| |
| |
| |
De laatste dag van het jaar.
De beminnenswaardige Opvoedster, van hare kweekelingen, behalve lotje, vergezeld, had, op dezen laatsten dag van het jaar, een bezoek gegeven aan den braven Dorpsleeraar en deszelfs beminnenswaardig gezin. Nooit kwam mevrouw veltman in de met smaak gebouwde pastorij, of de beelden van het weleer daar genoten huisselijk geluk, herleefden in haar geheugen, en wekten de teederste aandoeningen in haar gevoelvol hart. Toen het gezelschap terugkeerde,
| |
| |
geleidde de vriendelijke Dominé hetzelve tot aan de groote beukenlaan, die zich tot aan de woning van mevrouw veltman uitstrekte. Intusschen maakte hij de kinderen opmerkzaam, (daar de korte winterdag heerlijk was ondergegaan) op de elken oogenblik vermenigvuldigende starren, die aan den helderen hemel glinsterden: hij leerde hun de namen der onderscheidene Starrenbeelden, opdat zij de standplaats derzelven in hun geheugen zouden bewaren. - En op de vraag van willem: ‘waarom die beelden, of liever die verschillende verzamelingen van starren, de groote en kleine Beer (of de Wagen), de Kroon, de Hercules, de Orion, enz. genoemd werden?’ -
| |
| |
antwoordde de Dominé: ‘dat de oude volken, die verzamelingen van starren genoemd hadden, naar dieren of personen, die in hunne Fabel- of Godenleer, een' voornamen rol speelden, en die zij ook in het vervolg nader zouden leeren kennen. Bij die namen,’ zoo ging de Dominé voort, ‘zijn die afzonderlijke groepen of verzamelingen van starren nu bij alle beschaafde volken bekend, zoodat de Starrekundigen in Amerika, in Rusland, of in Noorwegen, elkander verstaan, wanneer zij schrijven: die of deze star of komeet is in Hercules, in de Kroon, of elders ontdekt.’ - En op de vraag: ‘of de oude Grieken de eerste Starrekundigen
| |
| |
waren geweest?’ - antwoordde de brave kindervriend: ‘dat lang voor de beschaving van Griekenland, de Starrekunde reeds beoefend werd. De Chaldeën en de Arabische Herdervolken,’ zoo sprak hij, ‘die, in de vroege kindschheid der wereld, zich meestal onder den helderen hemel (hun vee weidende en bewakende) onthielden, werden, des nachts, door het vriendelijke maanlicht en de schoone glinsterende starren, zoowel als bij dag, door de licht- en vreugdverspreidende zon, wier heerlijken op- en ondergang zij elken morgen en avond beschouwden, op de werken des Almagtigen opmerkzaam gemaakt, en voorzeker met
| |
| |
een gevoel van eerbied en dankbaarheid voor, en aan Hem, die zon, maan en starren, ja, die het Heelal geschapen heeft. Zelfs, toen de kennis van den eenigen waren God bij meest alle volken verloren ging, toen begonnen zich velen te verbeelden, dat die schoone hemellichten, die voor den mensch zoo weldadig zijn, en die zoo geregeld verschijnen en ook weder verdwijnen, bezielde wezens, of zelfs godheden waren, die zij moesten aanbidden en vereeren. En om de grove zinnelijkheid nog meer te bevredigen, vormde men welhaast beelden, die de zon of de maan, welke boven al de andere hemellichten vereerd werden,
| |
| |
moesten vertegenwoordigen of voorstellen. Deze handelwijs strekte voorzeker tot oneer van den redelijk denkenden mensch, die door God met zulke voortreffelijke vermogens begaafd is; doch het was een gevolg van zijne ontaarding. Intusschen bleef de oplettendheid dier oude volken op den loop en stand van starren en planeten gevestigd. Gij weet, wat Planeten zijn, niet waar?’
Ja wel, Dominé! - elke star is eene zon, gelijk de zon, die ons bij den dag beschijnt, en de Planeten zijn wereldbollen, die om die zonnen heen wentelen.
En de starren schijnen alleen maar zoo
| |
| |
klein, omdat zij zoo vreesselijk ver van ons afstaan, zoodat zij maar alleen, als het donker is, als blinkende puntjes kunnen gezien worden. De wereldbollen, welke om die verafzijnde zonnen heen wentelen, kunnen wij in het geheel niet zien.
En elke star, die het middelpunt is van de om haar heen wentelende wereldbollen, maakt, met dezelve, een Zonnestelsel uit, niet waar, Dominé?
Uwe lieve, moederlijke vriendin heeft u dit alles duidelijk doen begrijpen. Ja, elke Zon, bestemd om werelden te verlichten, noemt men het Middelpunt van
| |
| |
een Zonnestelsel. Voor ons, die deze aarde bewonen, zijn eene rij van Planeten, die zich, even als de aarde, om de zon bewegen, zigtbaar, hetzij met het bloote oog, hetzij door kunstglazen.
O ja: Mercurius, Venus, onze Aarde, met de maan, die, terwijl zij ons op de baan om de zon vergezelt, nog in minder dan 28 dagen om onze Aarde heen loopt; vervolgens Mars, Jupiter, met vier, Saturnus, met zeven zigtbare manen; dan nog eene, die Uranus heet, en dan nog, tusschen Mars en Jupiter, die onvolkomene, of uit elkander gespatte werelden: Ceres, Pallas, Vesta en Juno.
| |
| |
Gij onthoudt goed, beste willem! ja, al deze opgenoemde, en welligt veel meer Planeten, die niet zigtbaar zijn, behooren tot het Zonnestelsel, welks middelpunt ook den bol, dien wij bewonen, verlicht en verwarmt. Dit middelpunt nu, weet gij, is de Zon; een ligchaam, oneindig grooter dan eene der Planeten.
Zoo groot? - welk een vuur moet dat zijn! - Daar kunnen toch geene menschen of dieren wonen; want Tante gelooft, dat al de Planeten bewoond worden.
Dat geloof ik ook, suze! want God is te wijs en te liefderijk, om iets nutteloos
| |
| |
voort te brengen. Elke zandkorrel strekt tot genot van eenig schepsel; maar, of juist menschen en dieren, gelijk die hier op de aarde zijn, ook de andere Planeten bewonen, is niet te denken. Het blad van den eik, dat van den beuk, van de linde, en van alle andere boomen, heeft, zoowel als de grashalm en de waterdruppel, zijne eigene soort van bewoners; en zouden dan de bewoners der menigvuldige wereldbollen niet in soorten onderscheiden zijn? God is onbegrijpelijk wijs; Hij is de onuitputbare Bron van leven en genot; Hij heeft dus gewis aan de tallooze bewoners van het Heelal, gedaanten, krachten en vatbaarheden geschonken, juist geschikt en berekend naar de woonplaats,
| |
| |
die Hij hun aanwees. Het wormpje, dat op het eikenblad geboren en gevoed wordt, zoude op het rozenblad niet bestaan kunnen: de bewoners van Uranus of Saturnus zullen dus ook op eene andere wijze hunne behoeften bevredigd zien, dan de bewoners van Mercurius of van de Zon; ja, van de Zon, mijne jonge vrienden! want ook deze is geen onverteerbaar, brandend vuur: neen! maar de uitvloeisels van haar of van haren dampkring ontwikkelen de warmtestof, die in den dampkring, ja die in elke Planeet, welke om haar heen wentelt, aanwezig is. Zoo denken de meest gevorderde Natuurkundigen, en het wordt bevestigd door de ondervinding, zoude ik haast zeggen;
| |
| |
want op de hoogste bergen heerscht de strengste koude, zeker, omdat de fijnere bovenlucht minder warmtestof bezit of bewaart, dan de meer verdikte benedenlucht. - Maar, lieve vrienden! (dus vervolgde de Dominé, zich tot mevrouw veltman wendende, die, als in gedachten verzonken, aan zijne zijde wandelde) wij zijn ongemerkt uwe woning genaderd; ik moet hier van u en mijne lieve jonge vrienden afscheid nemen.
mevrouw veltman. (Als uit hare mijmering ontwakende.)
Afscheid? - nu ja, en voor het laatst in dit jaar; den laatsten dag hebben wij zien ondergaan.
| |
| |
God geve, dat de eerste dag van het volgend jaar weêr vrolijk over ons moge opgaan! de tijd vliedt voorbij, vriendin! maar wij overleven den tijd en den dood, want wij leven eeuwig. Vaarwel! en ook gij, lieve kinderen, vaartwel! Allen drukten den geliefden Leeraar de hand, en wenschten hem met hartelijkheid eenen goeden nacht. Hij verwijderde zich, en de kweekelingen wandelden met hunne Opvoedster de laan verder in.
‘De laatste dag van het jaar is ondergegaan,’ zeidet gij tot onzen goeden Dominé, en toen dacht ik ook aan uwe
| |
| |
woorden, lieve moeder! ‘weêr een jaar is voorbij,’ zoo spraakt gij dezen morgen; ‘onderzoekt u zelven, kinderen! of gij rekenschap kunt geven van uwe gedane vorderingen, in alles, wat goed is.’
Dit zeg ik bij herhaling, lieve koosje! de tijd is een schat, dien God ons toevertrouwt, opdat wij daarmede winst zouden doen voor de eeuwigheid; doch, zijn wij ondankbaar genoeg, om dien schat te verwaarloozen, ach, lieve kinderen! wat kunnen wij dan verwachten? elk toch zal eenmaal inoogsten naar hetgene hij gezaaid heeft. Met dit jaar is weêr een gedeelte van onzen kostbaarsten
| |
| |
schat weg: hebben wij het tot ons nut besteed, dan genieten wij hier op aarde, en ginds in de onzigtbare wereld, daarvoor de heerlijkste vruchten; doch voor elk, wie dit jaar verbeuzelde, of nutteloos voor zich zelven en anderen doorleefde, voor hem is niets dan wroegend naberouw, en de vreesselijkste armoede aan vreugd bereid.
Na nog eenige oogenblikken zwijgend voortgewandeld te hebben, bevond men zich voor het landhuis, en welhaast in de warme verlichte woonkamer. Lotje, die (gelijk ik boven zeide) hare Tante en lieve speelgenooten, op de wandeling naar het dorp, niet had verzeld, liep hen met hartelijke blijdschap te gemoet.
| |
| |
Eenige dagen geleden, was het beminnelijke kind de koepokken, die, toen zij een jaar oud was, niet regt schenen gevat te hebben, op nieuw ingeënt; heden stonden zij in volle kracht, en haar menschlievende geneesheer, Doctor eelhart, had verzocht, om met hare pokstof een gezond vrolijk kind, omtrent tien maanden oud, te mogen inenten. De vader van dit kind was Schout op een der omliggende dorpen. Hij, zoowel als zijne echtgenoote, hadden nog altijd met vooroordeelen tegen de inenting der koepokken geworsteld. Hun zoontje, een schoone veelbelovende jongen, was tien jaren, en hun lief aanvallig dochtertje was zes jaren oud geworden, zon-
| |
| |
der door inenting of natuurlijke besmetting, de kinderziekte gehad te hebben; doch in den jongstleden herfst woedde deze kinderpest op hun dorp, waar elk, die slechts lezen konde, in het werk, door zekeren gedoopten Joodschen Doctor tegen de inenting der koepokken geschreven, voedsel voor zijne rampzalige vooroordeelen had gevonden. Vele lieve kinderen stierven, na jammerlijk aan de kinderziekte geleden te hebben; andere werden jammerlijk misvormd. Het zoontje van den Schout, dat veel met de kinderen van den verstandigen Dorpsleeraar speelde, verzocht zijnen vader dringend, om de koepokken ingeënt te mogen worden. De man aarzelde, doch de
| |
| |
angstvallige moeder herlas eenige bladzijden in het werk van den gedoopten Jood, en - het verzoek werd aan het lieve knaapje ontzegd. Reeds den volgenden dag werd het ziek, en spoedig vertoonden zich de allerkwaadaardigste kinderpokjes; ook de lieve zesjarige pauline werd daardoor aangetast. Grievend naberouw verscheurde nu het hart van den liefhebbenden vader; de droeve moeder bleef nog altijd hoop voeden. Hun jongste kindje (nog een zuigeling) was in het huis van eenen hunner bloedverwanten gebragt, om voor de besmetting veilig te zijn. De moeder durfde het wichtje niet zien, veel min lager zongen, en door deze opoffering bleef de lieve
| |
| |
kleine ook gezond; doch de ouders, die, nacht en dag, hunne twee vreesselijk lijdende lievelingen bewaakten, zagen alras met elk uur den dood der jonge hulpelooze kranken voor oogen: ‘Ach, lieve moeder!’ zeide de bijna stervende willem, ‘al deze smart zoude ik niet geleden hebben, hadt gij mij de koepokken laten inenten; beloof mij toch, dat gij mijn klein zusje zult laten inenten.’ Kort hierna stierf het knaapje, terwijl de troostelooze ouders de handen wrongen, en zich zelven duizend verwijtingen deden. Elken oogenblik verwachtten zij ook, dat de lieve pauline den jongsten adem zoude uitblazen; doch de Voorzienigheid spaarde dit kind in
| |
| |
het leven; maar ook dat leven was voor altijd met nacht bewolkt. Naauwelijks was het lijkje van willem begraven, of de martelende zekerheid, dat pauline van haar gezigt beroofd was, deed het verbrijzeld ouderhart nog meer bloeden. Het kind herkreeg, het is waar, hare gezondheid; doch bitter weenend riep zij niet zelden: ‘Waarom ben ik ook niet, als mietje en frits van Dominé, de koepokken ingeënt, dan zoude ik mijne lieve moeder en vader nog zien, en nog vrolijk met mietje spelen kunnen?’ De moeder was bijna krankzinnig door smart; zij verwenschte het boek, dat tegen de koepokken geschreven was, en dat haar vooroordeel had gevoed: ‘Die
| |
| |
Schrijver,’ zeide zij, ‘heeft Gods liefde, die ons een middel tot redding aanbood, gelasterd; hij heeft mij mijnen willem ontrukt, en mijne arme pauline van het gezigt beroofd; want zonder hem, waren mijne lievelingen ingeënt en behouden. De beide ouders vervoegden zich nu ook bij Doctor eelhart, om hun jongste kindje te laten inenten. Met vreugd nam de waardige man dit op zich, en juist op dezen laatsten avond van het jaar, had Doctor eelhart de vrouw van den Schout, met haar kindje, in zijn digtgesloten rijtuig, naar mevrouw veltman medegenomen. Zij vond hem en de nog bitter bedroefde moeder, met haar vrolijk blozend kindje,
| |
[pagina t.o. 116]
[p. t.o. 116] | |
| |
| |
reeds bij lotje; en, na de eerste vriendelijke begroetingen, en nadat de lieve kleine door al de kinderen met kusjes overladen was, begon Doctor eelhart de eenvoudige kunstbewerking. koosje plaatste zich voor de Piano, en speelde en zong een lied tot eer van Dr. jenner, dat ik, bij eene andere gelegenheid, aan mijne lieve jonge lezers zal mededeelen. Het vriendelijke lotje bood haren, met schoone pokken bezetten, arm aan, en ook het kind, dat op den schoot der moeder speelde, strekte, lagchend, het mollige armpje naar den heer eelhart uit. Het luisteren naar de Piano, en de weinig veroorzaakte pijn bij het inenten, maakten, dat geen enkel traantje aan de
| |
| |
vriendelijke oogjes der lieve kleine ontvloeide; alleen de moeder weende, want zij dacht aan het gebeurde met haar dierbaar kroost. Toen Doctor eelhart weêr met haar weggereden was, spraken de kinderen nog veel tot lof van jenner, en ook over het jaar, welks laatste uur eerlang zoude slaan. Lotje vroeg, wat eigenlijk een Jaar was? ‘Dat is,’ antwoordde krisje, ‘een voltooide loop der aarde om de zon: in een langwerpig rond legt de aarde, gedurende driehonderd vijf-en-zestig dagen en iets meer dan zes uren, dezen togt af, en dat noemt men een Jaar.’
Maar, wie heeft juist bepaald, dat
| |
| |
heden het jaar eindigt? Daar de aarde toch rondloopt, kon men het ook wel met het begin der Lente Nieuwejaar noemen.
O ja! maar waarom ook nu niet? De Herfst is, weinige dagen geleden, geëindigd; het was toen de kortste dag: had ik, bij voorbeeld, in plaals van Paus gregorius den Dertienden, onzen tegenwoordigen Almanak in orde gebragt, dan zoude de kortste dag ook de laatste van het jaar geweest zijn; doch nu ben ik ook tevreden, en ik vier, met dankbaarheid aan God, het einde van een jaar, waarin ik, bij al de afwisselingen, toch zoo veel goeds heb genoten. Doet gij dit ook, kinderen!
| |
| |
Maar in Rusland is het eerst twaalf dagen later Nieuwejaar.
Dat was in ons land weleer ook zoo: men volgde toen den Tijdwijzer of Almanak van julius cesar, en noemde dit de Juliaansche Tijdrekening, doch de Gregoriaansche is naauwkeuriger.
Maar wat is een Schrikkeljaar?
Een jaar, dat een dag langer is, dan de overige. De aarde, zeide ik daar straks, heeft driehonderd vijf-en-zestig dagen en bijna zes uren noodig, om hare baan af te loopen; die zes uren nu, maken in
| |
| |
het vierde jaar vier-en-twintig uren, en dus eenen dag en nacht uit, en daarom is het vierde jaar altijd een Schrikkeljaar.
Zoo is het krisje! maar onze lieve lotje, en gij allen moogt niet langer opblijven, dit is voor de gezondheid nadeelig.
Wij moesten toch het slaan van twaalf ure mogen afwachten.
Neen, beste willem! wanneer gij ouder zijt, kan dit minder schaden. Wij willen onzen Hemelschen Vader nog in dit jaar gezamenlijk danken, en wanneer gij in het nieuwe jaar weêr gezond en vrolijk
| |
| |
ontwaakt, treden wij onzen werkkring, even gelijk de aarde haren loopkring, weêr in, en wij bidden Gods liesderijken zegen over elkander af.
|
|