, vooral in Europa, te bevestigen, geene plaats meer. Het oorlog ontstaat meest uit verschillen, die de Vorsten of Bestuurders der volken onderling niet kunnen of willen vereffenen, en deze ontoegevendheid, deze gevoellooze staatkunde, spreekt dikwerf het verschrikkelijk doodvonnis uit over het geluk over de welvaart van volken, die, terwijl hunne bestuurders reeds in hunne kabinetten met de veder strijdvoeren, nog vriendschappelijk zich met elkander vermaagschappen, en door de getrouwste handelbetrekkingen den wederzijdschen voorspoed doen bloeijen.
Doch slechts één pennestreek vernietigt het onderling geluk, en beslist over het lot van tegenwoordige en volgende geslachten. Is het mogelijk, dat in tijden, waarin de volksbestuurders wedijveren om de heilzaamste wetten, die niets dan bescherming en liefde ademen, in te voeren; terwijl zij met de veradelende zachtheid der Christelijke zeden overéénstemmen te handhaven, is het mogelijk, dat zulke volksbestuurders zich verpligt zien om talrijke krijgslegers te onderhouden, en in de kunst van moord en verwoesting te doen oefenen? en dat wel ten kost van het algemeen, ten | |
| |
koste van vredelievende van vlijtige ingezetenen, die bestendig om den vrede bidden, en in het oorlog den ondergang van hun geluk weenende te gemoet zien. Welk eene strijdigheid! het door kennis en godsdienst verfijnd zedelijk gevoel breidt alle harten uit, om lief te hebben; het ongeluk wordt over het algemeen geëerbiedigd; elke medelijdende weldaad wordt toegejuicht; het behouden van een mensch, het redden van een' doodschijnenden drenkeling wordt met gloriekroonen beloond, en te gelijk wordt de kunst, om te verdelgen, om brand en verwoesting te verspreiden en om stroomen bloeds te vergieten, met zorg aangekweekt en met naamlooze schatten beloond. Onder de Romeinen verdiende de barbaarsche de bloeddorstige lust, om slaven in het zwaardvechten te doen onderwijzen, om eindelijk die ellendelingen zich tegen elkander te zien doodvechten, de verachting, wat zeg ik? het afgrijzen der nakomelingen; maar wat zal men zeggen van Christen-maatschappijen, die openlijk belijden, dat alle menschen zonder onderschei onsterfelijke kinderen van den eeuwigen Vader des heelals zijn, en dat algemeen broederliefde het merk der goddelijke afkomst is, dat de schoone de onbedorvene menschelijke natuur zoo eerbiedwekkend versiert; wat zal men zeggen | |
| |
van die Christen-maatschappijen, bij het zien van hare bezoldigde krijgsbenden? Geene slaven, maar de bloem van hare vrijgeborenen wordt van de beoefening des nuttigsten arbeids afgezonderd, en in het verwoesten en dooden, volgens de vernuftigst uitgedachte kunstregelen, onderwezen. Het is waar, onze krijgsbenden bestrijden elkander niet gelijk de zwaardvechters, maar de betaalde krijgsbenden der maatschappij, waarmede wij in oorlog zijn, gevoelen even weinig vijandschap tegen hunne bestrijders, als de Romeinsche zwaardvechters tegen elkander. Broederlijke liefde houdt de krijgsbenden der Christenen verbonden, tot op het tijdstip, waarin de vorsten of volksbestuurders elkander den oorlog verklaren. Dan eerst ontvangen de duizenden, die hun leven hun tijd en bloed verhuurd hebben, de gewigtige bevelen, om het land tegen soortgelijke bezoldigde benden te verdedigen, of om die op het grondgebied van den tot vijand verklaarden vorst, zelfs aan te vallen, en straks vliegen de gewapende heirlegers op den wenk der bevelhebbers, slechts als bezielde werktuigen, ten strijd. Niet het gevoel van persoonlijke vijandschap ademt hier wraak, niet het behoud van vaderlijken erfgrond en hut, gelijk bij onze voorouders, of de belaagde vrijheid van vrouw en kinderen, wier luid | |
| |
geschrei over het slagveld weêrgalmt, is hier het doel, waarom gestreden wordt. Neen! het zij men wint of verliest, de grenzen van het grondgebied worden in de vorstelijke kabinetten afgeperkt, en de naam van slavernij is onder de Christelijke Europeanen vernietigd. Getrouwheid en roemzucht zijn alleen de drijfveêren, die de strijdende dapperen den schrik des doods doen overwinnen. O! zagen alle oorlogvoerende vorsten van nabij de bloedige slagvelden, die vreeselijk uitgebreide altaren der ijskoude staatkunde, of der tomelooze heerschzucht, altaren waarop, zooveel tallooze broederlijke offers moesten bloeden, o! gevoelden zij daar al de martelende gewaarwordingen der stervenden, die met een hart vol gloeijende liefde en vriendschap, of met schuimende wraak op de magteloos vloekende lippen den laatsten doodsnik geven! Gewis, zulk een tooneel zoude hunne ziel verscheuren. Het is waar, vorsten waren wel eens ooggetuigen van zulk een schouwspel, doch de bedwelmende toejuiching der overwinning, of het vreesselijk verward gewoel der nederlaag versmoorde de opwellende aandoeningen, en verdoofde de stem van het gevoel. Neen! de overwinnaar ontvliede het krijgsgejuich, hij trede eenzaam tusschen de op elkander gestapelde lijken der verslagenen, wier bloed nog uit | |
| |
gapende wonden vloeit; hij beschouwe daar de vermorzelde leden, de nog zwoegende boezems der stervenden, hij beschouwe de verwoesting in den geheelen wijden omtrek aangerigt; de vreedzame huisgezinnen, wier bloeijende welstand op den voorouderlijken erfgrond ook de wankelde wieg der nakomelingen met vrolijk opluikende rozen overschaduwde, hij beschouwe dìe huisgzinnen, verdreven, in diepen rouw gedompeld en het afgebedeld brood met bange tranen doorwekend. Troosteloos kermde de afgeleefde grijsaard om den dood, toen hij, niet slechts de loofrijke eiken, die hij als knaapje had geplant, en wier liefelijk lommer hem nu voor de heete middagzon dekte, voor de bijl der krijgslieden had zien vallen, maar toen hij ook zijnen zoon, die zich door drift vervoerd tegen het geweld had pogen te verzetten, door een kogel zag treffen. Ach! door de wreedste wanhoop gefolterd zonk de magtelooze grijsaard op de gewonde borst van den stervenden. Het laauwe bloed des jongelings verwde de zilveren lokken des vaders, en beider lijdende ziel ontvlugtte eene wereld tot een paradijs bestemd, maar door menschelijke wreedheid in een tooneel der vreesselijkste ellenden herschapen. Met het vrolijkst verlangen zagen de zoo gelukkig gehuwde landlieden de ge- | |
| |
boorte van hun eerste telgje te gemoet, maar ach! die geboorte naderde met al den jammer der verwoesting omhuld. Het donderen der kanonnen daverde door de hut. Vlugtende en door de nederlaag verwilderde krijgsbenden roofden vee en voorraad, en vielen zelfs in dreigende woede op den angstvollen landman aan, juist in het oogenblik, waarin zijne gade moeder werd, maar, waarin zij ook te gelijk door schrik verstijfd met den zwarten nacht des doods werd omtogen; terwijl ginds eene jonge sidderende moeder, half naakt met haren zuigeling de plunderende benden ontvlugt, eenzaam om ontferming schreit, en het onnoozel wicht aan de door angst zwoegende borst met elke teug, door schrik doodelijk geworden moedermelk martelende stuiptrekkingen inzuigt. De vorstelijke held beschouwe de duizend, duizend soortgelijke levendige tafereelen des jammers, die den krijg alom ten toon spreidt, en hij waardere den prijs van elken lauwertak, dien de overwinning om zijne kroon vlecht. Wat is de glorie der overwinning bij den zachten zonneschijn des vredes? wat zijn onvruchtbare laurieren bij de vette olijven, die het vreedzaam genot des overvloeds met streelende glansen versieren? wat is de trotsche opgerigte zegeboog boven het graf der verslagene vijanden, waaromheen het | |
| |
verminkte heldenkroost de vaderlands krachteloos rondkruipt, bij het feest-altaar der menschenliefde, waarop de gelukkige menigte dankbare tranen offert, en het opkomend geslacht in lagchende rijen heilvoorspellende heendanst? Ach! hoe weinig kan het geraas der trommelen en het luidruchtig krijgsmuzijk der in zegepraal tot hunne haardstede terugkeerende benden het snikkend schreijen om den dood van gevallen lievelingen doen verstommen?
Beschouwt gij, met glorie gekroonde Overwinnaars, voor welke pracht en vleijerij de smart onder schitterend feestgewaad verbergen, den glans der zegevierende verlichting: veelkleurige vreugdevlammen mogen uw oog doen schemeren, opdat het de tranen des bangen weedoms niet zie vloeijen, maar, komt en beschouwt in de kringen des huisselijken levens, met hoeveel zielverscheurend lijden uw krijgsroem betaald wordt. Ziet daar het troosteloos handenwringen der ouders, die hunnen zonen vruchteloos onder de terugkeerende benden zochten. Zie daar de sprakelooze wanhoop der bloeijende maagden, die de aan haar verloofde vrienden van haar onschuldig hart met opene armen te gemoet snelden, maar welke het afgrijsselijk woord: hij is dood, als een donderslag in de ooren klonk. Ziet, o ziet den bangen | |
| |
weedom der weduwe, die vol moederlijken wellust de onnoozele kleinen hunnen vader dacht in de armen te voeren; met van vreugde tintelende oogjes stamelden de jonge lievelingen den teederen vadernaam, toen zij het geweer der krijgslieden zagen glinsteren. Bij het wapperen van elken vederbos breidden zij de mollige armpjes naar den verwachten vader uit, maar te vergeefs, lieve onnoozelen! uw vader viel in den strijd. Sidderend zag de beangste moeder den boezemvriend van haren echtgenoot naderen; een medelijdenden traan zwelt in 's mans oog, en de weduwlijke moeder verstaat geheel haar verschrikkelijk lot. Neen, overwinnaars! treed niet in het midden van deze jammerende schaar, zij zoude u met het bloed van haren geliefden bespat wanen, en u welligt in vertwijfeling vloeken. Neen! treedt niet in het midden; de brekende oogen dezer ouden zouden van u hunne zonen weder vragen; deze wanhopende vrouwen en maagden zouden u misschien den moordenaar van de vrienden harer ziel noemen, en deze onschuldige wichtjes zouden u met betraande lachjes, met vriendelijk tot u opgehevene armpjes, om het leven van hunnen vader, hunnen beschermer, dat in uwen dienst werd uitgebluscht, bidden.
Doch hoe ver zweefden mijne bespiege- | |
| |
lende gedachten van de uitgekozene tooneelen, die de schoone Zomermaand ons aanbiedt en verloren zich in de akelige zwarte beelden des krijgs, wier doodsche treurige schaduw aan het vrolijk bloeijend leven, dat heden over het voormalig strijdperk huppelt, de helderste de bekoorlijkste glansen schenkt. Gras en bloemen zijn als een luchtig kleed hier over de slapende dooden gespreid. Ginds onder dien heuvel rust een aantal verzamelde lijken van vrienden en vijanden onder elkander; de koude hand des doods heeft de vlammende wraak, die door de smart der wonden of door het gevoel van gefnuikte roemzucht ontbrandde, geheel verdoofd. Het stof der dapperen, die een verschillend vaderland beminden, vermengt zich in den moederlijken schoot der aarde, en de adem der algemeene liefde suist in het luchtig zomerkoeltje, dat hunne groenende rustkoets omzweeft, en het vergiftigend bilsenkruid nevens den heilzamen vlierstruik, die bloeijende beelden van doodelijken haat en weldadige broedertrouw, boven het vermolmde gebeente beweegt. De vemenging der lijken op dit slagveld doet mij aan uw sterven, o moedig vriendenpaar! wiens lot mij het hart eens deed bloeden, nog met huivering terug denken. MAURITS en LEOPOLD zagen op verschillend grondgebied het eerste levens- | |
| |
licht, doch daar zij beide nabij de grenzen van hun vaderland werden opgevoed, en onderling belang hunne ouders verbond, vestigden de beide knapen al vroeg eene vriendschap, die, op overeenstemming der edelste neiging gegrond, de ontwikkeling van beider zedelijke voortreffelijkheden ten doel had. Deze jeugdige vriendschap was de bron van het zuiverst levensgenot. Beurtelings ademden de jongelingen dezelfde vaderlandsche lucht, en de onderscheidene geboortegrond was aan beider hart dierbaar. In alle oefeningen, in alle vermaken, maar ook in alle gevaren deelden de jonge vrienden. Beide beklommen zij niet zelden hemelhooge bergtoppen: niet zelden waagden zij zich aan de oevers van peillooze afgronden. Nu eens worstelden zij met schuimende golven, die zich, als brandend, met een verdoovend gedruisch, op gepunte klippen verbrijzelden, en straks weêr vlogen de rustelooze jongelingen als moedige jagers door de bosschen, om de schadelijke roofdieren, die de vreedzaam grazende lammeren verscheurden, en schrik en verwoesting in het rond verspreidden, te verdelgen. Meer dan eenmaal ontrukten MAURITS en LEOPOLD elkander aan eenen gewissen dood; meer dan eenmaal stelden zij, vol drift, hun eigen leven voor elkanders behoud in de waagschaal, en elk ge- | |
| |
vaar knoopte nog sterker de banden van de teederste vriendschap. Eindelijk rukte het lot de getrouwe vrienden uit elkanders armen. Beide volgden zij hunne vaderlandsche veldbanieren, MAURITS moest aan de overzijde des oceaans het belang zijns lands helpen beschermen; jaren lang zuchtten de zielen der beide vrienden naar het oogenblik, waarin zij elkander weder zouden omhelzen. LEOPOLD onderging de wreedste rampspoeden, maar de hoop, dat hij eenmaal zijne verkropte smart aan den boezem des getrouwen vriends zoude uitweenen, bleef zijn laatste troost, en ondersteunde vaak zijne wankelende grootheid van ziel. In het einde verklaarde de vorst van MAURITS vaderland openlijk vijandschap tegen het vaderland van LEOPOLD, en deed het vernielend aanvallen. O! hoe verheugde zich LEOPOLD toen, dat zijn geliefde vriend zoo ver verwijderd was. Vaderlandsliefde gloeide in zijne borst. Hij streed met leeuwenmoed, en de overwinning rustte in de schaduw zijner zwierende krijgsvaan, doch eenmaal door drift vervoerd, om eenen dapperen vijand, die alleen stand hield, terwijl zijne spitsbroeders vloden, te ontwapenen, valt deze met verschrikkelijke heldenkracht op hem aan. LEOPOLD reeds gewond verdedigt zich, en ziet zijn' bestrijder doodelijk gekwetst van deszelfs paard stor- | |
| |
ten. IJlings stijgt hij nu ook af, om zegevierend zijnen overwonneling vol menschenliefde bijstand te bieden, maar hemel! welk een gezigt, in den zieltoogenden herkent hij zijnen MAURITS. Wanhopend gilt hij den naam zijnes vriends. MAURITS schijnt te herleven; hij staart met oogen vol liefde LEOPOLD aan, slaat de verstijvende armen om hem heen, en zucht met eene verflaauwende stem: Mijn LEOPOLD! eenige dierbare vriend! God vervult mijnen wensch, ik ben gelukkig, ik sterf aan uw getrouw hart. MAURITS knelde zich vast aan zijnen vriend, en met eene stuiptrekkende beweging zonk hij in den gevoelloozen nacht des doods. Ik, uw moordenaar? gilde LEOPOLD, ik in het leven? Terwijl uw laatste bloed, hemel! het bloed mijns vriends, van deze hand druipt? Neen MAURITS! ik sterf met u. Hij greep den degen, die MAURITS uit de bezwijkende hand was gezonken, en doorboorde zich het hart. De menschelijke rede sidderde bij dezen zelfsmoord; de verlichte godsdienst doemde dien, maar het lijdend gevoel bedekte denzelven met den reinen sluijer der liefdevolle vriendschap. De beide helden rusten in hetzelfde graf, en, in den dag der ontwaking, zal gewis eeuwige broedermin de laatste vlek, die de grootheid van LEOPOLD onteerde, met bloeijend paradijsloof | |
| |
overschaduwen, even gelijk nu de natuur de verstrooide beenderen der helden op het slagveld met veelverwige veldbloemen en buigende grashalmen overdekt.
Dan hoe afschuwelijk, hoe vernederend voor de menschheid het oorlog ook zijn moge, zoolang het zedelijk gevoel der menschen niet genoeg veradeld is, zoolang het dien trap van volkomenheid niet bereikt heeft, dat het regt in alle betrekkingen wordt geëerbiedigd, en de zedelijke vrijheid niet langer misbruikt wordt, om de goddelijke uitspraak van het rein hart ongehoorzaam te zijn, zoolang zal ook de krijg de aarde verwoesten, en zoolang zal ook in elke maatschappij de krijgsstand tot uitwendige veiligheid even noodzakelijk zijn, als het zwaard der wetten tot het instandhouden der inwendige orde. Helden, die, met onwrikbare trouw aan een geliefd vaderland verbonden, deszelfs aangevallen regten verdedigen, of deszelfs veiligheid en rust op duurzame gronden helpen vestigen, zulke helden verdienen door alle eeuwen heen toejuiching en dankbare liefde.
Ware heldenmoed, of die edele, die verheven geestdrift, die de dreigendste gevaren, niet uit ijdele roemzucht, niet uit verachtelijke eigenbaat, maar uit reine liefde voor het belang der onderdrukten, uit reine liefde | |
| |
voor een land en volk, waaraan de held al de veiligheid al de vreugde zijner hulpelooze kindsheid, al de zoete genietingen zijnes geheelen levens verschuldigd is, versmaadt; zulk een ware heldenmoed, die uit afkeer van onregt, zoowel uit de kracht en vreugdeschenkende bewustheid, dat men goed, dat men waarlijk edel handelt, voortvloeit, ja, zulk een heldenmoed draagt de duidelijke kenmerken der goddelijke liefde van Hem, die de geheele aarde als zijn vaderland, die geheel het menschelijk geslacht als zijn volk beminde, en verheven, niet slechts boven de vrees voor smart en dood, maar ook verheven boven smaad en verachting, zich moedig daarvoor opofferde. O! edele stoutmoedige sieraden van het menschdom! gij waarlijk groote mannen! die de eeuwen waarin gij geboren zijt tot glorie verstrekt, u biedt mijn hart de dankbaarste hulde, ook in naam der geheel menschheid. Welk opoffering was den vaderlandlievenden held immer te zwaar? Wie eerbiedigt niet de Romeinsche Brutussen? zoowel daar, waar de eerste van dien naam het jeugdig staatsgebouw, ten eeuwigen afschrik van het ondermijnend landverraad, in het bloed zijner jeugdige zonen, maar te gelijk ook in de gevoelvolle tranen der medelijdende menschheid grondvestte, als ook daar waar de | |
| |
tweede BRUTUS voorspoed, eer en leven in de waagschaal stelde, om Rome van slaafsche ketenen te bevrijden. Wie denkt aan den edelaardigen WILLEM TELL, wiens gloeijende vrijheidsliefde eindelijk door het goddelijk vuur des gevoels in zijn vaderhart met helderblakende vlammen uitbarstte, toen zijn dierbaar en onschuldig kind, met den appel op de blonde lokken, en met al het vertrouwen der lieve onnoozelheid, den dodelijken pijl in 's vaders mannelijke hand kommerloos aanlachte. Wie denkt aan dezen edelaardigen WILLEM TELL en gevoelt niet eene edele trotschheid? omdat deze fiere Zwitser een mensch was, omdat een broederlijk hart in zijne borst klopte. Ja, natuurgenoten! zulk een hart klopte ook in de borst van den grooten WASHINGTON, wiens dapperheid over de vijanden van Amerika, wiens geduld wiens ware grootheid over alle rampspoeden, over verraad, over lasterzucht, over gebrek en wanhoop roemrijk zegepraalde. Ook deze held, die de vrijheid van zijn vaderland op vaste gronden bouwde, en in de schaduw van den door hem gestichten tempel der vrijheid, rein van heerschzucht en eigenbaat, op vredepalmen der zaligsten dood der vlekkelooze opregten insluimerde; ook deze aan God en mensch getrouwe held was mijn natuurge- | |
| |
noot. Hoe rijst niet de waarde der menschheid bij deze gedachten!
En gij, o mijn weleer zoo heldhaftig vaderland! waar is uw grond niet door het bloed van belangelooze dapperen geheiligd? Suizen de zomerkoeltjes niet over de slapende asch der helden? O! dat zij de uit marmer gebeeldde lauwerkransen konden bewegen. Voorbeeld der helden! zalige DE RUITER! hoe zoude in Zomermaand , op de verjaardagen van uwe glorierijke daden, uwe laurieren niet door het hooge kerkgewelf ruischen. Geheel uw leven was glansrijk, gelijk de blinkende loopbaan van den langen zomerdag, die vrolijk uit de met starren bestrooide duisternis oprijst, die allengs meer schoon, meer heerlijk de natuur met schitterenden luister versiert, en met stille majesteit omhuld in prachtige avondwolken wegzinkt. Welk tijdstip schittert in de geschiedenis met meer glorie dan het tijdstip, vaderlijke vriend van uw volk! o lang verheerlijke DE RUITER! toen Engelands vernedering door de golven van den trotschen Theems werd terug gekaast, toen Chattams brand den roem van ons vaderland vereeuwigde en de vrije vlag van het vereenigd helden-gemeenebest den vijand schrik en den bondgenoot het moedigst vertrouwen inboezemde. De drie en twintigste dag van | |
| |
Zomermaand zij nog voor den laatste nakomeling, door wiens aderen slechts een enkele droppel onvermengd hollandsch bloed vloeit, aan den beschermer van het regt der volken, aan den moedigsten verdediger der onafhankelijkheid van zijn klein, maar door trouw alom beroemd en door heldendeugd vrij gestreden vaderland, aan den godvruchtigen menschenvriend, aan den grootmoedigen DE RUITER, als een glorierijke feestdag geheiligd. Op dien dag toch, bestraalde de overwinning de zwierende wimpels van Nedelands vlottende sterkten; het donderen der kanonnen was de triomfzang der geregtigheid, en het flikkeren der vlammen, die Brittanjes magt op eigen grond verteerden, schonk de ontzaggelijkste majesteit aan den hoed, die de speer der Nederlandsche Vrijheid versierde. Edelaardige voorouderen! met welk eene verrukking zaagt gij uwen DE RUITER met zijne zegevierende vloot in uwe havens terug keeren. - O hoe zal de lucht niet weêrgalmd hebben door uw zegelied; hoe zal de dankende vreugd niet in den zachten blik van uwe vaderlandminnende maagdenrij, getinteld hebben, toen de grijsaard zijnen teederen kleinzoon het luidruchtige hoezee aan den oever leerde juichen, | |
| |
en toen de verrukte moeder, den zuigeling, die uit hare volle borst onschuld en vaderlandsche trouw dronk, den frisschen lauwertak aan DE RUITER met mollige handjes leerden toezwaaijen.
Streden in elken krijg helden gelijk een DE RUITER, voorzeker de schande der menschheid zonde zich als dan in de schaduw des waren roems verschuilen. Zag elk volk de verdediging van deszelfs regten aan Veldheeren, gelijk eene DE RUITER, gelijk eenen WASHINGTON of soortgelijken, door deugd en trouw vereeuwigde helden, uit de oude of nieuwe geschiedenis der wereld, toevertrouwd, gewis het oorlog zoude de menschheid minder vernederen, en zijne bloedige altaren zouden, met schuldelooze slagtoffers niet beladen, minder rooken ……………doch de overwinning moge niet altijd haren lauwerkrans om den evenaar der geregtigheid strengelen, bevolen zijn der Voorzienigheid, met Christelijke gelatenheid, de lotgevallen der volkeren, want de weegschaal, waarin de handelingen der Volksbestuurders gewogen worden, blijft in de eeuwig regtvaardige hand des Almagtigen, aan wien elk menschelijk wezen rekenschap van de hem toevertrouwde zedelijke vrijheid geven moet. O mijn vaderland! schoon uw zegepralende vloten zich niet meer in de tuimelende | |
| |
oceanen spiegelen, schoon de luchtige zomerkoeltjes uwe vlottende heirmagt niet meer bevleugelen, en uwe geëerbiedigde vlag niet meer tot schrik der dwingelanden, en tot heil der onderdrukten doen zwieren, toch blijft de naam uwer helden onsterfelijk, en uwe maatschappelijke deugden kunnen u de verhevenste gloriepalmen in de rij der mogendheden doen zwaaijen. Ja! houdt moed, mijn vaderland! schoon uwe scheepvaart aan kluisters ligt, schoon het geruisch der golven, die uwe oevers bespoelen een sterflied schijnt op uwen rijkdom, die weleer van Oost en West van Zuid en Noord u juichend te gemoet vloog; houd moed, uwe bestendige rijkdom kan u door gene magt ontnomen worden. Die rijkdom bestaat in de wijsheid en in de onvermoeibare vlijt van uwe burgers. Zoo lang de glans der nuttigste wetenschappen zich allengs heerlijker uitbreidt; zoo lang de schoone, de heilzame vruchten der bloeijende kunsten op uwen grond rijpen, en de verstandigste werkzaamheid de stulpen der armoede zelfs met welvaartsrozen omplant, zoo lang zal Holland het sieraad des aardbodems, en de lievelingsgrond van alle nabuurige volken blijven. Is het niet de werkzame aard onzer landbewoners, die hier, tusschen rollende zeegolven, en bruisende rivieren bekoorlijke | |
| |
paradijzen schiep? Is het niet die werkzame aard, die, achter de dijken en dammen tegen het water verschanst, den vaderlandschen grond meer schatten doet opleveren dan de rijkste goudmijn; schatten, die het levensvuur op het heilig altaar der Goddelijke liefde onderhouden, en het reinst genot in de schaduw van stille zielenrust doen voortstroomen.
Uwe rijkdommen, mijne landgenooten! mogen u dan, in deze oogenblikken, niet bespat met het schuim van den breeden Ganges, of van den zuidelijken oceaan, toevloeijen, komt aanschouwt uwe velden en weiden, daar rijpt het voedend graan, dat na weinige weken u als een gouden vloed zal te gemoet golven. Daar vloeit de vette melk van uwe koeijen, die, tot geurvolle boter gestold, den algemeenen voorspoed op de bekoorlijkste wijs doet voortduren, en eenen altijd groenenden tak aan den geknotten stam van den Nederlandschen handel doet bloeijen. De nuttige Landbouw, die oudste, die eerwaardigste van alle kunsten, vertoont zich voral in deze schoone mand, in al hare voortreffelijkheid op den vaderlandschen grond. Hier toch treedt deze weldadige vriendin van het menschdom, zegenend langs de boorden van onze stroomen, zegenend langs de uit- | |
| |
gestrekte heuvelige vlakten, en omhelst daar hare met bloemen bekranste Tweelingzuster de trouwe herderlijke Zorg voor het nuttig vee. Deze beide groeiden met het menschelijk geslacht op, en waren de wellust der eeuwen, de lievelingen der onderscheidene volken. De verschillende smaak moet aan de eene of andere van het zusterenpaar wel eens de voorkeur geven, maar in ons vaderland zijn Landbouw en Veeteelt de geliefde landelijke godinnen der natie. Niet als aan de boorden van den vruchtbaarheid voedende Nijl, wordt hier alleen de Landbouw, wier gelaat door den gloed der zon geroost, al den ernst des onafgebrokenen arbeids vertoont, plegtig vereerd, en als de eenigste beschermster van 's volks welvaart gehuldigd; niet, als aan de beemdrijke oevers van den Euphraat, juichen wij alleen de goudlokkige Herderzorg toe, en wijden haar alleen onze volksfeesten; neen de Rijn, de Maas, de IJssel en andere vaderlandsche stroomen, besproeijen zoowel de vruchtbare velden, als de grasrijke weiden. Getuigen zijn heden de menigvuldige welige akkers, op wier golvende halmen de overvloed dartelt; de akkers, waarop het bloeijend vlas, welks liefelijk groen het oog boeit, en het beeld van den zachten boezem der stille zee, waarover slechts teedere zucht- | |
| |
jes der natuur zweven, vertoont: het vlas, welks bevallig gekleurde bloesem de blijdste verwachting in de glansen der zomerzon doet spelen.
Getuigen zijn de uitgestrekte velden waarop de teedere boekweitplant zoo vrolijk bloeit, en den rijksten voorraad belooft. Welk een tafereel spreidt de natuur, door kunst begeleid, hier niet ten toon? Welk een zacht rozenwaas vloeit hier over het levend zilver van dit bekoorlijk uitgespreid bloemenkleed, waarop de frische morgendauw in de schitterende zonnestralen glinstert. Hoe vrolijk gonzen hier de duizend, duizend honig verzamelende bijen om de lagchende bloesems, waaruit zij met onnavolgbare nijverheid dien zoeten schat in rijken overvloed vergaderen. Wie bewondert dit nuttig insekt niet? dat zonder den teederen bloemkelk te beschadigen de edelste sappen, die geene menschelijke kunst tot honig en was zou kunnen toebereiden, daaruit inzuigt. Hoe luchtig wentelt het zich, in het stof of stuifmeel der bloem, om zich op die wijs met de nuttige bouwstof van de kunstvolle honigraat te beladen. Onvermoeid vliegen deze tallooze diertjes met hunne kostbare vracht naar de korven, die om de boekweitvelden geschaard staan. Elk kent de maatschappij, waartoe zij behoort, | |
| |
en vergist zich nimmer door in een'der korven, waarin de moederbij, waarvan zij afstamt, niet woont, te vliegen. Ja, wie bewondert niet de orde, die in het maatschappelijk leven van deze insekten plaats heeft? Alles is naar ingeschapene wetten geregeld. Slechts ééne moederbij grooter dan al de andere is de band der geheel gevleugelde maatschappij. Om haar heen zweven al de mannelijke bijen, voor haar wordt de grootste woning in den korf vervaardigd. Ook is zij de moeder van allen: want, zoo ras geheel het zamenstel der zeshoekige cellen, waarvan eenigen voor het jong broedsel; anderen tot het bewaren van geschikt voedsel voor de teedere wormpjes, en de overigen voor den honig, die het algemeen tot voedsel moet verstrekken, bereid zijn, legt de moederbij eijeren in de daartoe vervaardigde cel. Deze worden welhaast levendige wormpjes, die vervolgens tot gevleugelde bijen opgroeijen. Bevindt zich nu onder deze jonge bijen op nieuw eene moederbij, dan verzamelen zich de overige jonge bijen, die uit mannelijke en uit werkbijen bestaan, allen om de moederbij, en verlaten den korf als eene nieuwe volkplanting: ook dit heeft in de schoone dagen van Zomermaand voor het eerst plaats, en de eigenaar van den bijenkorf let zorgvuldig op dit uitvlie- | |
| |
gen, of zoogenaamd zwermen. Doorgaans tracht hij alsdan, door het maken van eenig geraas of beweging in de lucht, die vooral op deze insekten invloed heeft, het nedervallen of zich nederzetten der moederbij te bevorderen. Doet zij dit op den tak van een boom, of op een'of anderen struik, dan vallen oogenblikkelijk al de overige bijen om en op de moederbij neder, en houden zich aan elkander vast, zoodat de geheele uitgevlogene volkplanting, als tot eenen klomp verzameld, met weinig moeite in een'nieuwen korf kan opgevangen worden.
Waarlijk met verstommende bewondering moeten wij deze kleine magtelooze insekten, waaraan wij zoo onbegrijpelijk veel verschuldigd zijn, beschouwen. Hoeveel nut schenkt ons de honig niet, en hoe onbegrijpelijk veel is de was in onderscheidene gebruiken niet waardig; en dit alles wordt door deze kleine diertjes, die naauwelijks een droppel honig, die naauwelijks een weinig was kunnen vervoeren, bereid. Hoevele duizenden moeten niet arbeiden om ons slechts het gewigt van één pond honig of was te bezorgen: en toch hebben de onderscheidene volken der aarde, waar het gebruik daarvan bekend is, geen gebrek aan dezelve, even weinig als aan de kostbare zijde, die wij alleen aan den zijdeworm te danken hebben.
| |
| |
Hoevele millioenen wormen moeten niet spinnen, om de praalgewaden, die de aanzienlijken der aarde versieren, te doen vervaardigen? Een enkel zijdengewaad immers, waarmede wij ons tooijen, is het werk van eene menigte dier insekten. Wie bedenkt dit en gevoelt niet de werkzaamheid der geheele natuur, of liever de volmaakt wijze goedheid van Hem, wiens geest de geheele schepping bezielt, van Hem, die de redelooze dieren, volgens de luchtstreek, die zij bewonen met haar en wol bekleedt, die de vogelen des hemels met veelkleurige veeren dekt en versiert, die de bloemen des velds met onnavolgbare pracht optooit, maar die voor den mensch, voor den met rede begaafden mensch, die zigtbare godheid op aarde, de geheele natuur dienstbaar maakt, om hem te kleeden en te voeden. God zelf verkoos het beste het nuttigste der kleeding voor de dieren, maar de mensch bezit vrijheid, om zelf voor zich te verkiezen. Hij bezit oordeel, om die keus te besturen, en, volgens zijnen smaak van ware schoonheid, van schoonheid, die uit de vereeniging van wezenlijk nut en streelende bevalligheid geboren wordt, verkiest ook de mensch voor zich, het zij dan het beste, het zij het meer of min strijdige met zijne belangen. Doch waar voerde mij de beschouwing der bekoor- | |
| |
lijk bloeijende boekweitvelden, waarboven de vrolijk opstijgende Leeuwerik den triomfzang der schoone natuur zoo bevallig door de golvende lucht doet galmen. Voorzeker praalt hier het feestaltaar voor den nijveren Landbouw gesticht, en met schoon gekleurde zomerbloemen bekranst. Maar ook onze grasrijke weiden getuigen, dat de nuttige veehoederij hier haar heiligdom in de schaduw onzer lagchende beemden vestigt, welk land roemt op talrijke kudden van tamme weldoorvoede runderen, die meer vette meer gezonde melk in de volle emmers doen schuimen, dan de grasrijke oorden der Vriezen en Hollanders?
Welke bekoorlijke weiden vol vee, waar de waakzame zorg het nimmer aan helder water doet ontbreken; zelfs in de afgelegenste streken waakt onvermoeide Herderzorg voor de belangrijke schapen, die in zulke menigte op de uitgestrekte heiden, ja, zelfs langs de met vlijt beplante duinen, vreedzaam weiden. Met hoeveel roemwaardigen ijver zijn deze in allen opzigte nuttige dieren in ons vaderland niet aangekweekt? Hoevele brave vrienden van volk en vaderland hebben niet op alle mogelijke wijzen de onderscheidene vaderlandsche schapensoorten trachten te veredelen, en de wol van deze dieren, de wol, die Engeland en Spanje op- | |
| |
leveren, te doen evenaren, en onze vaderlandsche fabrijken op deze wijs meer te doen bloeijen. Heil zij deze ware patriotten, hoe dan ook hunnen ijver moge bekroond zijn; hun heilvol doel verdient de dankbare liefde der natie.
Schoone koesterende Zomermaand! ook nu, terwijl uw vreedzaam Tweelinggestarnte als het beeld der onschendbare broederliefde aan den hemel glanst, huppelen onze vreedzame lammeren in de weiden, waarover gij het voedend groen zoo mild strooit, en met geurige bloemen doorweeft. Ook uwe lange vrolijke dagen zijn aan de landfeesten der herders gewijd. Het scheren der schapen verspreidt lagchende vreugd over de weiden, en in de nederige stulp des veemans. Juichend verzamelen zich de scheerders om de blatende kudden. Medelijdend zien de jeugdige knapen het onnoozel schaap, gebonden, aan den scheerder overleveren, en het onschuldig kind, dat de poezele handjes in de digte wollige vlokken van het geliefkoosd schaap wikkelt, besproeit de blanke vacht met onnooozele traantjes, maar welhaast keert het geliefde dier, vrolijk, ontlast van zijne zware wol, terug, en huppelt luchtig door de grasrijke weiden, terwijl uw koesterende schoot o milde moederlijke zomer! het voor alle gestrengheid der lucht beveiligt.
| |
| |
Neen! geen voetstap gronds is beroofd van den weldadigen invloed dezer schoone alles heerlijk tooijende maand. De afgelegenste eenzaamheid zelfs is heden een tempel der vreugd; oorden, waarin de stilte woont, waar het gezellig leven verbannen schijnt, die oorden zelfs verteederen nu het hart van den vriend der natuur! Ook daar schijnt alles bezield, ook daar schijnt alles zich in het aanwezen te verheugen. De schoon gekleurde vlinder klapt daar vrolijk de bonte vleugelen. De vogelen juichen op elken lommerrijken tak, in elke groene haag, den zoetsten wellust, die de met zooveel teedere zorg in het leven gewekte jongen zullen aanbieden, te gemoet, en het kommerloos grazend vee geniet, in deze oogenblikken, al het heil waarvoor het vatbaar is.
Uw triomf, o schoone zomer!
Wordt door al wat leeft gevierd.
Lange, wolkloos-heldre, dagen
Trekken grootsch uw'zegenwagen,
Daar een krans van frissche rozen
Om den gouden teugel zwiert.
Schoon de bloesemtooi der Lente
Voor uw'gloed verdorrend vlugt,
Onder groene looverkransen,
Doet gij licht en schaduw dansen;
En het blos des jongen daagraads
Ademt ge om de teedre vrucht.
| |
| |
Hoop verliest zich in genieting,
Zorg ontvlied het lagchend veld,
Daar het ooft, langs berg en dalen,
In den glans van gouden stralen,
Die uw bruine lokken sieren,
Tot gewenschte rijpheid zwelt.
Elke dag is ons een feestdag;
Elke dag baart nieuw genot.
Bijdschap klapt, bij 't ochtendkrieken,
Nu de bonte vlinderwieken.
Godsvrucht knielt, in de avondscheemring,
Dankend, voor haar'vriend, haar' God.
Milde Zomer! heel de schepping
Is door uwe hand getooid.
Ver van stad en dorp gescheiden,
Zien wij Hollands vruchtbre weiden,
Waar zich vrede en rust verschuilen,
Met uw bloemrijk groen bestrooid.
De eenzaamheid, hoe stil, hoe zwijgend,
Doet hier 't hart van blijdschap slaan.
Koeltjes, die verkwikking blazen,
Streelen, wen de lammren grazen,
Van hun wol den laatsten dauwdrop,
In de schaûw der teedre blaên.
Schoon de zon den middag nadert,
Gras noch lommer wordt verschroeid.
't Vee mag 't nuttig weefsel spoelen
In 't verfrissching biedend stroompje,
Dat langs grasrijke oevers vloeit.
| |
| |
't Beeld van trouw en zorglooze onschuld
Zweeft hier lagchende in het rond.
Waakzaam bij de onnoozle schapen
Ademt elk der herdersknapen
Stille vreugde op 't bloemrijk leger,
Of hij dartelt met zijn'hond.
Niet door stilte der woestijnen
Wordt hier 't hart met schrik vervuld.
't Blatend lam doet in valleijen
De echo's vreedzaam spelemeijen,
Doch wekt nooit een hongrend roofdier,
Dat van woede en bloeddorst brult.
Van het krijgsgeschrei der moorders
Daavren hier de heuvlen nooit –
Neen! 't eenvoudigst liefdesliedje
Galmt uit 's herders fluit of rietje.
Hoort hem ginds dan 't blozend meisje,
O! dan wordt zijn heil voltooid.
Voorzeker in het geheel jaar, ontzweven ons de uren en oogenblikken der donkere toekomst niet, op zulke glansrijke vleugelen, niet zoo bekranst met al den tooi der frissche jeugd, als heden. Alles praalt in de volle kracht der schoonheid, de natuur verschijnt nu, niet meer, als eene pas ontluikende maagd, die de viooltjes der teedere kindsheid, met de eerst ontwikkelende rozenknopjes der bloeijende jeugd verwisselt; wier zacht bevallig blozen de rijkste schoonheid belooft, en in wier teedere schuwe blikken de weêrlooze onschuld, om bescherming | |
| |
vleit. Neen! de Natuur verschijnt thans, met de aanminnige stoutheid der jeugdige moederliefde op het volschoon gelaat, waarin elke trek de taal des gevoels duidelijk spreekt. Met de ijverigste bezorgdheid toch doet de moederlijke natuur aan alle hare kinderen, zonder onderscheid, wel. Zij voorziet in alle behoeften. Zij voedt, zij koestert; zij versiert en verblijdt alle schepselen, zoowel het klein en onmerkbaar insekt, dat op het blad van eene bloem zijne wereld vindt, of in eenen naauwelijks zigtbaren waterdroppel, als in den onmetelijken oceaan met duizende van zijn geslacht rondzwemt, als den denkenden mensch, voor wiens begeerten de aarde te beperkt is, en wiens geest zich boven werelden en zonnen verheft. Waren wij niet gewoon aan de afwisseling der jaargetijden, wie zou in dezelfde zigtbare schepping, die nu een half jaar geleden het zwijgend graf des levens vertoonde, deze schoone, deze rijkbezielde schepping, die ons tegenwoordig omringt, herkennen? en toch ging de Natuur rusteloos denzelfden gang.
Zeker treffend is deze verwisseling. Daar, waar het eentoonig schitterend wit der sneeuw het oog verblindde, dáár praalt nu de grond met schoongekleurde angelieren, met rozenstruiken, ja, met tallooze bloemen en bloeijende heesters, wier veelkleurig | |
| |
schoon het wolkeloos blaauw hemelgewelf, waarover het goud der stralende zon met onnavolbare pracht henenvloeit, heerlijk aanlacht. De Boomgaard, waar de dood over verdorde takken zweefde, is in een met bekoorlijk loof behangen lustprieel, waar het streelendst zingenot de ziel juichend omhelst, herschapen. De reeds beladene boomtakken buigen zich over ons henen. De vrolijk blozende kersen lagchen van tusschen het zachte groen. Ja, beminnelijke Hoop! uw groene tooi, uw luchtig feestgewaad, werd door de rozenkleurige vingeren des blijden morgenstonds eindelijk ook met de zaligheden van genot bekroond. En hoevele verfrisschende schatten vleijen ons nog in het verschiet? De zomerzon beschildert reeds de abrikoos met de verw der schoonste ochtendwolken, en de donsige rijpheid breidt reeds over de perzik hare zachtgekleurde vleugelen, terwijl het bekoorlijkst waas de vleijende pruim omvloeit, terwijl de, zich in de koesterende zon stovende, peer zwelt, en de onder zijnen last zich langzaam krommende appelboom den milden herfst te gemoet ruischt. De bosschen, wier naakte, wier schijnbaar verstorvene toppen voor weinig maanden nog door hagel gegeeseld, onder op een gehoopt sneeuwvlokken gebogen, of met tot ijs gestolde dampen omweven wer- | |
| |
den, die bosschen zijn nu het heiligdom der vreugd, alles leeft en juicht daar. De uitgebreide takken vormen een digt gewelf van loof, dat, door het zomerkoeltje bewogen, naauwelijks de zonnestralen vergunt tot de bloeijende heesters door te dringen, en de koele schaduw, die hier nog, op den middag zelf, zich legert, met liefelijk glansende schemeringen te versieren. Hier stemt het gekir der minnende Tortels in het triomfgezang der liefde, dat allengs in moederlijke teederheid wegsmelt. De trouw der broedende vogeltjes wordt reeds bekroond. De ontwikkelde jongen, onder de donsige borst der koesterende moeder ten leven gewekt, helpen de teedere eijerschaal verbreken, en tjilpen magteloos om het noodige voedsel. O! met welk een'naamloozen wellust heeft de wijze Vader der Natuur de ouderlijke zorg bij mensch en dier niet doormengd? Met welk eene teedere verrukking vliegen de vogelen om het noodig voedsel voor hun wachtend kroost rond. De dageraad schemert naauwelijks, of zij verlaten het nestje, om ijlings op, van blijdschap trillende, wiekjes tot de tjilpende lievelingen, met overvloedig voedsel, terug te keeren; en aan dit voedsel ontbreekt het nimmer, want de goede God hoort en verzorgt ook zelfs de jongen der wilde raaf. Geen schepsel wacht | |
| |
vruchteloos op zijne liefde; elke vogelsoort paart en broedt juist in een'tijd, waarin het best geschikt voedsel voor de teedere jongen wordt toebereid. Kwamen, bij voorbeeld, de jonge Zwaluwen of Nachtegalen slechts eene maand vroeger in het leven, zij zouden gewis door gebrek aan de voor hun bestemde insekten moeten omkomen. Doch nu, verschijnen deze kruipende en vliegende insekten, terwijl het levensbeginsel der jonge vogelen zich in de gekoesterde eijeren ontwikkelt, en, zoo ras het volkomen gevormd vogeltje zich aan de schaal ontworstelt, is het oogenblik geboren, waarin de disch der natuur voor hetzelve gespreid wordt. Het vrolijk zwevend ouderenpaar zoekt nooit vruchteloos, en geen wonder! de volmaakte wijsheid des Scheppers bestuurt hunne vleugeltjes, en zijne vaderzorg schenkt overvloed. Doch waarom vraagt de onbedachtzame, wel eens, waarom bestaat een rustelooze verdelging in de natuur? Kon het groeijend rijk over de geheel aarde geen voorraad opleveren, om alle dieren te voeden? Waarom moet vervolging en moord onafgebroken den vrede in het geschapene verwoesten, en den toorn der algemeen vreugd ontstemmen? Zinnelooze vragen! die voor de volmaakte liefde des Eeuwigen moeten verstommen. Zoo de dieren | |
| |
elkander niet tot voedsel verstrekten, dan zouden gewis onderscheidene schakels van de keten der wezens moeten verloren gaan. Vele insekten zouden welligt nutteloos zijn, en de vermenigvuldiging van anderen zoude binnen enge perken moeten besloten worden, en welk eene doodsche ledigheid zoude zich alsdan door de schepping niet uitbreiden? Wat zeg ik? het volmaakt evenwigt, dat, volgens het ontwerp der eeuwig heerlijke wijsheid, in het grenzenloos bewoond heelal bestaat, zoude uit zijn verband gerukt zijn, en het boven alle bedenking hoogst volkomen zamenstel der schepping, waartoe zoowel het onzigtbaarst raderdiertje, in den kleinsten waterdroppel, als het grootste zonnenstelsel in de onafmetelijke ruimte des alles omvloeijenden ethers behoort, zoude wankelen. Nu stroomt het genietend leven, waarmede het heelal volkomen vervuld is, niet minder vrolijk door de wentelende wereldbollen, als door de zwevende stofjes. Alles, alles is nu bewoond. ‘Er bestaat geene ledigheid in het heelal. De vreugd des aanzijns vervult hemel en aarde. Alles geniet, breidt het aanzien uit, en sterft. De dieren juichen, onbekommerd voor smart of dood, maar eindigen in het genot van andere dieren, die zij tot voedsel verstrekken. Het vrolijk wemelend wormpje wordt ver- | |
| |
slonden, eer het gebrek of vrees kent. De kever snort dartelend rond. Het mugje danst op glinsterende vlerkjes, en de spelende vlinder klapwiekt nog van wellust, terwijl de hongerige vogelen hen wegrooven, en tot voedsel naar het piepend nestje heenvoeren. Het sterven der dieren is niets, dan het insluimeren van hun werkend gevoel. Hun dood heeft geene verschrikking. Vol vertrouwen doen zij de zucht voor het leven, die de natuur hun inblies, gelden, tot in het tijdstip der voleindiging van hun genot. Strijdig met Gods weldadig doel, strijdig met natuurlijk gevoel handelt dus de redelijke, maar wreedaardige mensch, die het geluk, die het zoet genot des levens van eenig dier nutteloos verwoest, die de schuldelooze vreugd van deze gevoelige wezens door eenig noodeloos lijden vergiftigt, of die den dood van het dier, dat hij tot voedsel verkiest, met martelende smarten wapent. Foei! zulke onregtvaardigen, die zich niet ontfermen over de lijdende onschuld, ja, wee hem, die het goddelijk gevoel der menschheid verkracht, en, het zij uit baldadige gevoelloosheid, of uit verdartelde weelde, de weêrlooze onnoozelheid der slagtoffers zijner nooit verzadigde eet- en moordzucht, ten pijnigenden beul verstrekt. Het is den mensch vergund te slagten en te eten, maar | |
| |
elke onmededoogende marteling is eene zwarte misdaad, die hij voor het oog van de onzijdig liefhebbenden vader der schepping, op zich laadt.
O! hoe bekoorlijk is mij hier de eenzaamheid, door de streelende gedachten, dat ik mij ook hier in het midden der bezielde schepping bevind. Dat stil onverstaanbaar gesuis, wanneer alles zwijgt, is het vlieten van den stroom des leven, door de lucht, die ik inadem, over de planten, die om mij heenbloeijen en door het zand, dat voor mijne treden heenstuift.
Zomermaand heeft ook gindsche puinhoopen, waarover eene eeuwige schrikwekkende stilte zweeft, met hare sieraden getooid. Deze breede vergruisde muren zijn met stoffig mos bekleed. Een donker, een in elkander gegroeid, bosch overschaduwt hier den grond, die weleer, door praalgewelven overdekt, het verblijf der woeste trotschheid, der beschermende heldendeugd, of der weldadige gastvrijheid was. Woeste struiken vervullen de plaats, waar der helden wapenen aan hooge gedenkzuilen of prachtige wanden praalden. De kruipende hagedis sluipt door het lange gras, dáár, waar het galmend muzijk de jeugdige rijen ten dans geleidde. De wilde distelstruik kronkelt zich door de vermorselde overblijfsels der venster- | |
| |
gaten, waaruit weleer de bloeijendste schoone, vol hijgend verlangen, den geliefden van hare ziel te gemoet lachte; en het schichtig wild legert zich onder het zamengegroeid loof, daar, waar de blozende zuigeling kommerloos in de wankelende wieg of aan den moederlijken boezem sluimerde. Sinds eene halve eeuw stortte daar ginds de laatste toren, die zijne half vergruisde spits boven het bosch verhief, krakend neder, en verspreidde schrik in de omgelegene hutten. Nu verschuilt zich geheel dit uitgestrekte overblijfsel des riddertijds, in donkere en eenzame schaduw. De ware wijze beschouwt met stillen eerbied hier de vergankelijkheid van het stoutste werk der menschen. Menschen toch bouwden hier deze sterkte, om alle magt allen geweld te trotseren. Deze ontzagwekkende muren en fondamenten schenen bestemd tot eenen eeuwigen tempel der volkomenste veiligheid, doch de tijd spot met de moedigste kunst, met de onvermoeidste vlijt en vernielt gebouwen, wier vastheid de onwrikbaarste rots schijnt te evenaren, tot stof, dat door het luchtig zomerkoeltje wijd in het rond wordt heengestrooid. De eenvoudige landlieden naderen met huivering het donker pad, dat langs deze oude puinhoopen, naar hunne lagchende velden geleidt. Het huilen der winden | |
| |
door de in elkander gewevene struiken, en de spleten der begroeide muren; het gekras des eenzamen nachtuils, en het angstvallig gepiep der vledermuizen; dit alles is in het oor der onkundigen het wanluidend klaaggeschrei van rusteloos dwalende schimmen, die, door helsche wroeging, om het mishandelen der onschuld, eeuwen lang rondgejaagd worden; het schijnsel der maan, dat ginds in de zwarte schaduw van het bosch de bloeijende heesters, die zich in den avondwind bewegen, tot witte zwevende gedaanten herschept, doet voor het bijgeloof, de geesten van ridder ALBERT en van zijne getrouwe AGNES om het zwijgend graf dwalen. Ja! de glimmende wormpjes aan de struiken; de glimmende, zoogenaamde St. Jans Vliegen, die, in deze bekoorlijke zomeravonden, als zoovele zwevende lampjes in het digte lommer blinken, door eene in het donker lichtgevende stof, waarmede de verscheidenheidminnende natuur deze insekten verrijkte; die wormen en vliegen zijn in het oog des bijgeloofs de brandende fakkelen, waarmede de reine Cherubijntjes de zielen van onnoozele kinderen op den weg ten hemel vriendelijk toelichten; terwijl intusschen, de door elektriek vuur ontvlamde dampen, die uit moerassige gronden, of uit met lijken opgevulde begraafplaatsen opstijgen, en door
| |
| |
den luchtstroom ginds en weder gevoerd worden, door dat zelfde bijgeloof als jonge tot straf gedoemde zieltjes van nog ongedoopte kinderen worden afgemaald. Zulke kleine lichtende dampen, door den gloeijenden zomerdag en door het elektriek vuur, waarmede de lucht bezwangerd ontvlamt, drijven ook ginds in de avondkoeltjes om het puin der lang vergruisde kapel rond, en de goedhartige maar zwakke landlieden beklagen het lot der kleine ongelukkigen die daar welligt begraven zijn, of zij verhalen elkander de geschiedenis van AGNES en ALBERT, die zij met ongeloofbare bijvoegsels doorweven. ALBERT, de schoonste en dapperste ridder zijner eeuw beschermde hier den erfgrond van zijne heldhaftige voorvaderen. AGNES, wier zachte engelenziel in de bekoorlijkste gedaante het beeld van eene liefderijke godheid had gemaald, AGNES de dochter van WILDIMAR uit Frankenland, was ALBERTS gade. Uit alle vorsten en ridders, die naar AGNES hand dongen, was ALBERT de eenige die het onwaardeerbaar hart der lieve maagd had gewonnen. ALBERT leefde alleen voor zijne geliefde, en AGNES kende geene hoogere zaligheid dan die zij in de armen van haren held genoot. Drie jaren vloeiden als zoovele weken voor de echtelingen voorbij, toen de geboorte
| |
| |
van hun tweede huwelijkspand de jonge moeder aan den oever der eeuwigheid voerde. Alle hoop op haar behoud scheen verloren, en de loodverwige schaduw des doods breidde zich reeds uit over de bloeijende schoone. ALBERT schreide en Hemel aan om ontferming en beloofde met eenen plegtigen eed, zoo zijne AGNES hem werd weder gegeven, twee jaren tegen de Sarracenen te zullen strijden, en bij het Heilige Graf zijn dankoffer te brengen.
De Dood, schoon bijna haren zegepraal zeker, zwichtte; de lieve AGNES schonk eene dochter aan haren echtgenoot, en reine moedervreugd ademde nieuwe levenskracht over het aanzijn van ALBERTS dierbare echtgenoote. Wat ontbrak nu aan hun geluk? Een aanminnig tweejarig knaapje, schoon als de jeugdige engel, die de dichterlijke verbeelding, om het heilig kind, dat, in Efrata, aan den maagdelijken boezem bloosde, ziet zweven, speelde lagchende op de knieën des jongen vaders: spiegelde zich in diens helden wapens, die aan den wand praalden, of streelde met blanke handjes de trotsche pluimen, die over den ridderlijke helm zwierden. Een teeder meisje, getooid met den zachten blos van den vroegsten lentemorgen, vleide met vriendelijk lonkende oogjes aan AGNES volle borst, om voedende moedermelk
| |
| |
en betaalde die met de eerste lachjes der onschuldige onnoozelheid, die het rozenmondje omzweefden. Dan, terwijl de verrukte moeder haren zuigeling aan het hart drukte, en, met eenen zwellenden vreugdetraan in het oog, haren ALBERT aanstaarde, gedacht de jonge held aan zijne beloften, en beleed die aan de van schrik verbleekte AGNES. Nu was het geluk verpest, de vreugdetraan vloeide niet neder. Neen! het was de traan der angstvolle liefde, die zich op de blozende lipjes van het zuigend kind met de melk vermegde.
Lang aarzelde ridder ALBERT om aan zijne verpligting te voldoen, niet uit laffe vrees voor den dood, niet uit gebrek aan dapperheid, neen! het moedigst hart klopte hem in de van fierheid zwellende borst, maar het belang van alles, wat hem dierbaar was, boeide hem aan zijnen burgt, die door heerszuchtige dwingelanden omringd werd. In het eind overwon toch zijne mannelijke trouw. Aan den geringsten der menschen immers zou de ridder ALBERT ten koste van zijn leven woord hebben gehouden, en zou hij aan den Hemel ongetrouw zijn? Zou hij zijnen eed aan den Alwetenden breken? Neen! met mannenmoed scheurde ALERT zich los uit de armen van zijne AGNES, wier hart door leed bekneld, wier bange tranen vol weedom geweend, hij ein- | |
| |
deloos meer duchtte dan de doodelijkste woede der Sarracenen. AGNES lag bezweken in de armen van hare jonkvrouwen. Tot driewerf keerde ALBERT terug en drukte haar den afscheidskus op de bleeke lippen; tot driewerf omhelsde hij zijne onnoozele kinderen, die hem kommerloos aanlachten. Nu drukte hij de hand van zijnen vriend, een'braven, een'verstandigen Geestelijke; besteeg zijn moedig ros, en vloog ijlings heen. Eenzaam en treurig sleet AGNES hare kommervolle dagen. De twee jaren rekten zich voor hare verbeelding tot eene eeuw: doch met elke voorbijvlugtende maand, ontwikkelde zich de liefelijke bloem der hoop in haar hart. Duizendwerf geleidde zij de wankelende tredjes van haren kleinen SIEGMUND naar de plaats, van waar ALBERT heen toog, en van waar zij hem ook weêr terug wachtte. Daar zette zij zich dan onder het ruischend pijnboom-loof neder, en leerde de jonge ADA, die met het schoon gelijkend beeld van ALBERT, dat aan een hemels blaauw snoer op den moederlijken boezem hing, speelde, den teederen vadernaam stamelen. Zoo vervlogen de twee droevige lange jaren, doch ALBERT keerde niet weder. Ook het derde jaar verdween, en AGNES weende weduwlijke tranen. Magtige ridders dwongen haar om hun met hare hand ook den burgt van | |
| |
ALBERT voor het echtaltaar te schenken: doch AGNES gruwde van elke verbindtenis en zwoer ALBERT tot in het graf trouw te blijven.
Reeds voor de vierdemaal breidde de langste dag van het jaar zijne gouden vleugelen over het gebied des nachts uit, sinds ridder ALBERT zich van AGNES hart scheurde, toen SIEGMUND, die met 's vaders getrouwen jagthond aan de burgtpoort schuldeloos dartelde, AGNES in de armen vloog, en luid juichend riep: ‘Een arme vreemdeling noemt mij, zijn'zoon, zijn' SIEGMUND. Hij heeft mij omhelsd, en gekust, doch hij vraagt naar u, lieve moeder!’ AGNES hoorde niets meer; zij snelde het knaapje vooruit naar de burgtpoort, en zonk aan de borst van ALBERT. Hij was het. Hemelsche wellust doorstroomde beider zwoegenden boezem; geene woorden, maar het hijgen der innigste liefde, de vurigste omhelzing en ede stille tranen der verrukking waren de taal des gevoels. Doch hoe zalig ALBERT ook was, een donkere wolk benevelde zijn geluk, en geen wonder, de dood, niet in zegenpralende wapenrusting, maar in de ketenen der slavernij, verbeidde hem. Bloedig en roemrijk had ALBERT gestreden, doch hij viel onder de slagen der Sarracenen. Als dood voerde zij hem van het | |
| |
slagveld. Reeds was hij naakt uitgeplunderd, en bij de bloedige lijken, ter begraving bestemd, gevoegd, toen de goedhartige FILEMON, een Circassische slaaf, nog leven in den zwaar gewonden ALBERT ontdekte. Vol menschenliefde wekte hij deze flaauwe vonk op, en niet geheel onbedreven in genees- en heelkunde, gelukte het den edelaardigen slaaf den hulpeloozen vreemdeling te behouden. Juichend gaf hij hier berigt van, en ALBERT werd, hersteld zijnde, aan den meester van FILEMON ook als slaaf verkocht. De hartelijkste vriendschap vestigde zich hier tusschen den ongelukkigen Ridder en den edelmoedigebn Circassier. Dankbaarheid en grootmoedige zelfsvoldoening vestigden deze vriendschap, die, door onderling lijden, voor de eeuwigheid werd opgevoed. ALBERT stortte zijn vol hart in den boezem van FILEMON uit, die altijd gereed was om hem te vertroosten, die, nooit vermoeid door de klagten zijnes vriends, hem altijd liefderijk medelijden schonk, en de zoetste hoop in zijne ziel levendig hield. Eindelijk ondernam ALBERT de stoutmoedige vlugt; hij kon het verterend verlangen naar gade en kroost niet meer overwinnen; doch de ongelukkige werd achterhaald, en ter dood veroordeeld. ALBERT hoorde moedig zijn vonnis, toen knielde hij voor zijn'regter, | |
| |
die een menschelijk hart bezat; en, met eene onwederstaanbare grootheid van ziel, riep ALBERT den waren God tot getuige van den eed, dien hij deed, om te zullen wederkeeren, na een jaar tijds, om zijn hoofd voor het zwaard te buigen, indien men hem wilde toelaten, zijne eenige dierbare vrouw en nog jonge kinderen voor eeuwig te gaan vaarwel zeggen. Het treffendst gevoel, dat zijne geheel ziel ontvlamde, maakte hem welsprekend, en de heiligste aandoeningen gaven elk woord eene onoverwinnelijke kracht. ‘Slaaf! antwoordde de Regter, bij God en zijnen heiligen Profeet, uwe redenen zijn, als vuurvlammen, zij doorgloeijen mij het gebeente. Maar wie zal zich tot borg stellen voor uwe getrouwheid? De rozenbanden der liefde zullen u deze ketenen doen vergeten. Hoe zoudt gij u losrukken van den zachten boezem der schoone vrouw; en uit de omhelzingen van uwe spelende kinderen, om hier onder het slagtmes te komen bloeden?’ ‘Ik, riep FILEMON! die juist op dezen dag door zijn teederminnend geslacht vrij gekocht was, ik ben borg voor mijnen vriend. Een jaar lang draag ik zijne ketenen, en is hij, alsdan niet weder gekeerd, zoo stroome mijn bloed in zijne plaats. Elk verstomde van bewondering, doch de verrukte ALBERT, volkomen bewust, dat hij op dezelfde wijs | |
| |
zoude handelen, wanneer het lot van FILEMON en hem omgekeerd was, knelde nu FILEMON vast aan zijn hart, zeggende: ‘Ik niet wederkeeren? Dierbare grootmoedige vriend! o! zoo ik niet wederkeer dan vertere de vlam der helle mij in de armen van mijne AGNES! Doch sterf ik onschuldig, bij het wederzien van mijne lievelingen, ook dan, FILEMON! dan brengt mijn biechtvader mijn zoontje hier tot uwen losprijs; maar God zal mij weêr tot hier geleiden. Dankend sterf ik dan, en in het hooge hemelsch gerigt, roem ik voor God en alle de Heiligen uwe barmhartige vriendentrouw.’ ALBERT verhaalde zijne AGNES niets van dit alles, doch aan den eerwaardigen Geestelijke vertrouwde hij zijn geheim, en deze versterkte hem, wanneer zijn moed, onder den zwaren pligt, dien hij moest vervullen, voor een oogenblik wankelde. De tijd vloog, als eene gedachte, voor ALBERT voorbij. Meer dan eenmaal besloot hij te vertekken, doch als dan klemde de weenende AGNES hem in hare armen, en riep snikkende: ‘Wat kan u van mij doen scheiden? Lieve ALBERT! Ontferm u over mij, ontferm u over uwe kinderen. Ach! martel mij niet weêr door uw afzijn; doorstoot mij het hart, eer gij u weêr van mij scheidt, en ik zal uwe barmhartige hand, die mij doet bloeden, zegenend kussen.’ ALBERT leed de geweldigste | |
| |
folteringen, doch, daar hij in een droombeeld den getrouwen FILEMON in zijne plaats had zien slagten, kon hem niet meêr terug houden. Hij waagde het niet, om AGNES openlijk vaarwel te zeggen, neen! even na middernacht stond hij op van de zijde zijner gerust slapende AGNES. Bij het flaauwe schijnsel der nachtlamp beschouwde hij haar nog eenmaal vol liefde, en smoorde met geweld zijn snikken, en zijne tranen bedauwden de rozen op AGNES wangen, toen hij voor het laatst haren adem opving. Ook op het onschuldvol gelaat zijner dierbare kinderen drukte hij stil den laatsten vaderkus, en haastte zich toen, om in de opene lucht zijne verkropte smart uit te weenen. Vader LODIMAR, de brave Geestelijke, deed hem uitgeleide, en stortte den zoetsten troost in zijne ziel. De ongelukkige AGNES was radeloos, toen zij de scheiding van haren geliefde ontdekte; zij drong vader LODIMAR, om het treurig geheim, dat ALBERT uit hare armen scheurde, aan haar mede te deelen. De Geestelijke liet zich bewegen, daar toch de wreede onzekerheid slechts een langdurige marteling is. Oogenblikkelijk gaf de moedige liefde, die den dood trotseert, AGNES het eenigst ontwerp in, dat tot ALBERTS redding mogelijk was. Met hare beide kinderen, en begeleid door vader | |
| |
LODIMAR, die dit alles goedkeurde, reisden zij den ridder na. In dezelfde zeehaven, waaruit hij kort te voren gezeild was, gingen zij scheep. Wind en baren schenen der getrouwe huwelijksmin gunstig, want naauwelijks nog eenige uren na ALBERT, landde AGNES aan denzelfden oever. De ridder werd door zielenangst verscheurd, want, nog twee dagen slechts, en de edelmoedige FILEMON zoude het slagtoffer zijn der heiligste vriendschap. En ach! ruim twee dagreizen was ALBERT bij zijne landing nog van de plaats waar het vonnis stond uitgevoerd te worden. De edele ridder vloog, vol duldelooze bekommering voor de geringste verhindering, op vleugelen der zuiverste vriendentrouw derwaarts. Zijn vriend was reeds uit den kerker geleid, om voor de oogen des volks te sterven; toen ALBERT, ademloos, door de menigte heendrong, en den veroordeelden met een luid geschreeuw in zijne armen sloot. ‘Neen! ik was niet ontrouw, riep hij, dierbare vriend van mijne ziel. Geef mij mijne ketenen terug, geregtsdienaars, en volvoert uwen doodelijken last aan mij.’ FILEMON moest met geweld ontboeid worden. ‘Ik was reeds bereid, om te sterven,’ zeide hij, ‘schoon ik nooit de trouw mijnes vriends heb verdacht. Keer, o ALBERT! keer nu vrij tot uwe gade en tot uw kroost terug.’
| |
| |
ALBERT hoorde niets; zijn hart klopte eerst ruim, toen hij zich in kluisters gevoelde, en het rammelen zijner ketenen deed eerste den angst voor het leven zijnes vriends insluimeren. Nu boog hij zijnen hals voor het slagtmes, doch in hetzelfde oogenblik wierp eene schoone kermende vrouw zich op het slagtoffer. Zonderling was deze vertooning in het oog der oosterlingen. Een jonge, in vreemd gewaad gedoste, vrouw met wild losgerukte haren en met een ontsluijerd gelaat op de geregtsplaats te zien, terwijl zij, in spijt der uitgetogenen wapenen des krijgsvolks, den veroordeelden in hare magtelooze armen poogde te beschermen. Dit wekte eene hevige ontzetting. ALBERT lag bedwelmd aan de borst van zijne AGNES; de kinderen besproeiden zijne ketenen met hunne onnoozele traantjes, en ALBERT was onbewust, of hij nog op de aarde dan of hij reeds aan de overzijde des grafs was heengevoerd. De Regter intusschen, reeds diep getroffen door de blijken der getrouwste vriendschap onder de Christenen, gevoelde zich nu op het teederst bewogen, toen de in tranen smeltende AGNES met haar schreijend kroost aan zijne voeten lag, hem biddende, om, in plaats van ALBERT, te mogen sterven. Zulk eene liefde was bij mannen, die de vrouwen slechts bij hun goud en prachtige | |
| |
huissieraden optellen, onbekend. Zulk eene liefde roerde de ziel des Regters, hij schonk ALBERT het leven en nam de verantwoording van deze daad op zich. Hij gevoelde zich beloond door den hemelschen wellust der deugd, toen hij de hoogste menschelijke zaligheid door AGNES en ALBERT in elkanders armen, zag smaken; toen hij de liefkozende kindeen aan de vaderlijke borst zag juichen, en toen den getrouwen FILEMON door allen met eerbiedige verrukking en liefde zag danken. FILEMON vorderde, dat ALBERT en zijn gezin hem naar Circassie zouden vergezellen. Aan zijn verlangen werd voldaan, en met de beminnelijkste gastvrijheid werden de vrienden van FILEMON ontvangen. Een paradijs an liefde en onschuld bloeide daar voor hun; zij sleten de gelukkigste dagen. ALBERT vernam wel, dat zijn burgt door geweldenaars was veroverd, doch wat bekommerde hij zich over magt of rijkdom, daar liefde en vriendschap hem de aarde tot een hemel maakten. Toch eischte het belang van kroost en onderdanen, dat hij zijnen erfgrond aan het geweld ontrukte: hij keerde dan ook naar zijn vaderland terug, en verzamelde eenige dappere helden ten strijde. De overwinning was op den wenk des hemels regtvaardig; ALBERT zegepraalde, hij heroverde zijnen | |
| |
burgt, en de vijanden togen met schande overladen af. AGNES, die geenen anderen wensch voedde, dan om nooit van haren echtgenoot gescheiden te leven, sleet nu aan zijne zijde de gelukkigste dagen. Het edel paar bereikte eenen hoogen ouderdom, en zag een deugdzaam nageslacht welig om zich heen bloeijen. God vervulde den wensch der beminnende echtgenooten, want, eenmaal, nadat de lente aan den gloeijenden boezem van den zomer even was ingesluimerd, werd de gezigteinder met zwarte wolken bedekt. AGNES en ALBERT genoten in een digt belommerd prieel, met rozen en kamperfoelie omslingerd, het aandoenlijk schoon der natuur. Zij spraken vol godsvrucht over het naderend uur des doods, dat zij met stille vergenoeging te gemoet zagen. Zoo ik u maar niet moet overleven, zeide AGNES, en drukte de hand van haren Echtgenoot aan haar hart, maar God is te barmhartig, Hij zal mij dit lijden niet doen ondergaan. Lieve dierbare AGNES! hernam ALBERT, u te zien sterven zoude mijne laatste oogenblikken vergiftigen, ach! dat de hand des doods ons te gelijk de oogen sloot. Maar kom, mijne geliefde! dat ik u naar huis geleidde. De donder rolt zwaar boven onze hoofden. – AGNES schrikte voor een' kronkelenden bliksemstraal, en verbergde het gelaat aan ALBERTS boezem.
| |
| |
O God! ontferm u, zuchtte zij, aan u bevelen wij onze ziel. Een tweede bliksemstraal schoot nu naar de aarde, en AGNES en ALBERT lagen ademloos in elkanders armen, terwijl hunne zielen, omhelzende en juichende, in de betere wereld, in het goddelijk vaderland der liefde en der vreugd overzweefden. Zomermaand kroont met regt de slapende asch van deze getrouwen, met de in elkander gewevene schaduw van struiken en bloemen, terwijl elke donderwolk, die over deze begroeide puinhoopen heendrijft, de nagedachtenis der getrouwste huwelijksmin met een plegtig duister omhult.
Eer ik met mijne bespiegelende gedachten van Zomermaand kan scheiden, treft mij nog de stervende tak van vaderlandsche welvaart, die weleer in Zomermaand zoo vrolijk groende, en, met gouden vruchten beladen, het geluk des volks vermeerderde. Ik bedoel de Groote Visscherij, of de zooveel heilschenkend Haringvangst. Waar zijn de tijden, toen onze zeestranden weêrgalmden van gejuich, bij het afvaren der talrijke scheepsvloot, die met uitgespannen zeilen den lagchenden voorspoed, die de natuur aanbiedt, te gemoet stevende? De zeedorpen vierden dan het plegtigst feest; de blijmoedige godsvrucht offerde hare reine gebeden op het altaar der liefderijk zorgende
| |
| |
Voorzienigheid. Van de hooge toppen der duinen, zweefden de betraande blikken van moeders, echtvriendinnen en kinderen de dobberende haringbuizen na, en de luidruchtige afscheidsgroeten der gevoelige zeelieden verloren zich in het vrolijk galmend hoezee. Ver over de twee duizend haringbuizen ontweken vaak onze stranden, om tusschen den vier- en vijf- en- twintigsten dag van Zomermaand in den noordelijke oceaan de netten uit te werpen. Dan is de ontzaggelijke menigte van te zaamscholende haringen, die jaarlijks het koude noorden, het zij door verslindende zeedieren gejaagd, of uit drift, om in deze zachtere streken hun geslacht voort te planten, ontwijkt, het best geschikt, om gevangen, en, volgens de uitvinding van onzen vaderlandschen WILLEM BEUKELSZOON, toebereid, en voor het verderf beveiligd te worden. – Dan ach! wie denkt niet met groeiende smart aan de jongstverlopene jaren. Wie gevoelt het treurige tegenwoordige niet. Als eene zwarte donkere wolk drukkend over koophandel en zeevaart uitgespreid, terwijl het uitzigt in de toekomst, als met middernacht overtogen is. Onze bloeijende zeedorpen zijn door het gebrek overschaduwd; onze eenzame stranden en duinen kaatsen geen juichend hoezee, maar het dof gebruis der golven, waarin | |
| |
onze koopvaart de wimpels niet meer spiegelt, terug. – Maar, klagen wij niet moedeloos, mijne landgenooten! uit den zwartsten nacht rijst somtijds de schitterende morgenzon, terwijl het grootmoedig geduld, het vindingrijk beleid en de vertrouwende hoop als vertroostende sterren in de akeligste duisternis glimmen.
|
|