's Menschen begin, midden en einde
(1824)–Petronella Moens, Willem Hendrik Warnsinck– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
Gelijk de opgaande zon bergen, bosschen en alle voorwerpen uit de donkerheid des nachts ontwikkelt, zoo ontwikkelt ook de kinderlijke leeftijd onze ziels- en ligchaamsvermogens. De aanbrekende dag biedt aan al de ontwakende zintuigen het zuiverst genot; de blinkende dauwdrop, het gezang der vogelen, het verkwikkende koeltje met de geuren van lagchend ooft en veelkleurige bloemen beladen; alles vervrolijkt, even gelijk de vroege leeftijd, het kommerloos kind, door duizend genietingen vervrolijkt. Maar ook de opgaande dag spoort den mensch aan, om zijnen op nieuw ontslotene werkkring met moed en ijver in te treden. En ook hier, beminnelijke jeugd! is uw bloeijende leeftijd het liefelijk beeld van den heerlijk rijzenden dag. Heden staat gij aan den grenspaal des werkzamen levens. De bloemen der kindschheid bloeijen ook nog op het pad des jongelings, zoo lang geene ongeregelde begeerte, zoo lang geene wroeging die bloemen doet verwelken. Heden wordt gij de loopbaan, die voor u bestemd is, ingeleid; edeler genietingen, dan die der kindschheid, wachten op u, maar ook gewigtiger pligten worden van u gevergd. IJver, getrouwheid, geduld en ondergeschiktheid zijn de schoonste sieraden der werkzame jeugd. Elk beroep is belangrijk voor de maatschappij en vordert hoogachting. Hij, wiens vermogens en omstandigheden het toelaten, om de taal der oude volken te leeren, en zich daardoor in het verkrijgen van kundigheden te oefenen, hij verdient , zoo lang geen hoogmoed hem verlaagt, allen lof, en ook hij, die een nuttig handwerk leert, vordert in zijnen kring denzelfden roem. Maar vooral gedenkt aan uwen Schepper in de dagen uwer jeugd, blijft kinderen in de ondeugd, maar zijt jongelingen in wijsheid. |
|