Hebt gij uwe vermogens ingespannen tot edele werkzaamheid? lieve blijmoedige jeugd! Nuttig en noodig is het dan ook, dat gij uwe vermogens voor eenige tijd weder ontspant, om door het genot van rust en vreugde nieuwe krachten, tot het maken van nog edeler vorderingen, te verzamelen. Doch werkelooze rust bestaat niet in de natuur, veel minder in een redelijk wezen, gelijk de mensch. Gedurende den nacht bereidt zich alles voor den nieuwen morgen, en gedurende den winter voor eene nieuwe lente. Ook uwe rust, lieve jeugd! zij eene onafgebrokene ontwikkeling van uw gevoel voor het schoone en goede; de vreugd, die gij geniet, moet uw verstand en hart veredelen. Dank zij de Goddelijke Voorzienigheid, die u in eene beschaafde maatschappij deed opvoeden. De jeugd verlaagt zich, in den tijd dien wij beleven, door geene wilde, geene menschheid onteerende dartelheid. Neen, de schoone kunsten bieden, zoo wel als de natuur, die zij met eerbied en wellust leert beschouwen, de reinste vermaken; vermaken, die ook nog in lateren leeftijd het huisselijk leven met den bloemenkrans der vreugd versieren. Geen huisvader of huismoeder, die door penseel en verwen de schoone natuur op het spoor leerde volgen, zal ooit ledige uren of pijnigende zelfverveling kennen. O! hoe menigwerf worden niet drukkende zorg uit het hart, en rimpels van het voorhoofd, door den klank der snaren, door eene zielverteederende stem weggespeeld en gezongen? Waar schenkt het voorlezen van een welgeschrevn boek, vooral van een tot het gevoel sprekend dichtstuk, geene blijde verlustiging; of wanneer biedt eene gezondheid voedende wandeling, in lommerrijke beemden geene verkwikking aan ligchaam en geest?
Geniet, lieve jeugd! dan de blijdschap des levens; vrolijkheid toch is gezaaid voor de opregten van hart.