's Menschen begin, midden en einde
(1824)–Petronella Moens, Willem Hendrik Warnsinck– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
“Vaderlief! heel het vogelnestje, dat ik niet uit de haag mogt wegnemen, is ledig, al de lieve jonge zijsjes zijn er uitgevlogen, en zoeken nu zelve hun voedsel. Dat gaat toch heel anders bij de menschen, de kleine ADOLF is nu al acht maanden oud, en hij moet nog gedragen worden, ook zoude hij van honger moeten sterven, wanneer men hem daar op den grond nederlegde; zelfs ik, ben acht jaren oud, en ik zoude niet weten hoe ik voedsel en kleeding zoude bekomen, indien gij en mijne lieve moeder daar niet voor zorgden: dat moest toch zoo niet zijn: ADOLF en ik moesten even als de jonge zijsjes, nu voor ons zelven kunnen zorgen, dan kostte u dat geene moeite.” Zoo sprak de lieve goedhartige JAN, terwijl hij de vrolijk rondvliegende vogeltjes naoogde; doch zijn vader antwoordde: “Het zoude voor ADOLF en u heel ongelukkig zijn, lieve Jongen! de vogeltjes moeten, om gelukkig te zijn, alleen voor dit tegenwoordige leven kunnen zorgen; kunnen zij dat; dan is de band, die de jonge aan de oude vogeltjes hecht, verbroken. Maar het kind, of de jonge mensch, moet niet slechts leeren zorgen voor het tegenwoordige leven, maar ook voor het hoogere, betere leven, dat wij allen na den dood verwachten. De krachten van het ligchaam moeten niet slechts groeijen en ontwikkelen, gelijk bij de vogeltjes; maar de mensch is meer dan een dier, en dat meerdere, dat edeler gedeelte van den mensch moet ook ontwikkeld en opgevoed worden. Kon uw broertje nu reeds loopen, en zijn eigen voedsel zoeken, en onttrokken wij hem dan ook alle zorg, dan bleef hij onwetend, ongeoefend en niet veel meer dan een dier. Hulpeloosheid hecht eerst het kind aan de ouders, tot eindelijk innige liefdeder ouders voor den kweekeling, en dankbaarheid van het kind, dien band veredelen en doen voortduren.” |
|