[Nawoord]
Nu nog een paar woorden, lieve Kinderen! omtrent den man, wiens geschrift wij hier gevolgd hebben. Gij zult toch wel begeerig zijn te weten, wie die vader LUIKEN geweest is, en wanneer hij geleefd heeft! Gaarne voldoen wij aan deze billijke begeerte.
JAN LUIKEN was een man van veel vermaardheid, minder om zijn welmeenend rijmwerk, dan uit hoofde van zijne kunstige etsnaald. Hij werd te Amsterdam geboren, den zestienden April des jaars 1649. Zijne ouders leidden hem, in zijne jeugd, tot de schilderkunst op, doch hij verwisselde al spoedig het penseel met de graveerstift, en volgde zijne geneigdheid tot de graveerkunst. In deze kunst maakte hij zulke spoedige vorderingen, dat weldra eene menigte boekwerken met prenten prijkten, welke hij naar zijne eigene teekeningen vervaardigde. Ten gevolge van eenige overdrevene godsdienstige begrippen, verliet hij Amsterdam, om zich, op het stille land, een afgezonderd leven toe te wijden, en hetzelve met bidden en andere godvruchtige oefeningen door te brengen; doch hij keerde eerlang weder naar de stad zijner geboorte terug. Sinds dien tijd legde hij zich toe, tot het zamenstellen van onderscheidene godvruchtige werkjes, bestaande in zinnebeeldige kunstplaten, met bijgevoegde stichtelijke rijmpjes, of schriftuurteksten. Deze werkjes hadden eenige tijd eenen veelvuldigen aftrek, en men vond naauwelijks de wedergaê onder dezulken, welke toen der jeugd in handen gegeven werden. Het noodigste tot zijn levensonderhoud behield hij voor zich zelven, het overschietende, hetwelk hij als overtollig beschouwde, deelde hij uit aan behoeftigen. De vrome man leed, in de laatste jaren zijns levens, zeer veel aan hevige pijnen, waaraan de dood een einde maakte op den vijfden April van het jaar 1712.