's Menschen begin, midden en einde
(1824)–Petronella Moens, Willem Hendrik Warnsinck– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
O! hoe gelukkig is niet het kindje, dat, onbewust van al de zorgen en bekommeringen des levens, door eene liefhebbende moeder in zijn wiegje wordt nedergelegd; hoe getrouw wordt niet voor den kleinen lieveling gewaakt, opdat niets den gerusten slaap, die voor den groei en voor de gezondheid van het kind zoo nuttig is, moge verstoren. Ook bij de wieg van het onbezorgd slapende kindje, bewonderen wij met een dankbaar hart de wijsheid en liefde van onzen Hemelschen Vader. Want gevoelde het kind zijnen hulpeloozen staat; gevoelde het hoe geheel afhankelijk het is van het medelijden, en de liefde van andere menschen; kende het kindje al de gevaren, die het zoo menigwerf omringen: ach! hoe bekommerd zoude het dan niet over zijnen toestand zijn, en hoeveel zoude het ontwikkelen van zijne krachten en groei door die bekommering niet lijden! Doch, dank zij de goddelijk Goedheid; het kind van den armsten daglooner sluit, vermoeid van te spelen, op den moederlijken schoot, zijne vriendelijke oogjes, en slaapt zoo onbezorgd in zijn wiegje, dat onder het rieten dak waggelt, als het kind van den Vorst, welks wieg in het prachtigst paleis staat. De lieve onnoozelheid van het kind dwingt zelfs vreemde en ongevoelige menschen tot liefderijke ontferming en hulpvaardigheid; maar ook dáár, waar geen mensch kan helpen, waakt Gods almagt voor het slapend kindje. – Bij eenen der grootste watervloeden, die een gedeelte van ons vaderland in vroegere eeuwen verwoestte, dreef een slapend kindje in de wieg op de golven, en landde op eene plaats die nog heden naar dit geval de kinderdijk wordt genoemd, doch de verdronken ouders en magen bleven onbekend. |
|