's Menschen begin, midden en einde
(1824)–Petronella Moens, Willem Hendrik Warnsinck– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
Het sterven is het natuurlijke gevolg van het geboren worden. Bij de geboorte wordt het menschelijk wezen, dat vatbaar is voor uitgebreide kennis en voor het zuiverst gevoel van zedelijk goed en kwaad, als een zaad, door God in het stof gezaaid, opdat deze edele vatbaarheden hier zouden ontkiemen. Doch bij het sterven valt het grove hulsel af, en de ontkiemde spruit bevindt zich als in eene hoogere wereld overgeplant. God, die de bron van ons leven is, bepaalt, volgens zijne eeuwige wijsheid, het uur der geboorte, en ook het oogenblik, waarin ons hart ophoudt te kloppen. Een aantal jonge kinderen sterven eer zij nog bewustheid hebben van hun aanzijn; voorzeker is in deze teedere wichtjes het redelijk menschelijk wezen niet ontwikkeld; maar ook de vroege dood van deze lieve kleinen staat in een onafscheidbaar verband met hun hoogst geluk en met het hoogst geluk van andere wezens; de afgevallen bloesemknop voldoet op ene andere wijze aan zijne bestemming, als de rijp gewordene vrucht, doch beide vergrooten den stroom der genieting, die door de geheel schepping vloeit. Maar diep ongelukkig is de opwassende mensch, die zijnen schoonen aanleg verwaarloost, die zijne vatbaarheid voor kennis en waar gevoel tracht te verdooven, of die op de rampzaligste wijze misbruikt. Hij toch, die, in plaats van Gods almagt, wijsheid en liefde uit zijne werken of uit zijn beschreven Woord te leeren kennen, zich alleen met zinnelijk genot tracht te verzadigen, of zijne onedele neigingen te bevredigen; hij, die de inspraak van zijn hart versmoort, en het misdrijf boven de deugd verkiest, hij mag met regt voor het sterfuur sidderen, want het voert hem geheel onvoorbereid over in de eeuwigheid, waar wroegend naberouw en het gemis van alles wat hier zijne zinnen | |
[pagina 53]
| |
De mensch sterft.De laatste zucht is dan in 't eind geslaakt;
De laatste band des levens losgemaakt;
De ziel bevrijd van smart en leed en druk,
En deelgenoot van ongekend geluk. –
Welzalig hij! die eens dat heil verwerft,
Als Christen leefde – en als een Christen sterft.
| |
[pagina 54]
| |
streelde, hem verbeidt. Ja, onvatbaar voor zuivere zedelijke vreugd en genot, onvatbaar voor gevoel van het goede en schoone, is het aanwezen hem daar eene foltering, en alles wat rein en edel is, strekt hem ten afschrik. Maar driewerf zalig is integendeel de ware vriend van God en menschen, de edele, de verlichte Christen; reeds op aarde kent hij in God een liefderijk zorgend vader, aan wien hij geheel zijn lot toevertrouwt; de rust van zijn geweten doet hem onder alle rampen blijmoedig zijn; hij bemint alles wat zedelijk goed is; en schoon hij op den weg der deugd struikelt, hij mag op vergevende ontferming hopen. De dood is voor hem een engel, van God gezonden, om den slagboom der zalige eeuwigheid voor hem op te heffen. Mijne jonge Vrienden! treedt in de sterfkamer van EELHART; hij is aan het einde zijner loopbaan; maar met vrolijkheid ziet hij op die afgetredene baan terug. De tranen der bedroefden, die hij afdroogde, de dankbare zuchten der ongelukkigen, die hij zijne hulp schonk, en der gevallenen, die hij oprigtte, zijn dierbaar in het oog van God, die hem heden liefderijk toeroept: “kom, gij gezegende! beërf de zaligheid, die voor u bereid is.” Zijne gade weent, nu de geneesheer haar den dood, maar ook de hemelvaart des geliefden, aankondigt. Zijne dochter geleidt haren kleinen lieveling schreijende naar de veege sponde, om hem al vroeg gemeenzaam te maken met het vreedzaam sterven des godvruchtigen. Geheel het gezin gevoelt de smart der scheiding, alleen de stervende EELHART is kalm en gerust. Hij gevoelt de laatste banden, die hem aan de aarde hechteden, verbreken. Maar hij gevoelt ook de liefde van zijnen Goddelijken Verlosser, die hem tot over den dood geleidt en, de zijnen vol vertrouwen zegenende, ademt hij den laatsten snik. | |
[pagina 55]
| |
De plaatjes, die dit boekje versieren, beminnelijke Jeugd! vertoonen u den mensch, van het oogenblik dat hij in de zigtbare wereld verschijnt, tot aan het einde van zijne loopbaan, waar hij aan het sterfelijk oog van zijne natuurgenooten ontwijkt, en ons niets hier achterlaat, dan zijn weleer bewerktuigd omkleedsel, dat hem met de zigtbare wereld verbond. De bijschriften, bij al deze plaatjes, zoo in dicht als in ondicht, waren opgesteld niet slechts met het liefderijk doel om u opmerkzaam te maken op den voortgang van hulpeloos kind tot spelenden knaap, tot zich oefenenden jongeling, tot nuttig werkzamen man, rustbegeerenden grijsaard, en stervende; maar ook vooral, om u opmerkzaam te maken op de pligten, die in elken leeftijd, ja, die bij elken voetstap op den weg des levens van den mensch gevorderd worden, en wier betrachting in een onafscheidbaar verband staat met zijn tijdelijk en eeuwig geluk. Ja, dierbaar gedeelte der menschelijke maatschappij! jeugdig opbloeijend geslacht! verlustig u met het zien der bevallige afbeeldingen van het menschelijk leven; tracht zoo veel mogelijk nut te trekken uit de liefderijke raadgevende dichtregelen van eenen waren kinder- en menschenvriend, en uit de welmeenende toespraak van uwe getrouwe vriendin. De Uitgevers van dit boekje, die u met hetzelve eenig onschuldig vermaak, en te gelijk eenig duurzaam heil wilden schenken, zien alsdan voorzeker hunnen meest geliefden wensch vervuld. Vergunt mij, lieve jonge Natuurgenooten! ook nog in de laatste bladen van dit aan u toegewijd boekje de volgende beelden van het geluk, voor pligtmatig handelenden be- | |
[pagina 56]
| |
reidt, en van het ongeluk der, tegen beter weten aan, afgedwaalden, voor u te schetsen. Geboren worden en sterven, weet gij, is het lot van elk mensch hier op aarde; maar tusschen de wieg en het graf is voor elk, wie eenen meer of min hoogeren ouderdom bereikt, een belangrijke weg af te wandelen; een weg, waarop reine vreugde, zalige zielrust, en het schoone vooruitzigt in de hoogere wereld, de aan hunnen pligt getrouwen vergezellen, doch waarop ook grievende teleurstellingen, leven verterende onrust, en een angstvol sidderen voor het leven na den dood, de verachters van deugd en pligtgevoel jammerlijk folteren. Gehoorzaamheid, onbepaald vertrouwen op den wijzen liefderijken raad van ouders, opvoeders of leermeesters, blijmoedige onderwerping, eerbied voor het nameloos overaltegenwoordig Opperwezen, dat zich als de weldoende Vader van alle menschen doet kennen, dankbaarheid aan, en liefde voor dat Wezen, en voor alle goede menschen; deze zijn de pligten van het nog jong, het ongeoefend kind; en tracht het hieraan getrouw te zijn; o! dan bloeit hier op aarde voor hetzelve nog het paradijs der onschuld en der zorgelooze genietingen, even gelijk voor het eerste menschenpaar, dat door de eeuwige liefde van God in het aanzijn werd geroepen. Maar, ook dan is voor zulk een kind elke leeftijd nameloos rijk in menschelijke zaligheid. Doch zien wij het hier tegenover gestelde. ALBERT en ANTOINETTE, kinderen van deugdlievende ouders, waren al vroeg weezen geworden, ALBERT, die, van zijne teedere kindschheid af, eerbied en liefde voor God en voor alles wat zedelijk goed is, was ingeboezemd, groeide nu onder woeste en verstandeloos opgevoede knapen op; zijn afkeer van de ondeugd verminderde allengs, zijne kinderlijke | |
[pagina 57]
| |
pligten werden door hem vergeten, en, schoon hij nog wel gevoelde dat hij tegen God en de menschen zondigde, wanneer hij ongehoorzaam was, wanneer hij zijne onderwijzers tergend hoonde, zijne weldoeners ondankbaar beleedigde, of wanneer hij, uit hoogmoed en verachtelijken moedwil, menschen bedroefde en dieren mishandelde; ALBERT onderdrukte dagelijks al meer dat gevoel, en werd welhaast een in allen opzigte ondeugende knaap. Doch nu was ook zijn geluk verdwenen; onschuldige vreugd kende hij niet meer; goede kinderen schuwden hem, en zelfs zijne ondeugende makkers verachteden hem. Hij leefde in eene gedurige vrees voor straf, die hij zich elk oogenblik op den hals haalde; stoute knapen, die hij bij elke gelegenheid plaagde en beleedigde, namen, op hunne beurt, de gestrengste wraak hierover. Hierdoor verkreeg ALBERT eene gemelijke, eene boosaardige zielsgesteldheid, en, boven dat alles beschuldigde hem zijn eigen geweten op een folterende wijze. Hij vormde zich de verschrikkelijkste denkbeelden van het weldadigst Opperwezen, omdat zijn eigen hart boos en wraakzuchtig was. Hij beefde voor elk natuurverschijnsel, bij voorbeeld, voor het zegenvol onweder, want hij zag en hoorde in alles (dit verbeeldde hij zich) Gods vertoornde almagt. ALBERT bezat schoone zielsvermogens; hij had een nuttig lid der maatschappij kunnen worden; doch schoon zijn leerlust al eens ontwaakte, andere neigingen tot beuzelachtig vermaak en tijdverkwisting wilde hij niet beteugelen. Maar ook deze neigingen ontaardden eerlang in een verachtelijke zucht naar louter zinnelijk genot, waaraan hij zich dan ook, in zijne jongelingsjaren, geheel overgaf; en eer hij den mannelijken leeftijd bereikte, was ALBERT, door zijne buitensporige leefwijze, volstrekt nutteloos voor de maatschappij, | |
[pagina 58]
| |
ja, een voorwerp van algemeene verontwaardiging en medelijden. Kwijnende sleepte hij zijn leven voort tot aan het graf. Duizendwerf wenschte hij zijne verkwiste jeugd terug, want angst en wroeging ontwaakten in zijne ziel, toen de dood hem met elken dag smartelijk naderde; en toen hij eindelijk, vroeg afgeleefd, in het graf zonk, werd zijne nagedachtenis nog met schande en smaad overladen, want geene edele daden, geene liefderijke handelingen bedekten zijn afschuwelijk gedrag. Alleen de ware viend van God en menschen betreurde den ongelukkigen natuurgenoot, die zich zelven moedwillig in het verderf had gestort. Niet gunstiger was het lot van ANTOINETTE; ook zij liet zich door kwade voorbeelden van den weg der deugd, waarop eene lieve godvruchtige moeder haar in de jaren der kommerlooze kindschheid had leeren wandelen, jammerlijk terug leiden. Lang worstelde het ongelukkige meisje nog met zich zelve. Ach! bij elk pligtverzuim, bij elke schending van zedelijke wetten, was het haar alsof de stem van hare zalige moeder nog ernstig en liefderijk waarschuwend in haar geweten sprak. Doch de arme ANTOINETTE weigerde, eerst met smart, vervolgens met minderen weerzin, en eindelijk geheel vrijwillig, aan die stem, of liever, aan het bevel van onzen Hemelschen Vader, gehoor te geven. Want, mijne jonge Vrienden! niet op eenmaal wordt de mensch een der snoodste zondaars of zondaressen; neen, de meest bedorvene zal zich nog altijd den tijd kunnen herinneren, waarin de ondeugd hem afschuwelijk voorkwam, en waarin zijn hart, bij het plegen van eenig misdrijf, door heimelijke angst klopte; doch wordt deze afkeer van ondeugd versmoord; wordt dit kloppen van het hart, door de rampzalige neiging | |
[pagina 59]
| |
tot het kwaad, overwonnen; ach! dan is het alsof de bescherm-engel der onschuld, droevig en weenend over den val der moedwillige ongelukkigen, zich verwijdert; maar ook dan is de diepbedorven mensch een rampzalige slaaf der ondeugd geworden. ANTOINETTE gaf zich over aan trotschheid en ijdelheid; hare zucht, om te schitteren en zich boven anderen te verheffen, was onverzadelijk, terwijl elke teleurstelling haar jammerlijk griefde. Ontevreden met zichzelve en met allen die haar omringenden, zocht zij te vergeefs rust en genoegen; het huisselijke leven was haar een duldelooze last, en op de prachtigste tooneelen der wereld knaagden afgunstg en nijd haar aan het hart. Met alles onvoldaan, schiep ANTOINETTE zich eene denkbeeldige wereld, vol weelde, glorie en zinnelijk genot; doch uit dezen droom ontwaakte zij, om zich, reeds in dit leven, diep rampzalig te gevoelen. Zij werd het slagtoffer der schandelijkste verleiding, en zag zich met smaad overladen. Booze, hebzuchtige lieden hadden ANTOINETTES bezittingen verkwist, zij bevond zich welhaast arm en verlaten, doch ook tegen den rampspoed verhardde zich de beklagenswaardige ANTOINETTE. De Godsdienst bood haar geen' troost, want zij hd haar godsdienstig gevoel, zoo veel mogelijk, verdoofd, en het besef van hare ellende bragt haar tot eene vertwijfeling, die op de verschrikkelijkste wijze in den dood eindigde. Doch wenden wij het oog af van soortgelijke voorwerpen. Ach! waren zij niet zoo menigvuldig voorhanden, mijne dierbare jonge Vrienden! Maar schooner, liefelijker beelden van het leven der aan de deugd getrouwen bieden ons ook hier vertroosting. Wie kent den van elk hoog geachten, den van elk zoo hartelijk geliefden WILLEM niet, die, bij de rustelooze | |
[pagina 60]
| |
afwisseling van voor- en tegenspoed, zoo kalm, zoo blijmoedig, zoo altijd weldoende en zegenende, zijnen levensweg bewandelt? Reeds in zijne vroege kindschheid was hj de lieveling van allen, die hem kenden, want hij volgde ook toen het Goddelijk voorbeeld van JEZUS, den Zaligmaker der wereld. Hij was zijnen ouderen gehoorzaam en onderdanig, hij maakte met allen ijver dagelijks vorderingen in deugd en kennis, en door zijne onschuldige, zijne altijd helpende minzaamheid, droegen zelfs, anders boosaardige menschen , den jeugdigen WILLEM een goed hart toe. Maar hierdoor zag ook het knaapje al zijne redelijke wenschen vervuld, elke dag was voor hem eene nieuwe bron van vreugde en genot; met kinderlijke nederigheid en vertrouwen leerde hij den grooten God bidden en danken; hij hoorde en zag de liefde en wijsheid van dien God, zoowel in het schrikwekkend onweder, dat gezonde, zuivere levenslucht voor ons toebereidt, als in den zachten, den voedenden morgendauw, die op bloemen en grashalmen parelt; zoowel in de donkerheid van den middernacht, als in het vervrolijkend morgenrood, of in de helder glinsterende middagzon. WILLEM vreesde voor niets, dan alleen voor het bedrijven van iets, waartegen zijn geweten hem waarschuwde. Hij leefde met al zijne speelmakkers in vrede, en elk juichte, wanneer hij den goeden WILLEM eenige vreugd konde verschaffen. Als jongeling was hij al zijne jonge vrienden ten voorbeeld; nooit verloor hij zijne blijgeestigheid, wat ook gebeurde; zijn onvermoeide ijver verwierf algemeenen roen; doch WILLEM bestreed, met alle mogelijke zielskracht, den hoogmoed, die jonge verdienstelijke lieden maar al te veel ontsiert. WILLEM begreep, dat het zijn duurste pligt was, van de gelegenheid, die God hem | |
[pagina 61]
| |
schonk, om zijne vermogens te ontwikkelen, gebruik te maken. “Verwaarloosde ik die gelegenheid”- zoo sprak WILLEM – “dan ware ik ondankbaar en boos.”Hij was in overvloed opgekweekt, doch zijne ouders verloren, door eenen zamenloop van omstandigheden, al hunne bezittingen; maar in hunnen zoon behielden zij eenen onwaardeerbaren schat. WILLEMS tevredenheid leed niets door zijne armoede; neen, hij besteedde zijne verkregene bekwaamheden, om het lot van zijne ouders te verzachten, en hij dankte God vol verrukking, omdat hij dat kon doen. Zijne liefste wenschen offerde hij blijmoedig op, doch door zijne braafheid en kunde verkreeg WILLEM een voordeelig ambt. Sinds lang was zijn hart met dat van een edel meisje vereenigd, en, tot innige blijdschap van zijne dierbare ouders, sloot hij met deze gekozene levensgezellin nu den gezegenden huwelijksband. De ouders van WILLEM omhelsden in zijne gade eene teeder beminnende dochter, door wie zij tot in den hoogsten ouderdom troost, hulp en liefde genoten, en die zij, zoowel als hunnen geliefden WILLEM, nog met stervende lippen zegenden. WILLEM was de gelukkigste echtgenoot en de gelukkigste vader van een bloeijend kroost. De grijsheid was, eindelijk, voor hem de schoonste eerkroon, want zij versierde hem op den weg der deugd; en, zelfs toen hij in het hoogere leven was ingesluimerd, toen bleef zijne gedachtenis in zegening, en de dankbare tranen van allen, dien hij tot hulp, tot troost en tot vreugd had verstrekt, besproeiden zijne grafzerk. Maar verwijderen wij ons slechts eenige voetstappen van het stoffelijk omkleedsel dezes edelen mans. Ook hier werd dat van de godvruchtige MINA aan den schoot der aarde toevertrouwd. Zij groeide in de school des tegenspoeds op. | |
[pagina 62]
| |
Haar vader was reeds overleden, eer zij het eerste licht aanschouwde; doch zij, zoowel als hare arme broeders en zusters, genoot eene verstandige opvoeding. MINA muntte al vroeg uit door kinderlijke deugden; de goede neigingen, die door de vrome moeder in haar hart werden opgewekt, volgde zij getrouw; en wanneer jeugdige speelgenootjes haar tot eene kleine ongehoorzaamheid, tot het spreken van eene onwaarheid, of tot het verwaarloozen van eenigen pligt hadden verleid, dan beleed de lieve MINA, met innerlijke droefheid, deze schuld aan hare moeder, dan beleed zij die schuld biddende aan den goeden God, terwijl zij door berouw hartelijk weende. Maar dan ook versterkte zich het beminnelijke kind in het voornemen, om de tegenwoordigheid van God overal te eerbiedigen, en zich tegen alle verleiding tot iets kwaads aan te kanten. Minzaam droogde dan de moeder hare traantjes, en de hoop op Gods liefderijke vergeving verblijdde dan ook wederom het goede kind. MINA werd een schoon, een bevallig meisje, doch wel verre van zich daarop te verheffen, bleef nederigheid haar edelst sieraad. Hare behoeftige moeder werd krank; veel en langdurig was haar lijden, doch MINA ontdeed zich van alles, wat eenige waarde bezat en haar weleer eenig genoegen verschafte, om de arme lijderesse te verkwikken en van het noodige te voorzien. Geheele nachten doorwaakte zij bij het krankbed, en zij getroostte zich alle onrust en vermoeijing. Ach! het was voor de lieve MINA geene vermoeijing; neen, het was haar een wellust, wanneer zij het leed der dierbare moeder kon verzoeten. Geen oogenblik, dat zij aan nuttige handen-arbeid kon besteden, ging verloren, want hierdoor zag zij zich in staat gesteld, om voor geneesmiddelen, en voor de ver- | |
[pagina 63]
| |
eischte versterking der geduldig lijdende kranke te zorgen. Maar, hoe afgezonderd, hoe van elk schijnbaar vergeten, het edele meisje hare heiligste pligten ook betrachtte, door de zorgende Voorzienigheid werd zij niet vergeten, ook niet door brave en weldenkende menschen. Neen, MINA bezat, ook zelfs buiten haar weten, vrienden en vriendinnen, die haar hoogschatteden en haar belang behartigden. Een rijke bloedverwant van MINA's vader was in eene van onze Amerikaansche koloniën gestorven; hij had, bij uitersten wil, alles wat hij bezat aan MINA, het jongste kind van zijnen eenigen bloedvriend, nagelaten. Doch deze erfenis was haar sinds jaren betwist, en MINA noch hare moeder dachten daar meer aan. ROZENBURG, een der edelste jongelingen, beminde sinds lang de deugdzame MINA, ook zij beminde hem, doch zij weigerde hem hare hand te geven, want ROZENBURG was rijk, en, schoon hij ouderloos was, keurde een hoogmoedige oom van ROZENBURG de verbindtenis van zijnen neef met een arm meisje ten strengste af. Op zekeren morgen gaf de vaak afgewezene ROZENBURG MINA en hare kranke moeder weer een bezoek; dringend herhaalde hij nu nog eenmaal, aan de sponde der vrome lijderesse neêrgeknield, zijne bede om MINA's hand. “Mijn oom”- zeide hij – “heeft geen wettige reden om zich tegen ons huwelijk te verzetten, dierbare MINA! onze harten zijn vereenigd. Waarom zoude ook al het mijne niet het uwe zijn? Waarom wordt uwe moeder ook niet de mijne? Ach! als haar zoon zoude ik dan immers geen minder regt hebben, dan gij, mijne geliefde! om haar lot, zoo veel mogelijk, te mogen verzachten?” “En gij zoudt kunnen dulden”- antwoordde het meisje, terwijl tranen in hare oogen | |
[pagina 64]
| |
blonken – “dat mijne liefde voor u, als een eerloos gevolg van eigenbaat, zoude gelasterd worden! ROZENBURG! en ik,” – hier greep zij de uitgeteerde hand van hare moeder – “ach! ik zoude moeten zien, dat op mijne arme, lijdende moeder, die mij zoo heilig, die mij zoo dierbaar is, een verachtelijke blik der trotschheid werd geworpen? Neen, dank zij de goede God! Hij geeft mij kracht om voor haar te zorgen.” ROZENBURG rees op, en nam eene rol papieren, die hij mede gebragt had, in de hand. “Welnu,”- sprak hij, op eenen meer vrolijken toon – “als de arme MINA wilt gij mijne gade niet worden; o! word het dan als de bezitster van aanzienlijke schatten. Ik heb uwe wettige erfenis aan de magt van onregtvaardige menschen ontrukt. Zie hier de bewijzen, zie hier uwen rijkdom, dierbare MINA!” Hij lag alles op het krankbed der moeder neder. Een zachte gloed verspreidde zich op het bleeke gelaat der kranke. MINA stond als bedwelmd, en het kostte ROZENBURG veel, om beide te overtuigen, dat het geen droom, maar werkelijke waarheid was, wat hij haar vertoonde. Niets kon eene zoo lang gewenschte verbindtenis nu ook meer verhinderen, en na weinige weken waren ROZENBURG en MINA de gelukkigste echtgenooten, terwijl de dankbare moeder, als door nieuwe levensvreugd verjongd, onder de liefderijke verzorging harer kinderen nog eenige vrolijke jaren sleet. En was de beminnelijke MINA nimmer voor den tegenspoed bezweken; had zij die met kinderlijke onderwerping en vertrouwen op Gods wijze vaderlijke liefde verduurd; ook in den voorspoed, die zoo velen op den weg der deugd doet struikelen, wankelde MINA's ware godsvrucht en grootheid van ziel niet. Neen, nederig, weldadig, | |
[pagina 65]
| |
en dankbaar voor elk levensgenot, wandelde zij, aan de zijde van haren huwelijksvriend, op den weg naar het graf, dien zij door schuldelooze blijmoedigheid, door opgeklaard verstand, en door minzame hulpvaardigheid, voor zichzelve en voor anderen met bloemen bestrooide. Had zij voorheen, in den staat der drukkende behoefte, haar brood met de armen gedeeld; heden voedde zij, vol wijze goedheid, de hongerigen, zij kleedde de naakten, zij troostte de treurenden, de hulpeloos lijdenden, en de afgedwaalden geleidde zij met liefderijken ernst terug. In het kort, MINA verspreidde zoo veel geluk en vreugde om zich henen, als in haar vermogen was. Voor ROZENBURG schiep hare liefde den voorsmaak des hemels hier op deze aarde, door haar scheen zijn huis de tempel der vreugd. MINA leerde hare kinderen, dat het waarachtig menschelijk geluk niet afhankelijk is van rijkdom, van hoogen stand, of zelfs van eene bloeijende gezondheid; want immers, zij zelve was in lagen stand en in armoede, ook door zielsvrede en berusting in Gods vaderlijke handelwijze, gelukkig geweest; en hare godvruchtige moeder, die tot aan hare laatste oogenblikken door ligchaamssmarten gefolterd bleef, was, door de zekere bewustheid, dat het eeuwig volmaakt Opperwezen haar niet nutteloos kon doen lijden, maar de beste middelen uitkoos, om haar voor de hoogste zaligheid vatbaar te maken, ook, schoon haar oog door smart weende, innerlijk tevreden en gelukkig; ja, vrolijk juichend zeggende: het lijden dezes tijds is niet op te wegen tegen de eeuwige heerlijkheid, die mij bereid is, scheidde zij van hare geliefde kinderen, met den lach der schoonste verwachting op de verstijvende lippen. MINA en ROZENBURG bereikten eenen gezegenden ouder- | |
[pagina 66]
| |
dom, en kort na elkander (dit hadden zij van God gebeden) was hunne taak hier op aarde voleindigd. Kinderen en kindskinderen stonden weenende om de veege sponde, toen voor hun brekend oog al het stoffelijke verdween, en voorzeker hebben de bewoners van de onzigtbare wereld, of des hemels, de nieuwe deelgenooten van hunne zaligheid met onuitdrukbare blijdschap begroet. O! hoe velen, die door MINA's Christelijke liefde weleer vertroost, geholpen, en op den weg der deugd geleid zijn, zullen haar dankende en juichende zijn te gemoet gesneld; en op aarde, Hij, de Goddelijke JEZUS, die magt heeft in hemel en op aarde, Hij, aan Wien het rigten der menschen is toevertrouwd; Hij zal haar eenmaal in den dag der vergelding, voor de oogen van het heelal, de heerlijke zegekroon der deugd aanbieden. Welaan, lieve bloeijende Jeugd! volg soortgelijke edele voorbeelden, ja vestig het oog op het allervolmaaktste voorbeeld der menschen, op JEZUS CHRISTUS, die ons allen voorgegaan is. Bewijs uw geloof aan zijne leer door uwe werken, gedraag u waardig het heerlijke erfgoed, dat ginds boven het graf voor u bewaard wordt. De tijd, die tusschen uwe geboorte en uw sterfbed, door Gods eeuwige wijsheid, u geschonken wordt, is een schat, dien Hij u toevertrouwt, maar waarvan u de gestrengste rekenschap zal worden afgevorderd. Het is een schat, waarmede gij onberekenbare winst kunt doen voor de eeuwigheid, maar wiens verkwisting u het genot der toekomende, der zaligheid volle wereld onwaardig maakt. Onze goede Hemelsche Vader plaatste u op deze schoone aarde, die vol is van bewijzen zijner goedheid en liefde; genieting op genieting stroomt u te gemoet, slechts het gedachteloos misbruik van die genietingen, slechts het verslaven | |
[pagina 67]
| |
aan louter zinnelijkheid, strijdt met uwen rang onder de zedelijke wezens. Maar voor het hart, waaraan geen zelfverwijt knaagt, is reine vrolijkheid bij elken voetstap gezaaid. De borst, waarin geene wroeging de rust en vrede verwoest heeft, ademt ook in dit leven, onder alle lotwisselingen, vrij en volkomen vergenoegd. De geheele natuur noodigt alle redelijke, alle gevoelige wezens tot blijdschap. Geen stand, geen leeftijd is daarvan uitgesloten. Geheel ons leven, met al zijne mengeling van genot en ontbering, van smart en reine genoegens, kan een vreugdefeest zijn, en is het ook werkelijk voor den waren vriend van God en menschen; want, zoowel door den donkeren nacht des rampspoeds, als door den helderen zonneschijn des voorspoeds, ontkiemt – dit weet hij – zijn eeuwig toenemend geluk. Hij gevoelt zich in de tegenwoordigheid van zijnen eeuwigen Vriend en Vader, die aarde en hemel vervult en die al zijne behoeften kent. In alle menschen – zelfs in dezulken die hem miskennen of vijandig zijn - ziet hij kinderen van zijnen Hemelschen Vader, natuurgenooten van Hem, die zijn leven voor zondaren opofferde; en door die betrekking op em verdwijnt Hem verdwijnt alle wraakzucht en toorn in geduldige verdraagzaamheid, ja zelfs in broederlijke liefde. Het naderend sterfuur is voor hem eene vriendelijke uitnoodiging, om van het feest des levens op te staan, en in te gaan in de vreugde zijns Heeren. God verhoore mijne bede, en doe u allen, mijne dierbare jonge Landgenooten! het zalige lot van den aan deugd en godsvrucht getrouwen met geheel uw hart en verstand verkiezen! |
|