| |
| |
| |
De Nieuwjaarsdag.
De eerste dag van het jaar schemerde nog naauwelijks aan de kimmen, toen koosje en willem hunne lieve moeder reeds vrolijk omhelsden: ‘De goede God heeft ons gebed verhoord,’ zeide willem; ‘Hij heeft onze dierbare moeder in het vorige jaar behoed en gezegend. O! wij hebben Hem ook dezen morgen weêr zoo hartelijk om zegen voor u gebeden; Hij zal ons ook nu verhooren.’ Tranen glinsterden in het schoone open oog van den blozenden knaap, en ook in dat van zijne beminnelijke zuster. Mevrouw veltman drukte de beide
| |
| |
kinderen aan haar hart; zij weende door zoete weemoedige vrengd, en dankte God met geheel hare ziel voor dit veelbelovend kroost, dat, schoon al vroeg vaderloos, haar zoo veel moederlijken wellust deed genieten. De overige kweekelingen kwamen nu ook vrolijk in de kamer, wenschten mevrouw liefkozend geluk met den aanvang van het jaar, en vielen elkander zegenend om den hals: ‘Komt, mijne lievelingen!’ sprak mevrouw veltman, ‘knielen wij eerbiedig voor onzen Hemelschen Vader, die geenen aanvang, geen tijdvervolg, geen einde kent, doch die onze jaren en dagen, volgens zijne eeuwige wijsheid, voor ons heeft afgeteld; danken wij Hem
| |
| |
blijmoedig, en bidden wij Hem, die het Heelal met zijne tegenwoordigheid vervult, die ook hier bij ons is, en onze geheimste gedachten verstaat, om zijnen Vaderlijken zegen.’ Allen knielden, en de eerste stralen der doorbrekende zon, die door de sneeuw van alle zijden werden weêrgekaatst, glinsterden in het stille bidvertrek, en schenen de grootheid en liefde van Hem, wien engelen en menschen aanbidden, te verkonden. Kort en krachtig was het gebed der godvruchtige vrouw, die met kinderlijke nederigheid en vertrouwen, door het hart van al de kweekelingen werd nagebeden. Het Nieuwjaarsfeest werd vervolgens met gepaste vrolijkheid gevierd. In plaats van
| |
| |
de gewone dagelijksche werkzaamheden, werden nu, door de meisjes, eenige uren toegewijd, aan het vervaardigen van noodzakelijke kleedingstukken voor arme kinderen. Dit was meestal de bezigheid der kweekelingen op feestdagen: zij zelven kochten, voor een groot gedeelte, die kleederen voor hun speelgeld, en het ontbrekende werd er door mevrouw veltman bijgevoegd. Willem en hendrik waren dan ook niet ledig, maar bezochten met een' verstandigen muzijk-meester, die dagelijks den kweekelingen van mevrouw veltman les gaf, of ook wel met een' vertrouwden dienstbode, arme kranken, aan wie zij dan ook verkwikkingen bragten, terwijl zij hen mede- | |
| |
lijdend poogden te vertroosten; of, zij onderwezen, met innemende minzaamheid, arme bejaarde lieden, die in hunne jeugd niets geleerd hadden, in het lezen en schrijven. Dit deden de lieve knaapjes met onvermoeid geduld en edelmoedige zachtzinnigheid; want hunne beminnelijke Opvoedster had hun geleerd, voor het ongeluk, als ook voor meerdere jaren, eerbied te hebben; ook had zij hun leeren opmerken, hoe onschatbaar het voorregt is, eene beschaafde opvoeding te kunnen genieten, en, nog jong zijnde, dat alles te mogen leeren, wat ons in lateren leeftijd zoo nuttig is, en dat alsdan voorzeker oneindig meer tijd en moeite kost om te leeren, dan het in de vroege
| |
| |
kindschheid kost. Vooral gaven soortgelijke liefdewerken, op dezen Nieuwjaarsdag, een verdubbeld genoegen; want slechts weinig tijds werd voor de meisjes meer vereischt, en alles was in orde gebragt, om drie kinderen eener arme weduwe, die nu bijna naakt de strengste winterkoude verduurden, warm en zindelijk aan te kleeden; ook waren de bejaarde leerlingen van willem en hendrik genoodigd, om zich van daag bij hunne jonge vriendelijke leermeesters, met gezonde en verkwikkende spijzen, te komen verzadigen. Elk haastte zich dus, om den voormiddag nuttig en ijverig te besteden; doch eer men aan het werk ging, moest muzijk en zang de ziel tot
| |
| |
vrolijkheid stemmen, en dezelfde kindervriendin, die het Kerslied vervaardigde, schonk hun ook het volgende zangstukje, dat zij, begeleid door den klank der Piano, tot genoegen van mevrouw veltman, uitvoerden.
Juichen wij, mijn speelgenooten!
Dat zich stem en speeltuig paar',
Nu weêr 't pasbegonnen jaar,
't Gloriespoor ons heeft ontsloten.
Heil ons! heil ons! tijd en jeugd
Wenken, om in 't vlugtig leven,
Rustloos naar de kroon te streven,
Langs het veilig spoor der deugd.
| |
| |
Komt! ons werk weêr aangevangen,
Reine blijdschap lacht ons aan,
Op de weêr ontsloten baan;
Jubelen wij in feestgezangen.
(Allen tegelijk, bij wijze van koor.)
d' Almagt schenkt, wat wij verlangen;
Vreugd lacht biddende onschuld aan.
Lied.
Onze leeftijd kent geen zorgen;
Wij vertrouwen blij ons lot,
In de toekomst nog verborgen,
| |
| |
Ook dit jaar baart vreugd en lijden,
Even als de vroegre tijden;
God! Gij weet, wie Nieuwjaarsdag,
't Volgend jaar nog vieren mag.
Wie op aarde wordt geboren,
Ziet ook 't sterstot zich bereidt;
Komt! geen tijdstip dan verloren,
Zaaijen wij voor d' eeuwigheid.
Edele daden en gedachten,
Doen een' rijken oogst verwachten:
Speelgenootjes! vlijt en deugd,
Zijn hier 't zaad van hemelvreugd.
Naamloos, eeuwig, liefdrijk Wezen!
Door geen tongen ooit volprezen,
Gij doet stroomen, vol genot,
| |
| |
Door d' onmeetbre Schepping vlieten;
Serafs noemen, bij 't genieten,
U, vol vreugd aanbiddend, God!
Maar, ontsermend Albehoeder!
Jezus, aller menschen broeder,
Jezus, aller schepselen Heer,
Brengt ons uw volmaaktheid nader;
In Hem kennen w' U als Vader;
Heilig zijn wij door zijn Leer.
Allen biedt Hij 't zaligst leven,
Aller schuld wil Hij vergeven:
Voor ons, door Zijn Leer verlicht,
Doet Natuur, in al haar trekken,
's Eeuwgen liefde en magt ontdekken,
Bij het reinst gevoel van pligt.
| |
| |
Pligt is 't, Vader! U te danken;
Stamelende kinderklanken,
Zijn U, als der Engelen lied.
Ook dit jaar zult G' elken morgen,
Elken avond liefdrijk zorgen:
Vader! Gij begeeft ons niet.
Vrolijk werden de geliefde bezigheden nu ter hand genomen, en, onder het houden van leerzame gesprekken, met ijver voortgezet. Een derzelven moet ik nog kort aan mijne jonge lezers mededeelen, omdat het onderwerp voor allen belangrijk is.
Ik ben al met den ouden kasper naar
| |
| |
het dorp geweest. Vrolijkheid was op alle aangezigten te lezen, en elk, wie mij ontmoette, wenschte mij zegen in het nieuwe jaar. Waarom doet men dat juist op den eersten dag van het jaar, en niet ook op de andere dagen?
Dat kan ik ligt begrijpen. Wij wenschen elkander altijd zegen; maar de Nieuwjaarsdag is eene soort van rustpunt, van waar wij weêr op nieuw beginnen, juist, verbeeld ik mij, als een reiziger, die, eer hij een nieuw pad inslaat, eens even in eene herberg gaat, om zich te verkwikken; elk wenscht hem dan, bij het heengaan, vrolijk eene goede
| |
| |
reis, schoon hem die wensch, bij elken voetstap, niet te onpas zoude komen.
Dat beeld is heel goed, jongenlies! wij moeten dagelijks over elkander Gods Vaderlijken zegen afbidden; maar met regt doen wij dat meer plegtig op dien dag, die vastgesteld is, om den rusteloozen loop der aarde om de zon, te vieren. Een rustpunt heeft de aarde niet, evenmin dan onze leeftijd; maar ik heb u voorheen gezegd, meen ik, dat de tiende dag, na den Winter-Zonnestand, of de kortste dag, als de laatste van het jaar is vastgesteld: na driehonderd vijf, of in het schrikkeljaar, zes-en-zestig dagen, bevind
| |
| |
zich de aarde weêr op ditzelfde punt, en het jaar is voleindigd. Gedurende zulk eenen loopkring vallen niet zelden groote veranderingen voor, zoowel voor geheele volken, als voor enkele huisgezinnen, of afzonderlijke personen: geen wonder dus, dat het tot liefde geneigd menschelijk hart, op dit feest, de welmeenendste heilwenschen uitboezemt.
Maar onze heilwenschen hebben zoo weinig kracht; ik heb zoo menigwerf iets gewenscht, maar het gebeurde daarom niet altijd.
En hoe gelukkig is het, mijne lieve suze! dat onze wenschen niet altijd ver-
| |
| |
vuld worden; want ons verstand bestuurt niet altijd ons verlangen, en al doet het dat, ons verstand is kortziende, en het staat voor duizenderlei dwalingen bloot. Niet zelden immers wenschen wij iets, dat, indien wij het verkregen, ons eigen of eens anders bederf zoude veroorzaken: ik zoude u dit door menigvuldige voorbeelden kunnen toonen; doch laat ik u heden alleen zeggen, dat een wensch of een gebed, om alles, wat ons zelven of onzen natuurgenooten tot heil verstrekt, door onzen liefderijken Hemelschen Vader goedgekeurd wordt; doch zijne volmaakte wijsheid weet, wat tot bevordering van dat geluk dient.
| |
| |
Ik heb mijnen Oom wel eens hooren zeggen, dat het bidden geheel nutteloos is; want dat God weet, wat wij noodig hebben; en dat Hij ook veel te verheven is, om naar het bidden der menschen te hooren.
Dat heeft uw Oom vast zoo niet gemeend, mijn kind! of gij zult hem niet regt begrepen hebben. God, die alwetend is, kent ook voorzeker al onze nooden; maar, volgens zijne volmaakte wijsheid en liefde, wil Hij, dat de redelijk denkende mensch ook zelf zijne behoeften gevoelt, opdat hij zich over de bevre-
| |
| |
diging van die behoeften moge verblijden, want dit behoort onbetwistbaar tot zijn wezenlijk geluk. Kenden wij geene bevrediging van behoeften of begeerten, dan kenden wij ook geene dankbaarheid, en gevoelden ons dus nooit regt gelukkig. Dankbaarheid is de edelste aandoening van het menschelijk hart. Of is het geene zaligheid, mijne lieve kinderen! wanneer gij eene lang begeerde weldaad ontvangt, en gij dan geene woorden kunt vinden, om uwe vreugde daarover, of uwe liefde voor den schenker van die weldaad uit te drukken? Was het geene zaligheid voor u, mijn goede hendrik! toen gij, in het vorige jaar, na het doorstaan van die smertelijke krankheid, die
| |
| |
u nacht en dag zoo hulpeloos deed kermen, weêr voor het eerst, gezond en vrolijk, de frissche lucht kondet inademen? Toen gij den geur der bloeijende bloemen, die gij zelf, voor dat gij krank werdt, gezaaid hadt, zoo heerlijk genoot? En toen de helderschijnende zon, die geheel het landschap verlevendigde, u koesterde, en nieuwe levenskracht schonk?
O ja, lieve Tante! toen dankte ik den goeden God zoo regt hartelijk. Ach! ik had Hem zoo menigwerf ook hartelijk gebeden, om verzachting van mijn lijden, en om het behoud van mijn leven, maar ik heb God nu ook zoo opregt lief.
| |
| |
Dit is natuurlijk, hendrik! dankbaarheid en liefde zijn onafscheidbaar. Onze Hemelsche Vader heest een welgevallen aan ons bidden, daarom schonk Hij ons het vermogen om te begeeren. Wordt ons gebed niet altijd verhoord, dit komt, omdat wij niet bidden, gelijk het behoort, met een kinderlijk vertrouwen; of, omdat wij iets begeeren, dat schadelijk zoude kunnen zijn. En wat de verhevenheid van God boven den mensch betrest, hiervan kunnen wij ons geen regt denkbeeld vormen; maar dit weten wij, dat Gods verhevenheid boven den mensch ook daarin bestaat, dat geen kleiner of groo-
| |
| |
ter bij Hem in aanmerking komt. Elk deel der Schepping, hoe gering het ook in ons bekrompen oog moge schijnen, bezit voor den Almagtigen dezelfde waarde, als het volmaakt geheel. Het diertje, dat wij met ons ongewapend oog niet zien kunnen, getuigt zoowel Gods almagt, wijsheid en zorgende liefde, als de voortreffelijkste Engel. Een aardsch Koning, die toch ook een mensch is, hoort de verborgene zuchten van zijne armste onderdanen niet; hij ziet de tranen niet, die de noodlijdende in de afgelegene hut weent, want hij is niet alwetend: maar God ziet en hoort de tranen en gebeden van alle menschen, zonder onderscheid;
| |
| |
het welmeenend gebed, of de blijmoedige dankzegging van het stamelend kind, is Hem niet minder welgevallig, dan de lofzang van hoogere wezens.
Ik heb God dezen morgen ook gedankt, omdat Hij ons en onze lieve Tante weêr een nieuw jaar heeft laten beleven.
Goed, lief kind! maar hoorde ik u ook niet schreijen, eer ik nog beneden was? Wat deerde u?
Ach, lieve Tante! de oude kasper geloofde, dat mijne twee lieve duifjes door de kat van den boer verslonden waren:
| |
| |
toen was ik zoo bedroefd; maar toen ik buiten kwam, zag ik ze beiden op het dak zitten. Zij kwamen ook, toen ik riep, naar mij toe, en streelden mij met hare vlerkjes. Ik heb de lieve duifjes wel duizend malen gezoend, en ik heb den goeden. God ook hartelijk gedankt voor het behoud van die diertjes.
Foei, lotje! voor het leven van uwe duifjes moogt gij den grooten God immers niet danken.
Waarom niet, lieve krisje? Wat denkt gij, wanneer mijn huis voor eene dreigende vlam, of mijn land voor eenen na-
| |
| |
derenden watervloed beveiligd werd, zoude ik dan God niet mogen danken? Enstelt lotje (volgens hare kinderlijke begeerten en begrippen) niet zoo veel, en mogelijk meer prijs, op het leven van hare duifjes, dan ik op mijne bezittingen? In het oog van hoogere wezens, die welligt voor het heil van geheele zonnestelsels danken, is toch vast geheel mijn landgoed veel geringer, dan, in mijn oog, lotje's duifjes zijn. Gelukkig is het kind, dat zich over het behoud en de liefkozing van onnoozele duifjes meer en reiner verblijdt, dan een vorst over het verwinnen van landen en volken; ook uw dankbaar hartje, mijn lieve lotje! is
| |
| |
uwen Hemelschen Vader welgevallig. -
Onder dit gesprek, was de laatste hand gelegd aan de noodige kleeding der arme kinderen. Mevrouw veltman had die, benevens hunne moeder, met het rijtuig laten halen. De arme, maar zindelijke vrouw, werd bij mevrouw veltman binnen geleid: doch de halfnaakte kleinen werden in de werkkamer gebragt, waar zij door krisje, koosje, suze en lotje vol liefde ontvangen, en netjes en warm aangekleed werden. Huppelend van blijdschap overlaadden de drie arme kinderen hunne jonge weldoensters met liefkozingen; en toen zij nu ook bij hunne moeder gebragt werden, weende deze door
| |
| |
dankbare vreugde. Hendrik en willem verschenen nu ook, vergezeld door de bejaarde lieden, dien zij, in het verloopen jaar, met zoo veel geduld en liefde, hunne hulp in het leeren lezen en schrijven hadden aangeboden. Mevrouw veltman had voor allen een' eenvoudigen, maar verkwikkenden maaltijd doen bereiden: zij en hare kweekelingen genoten een' onbeschrijfbaren wellust, toen zij op de blijmoedige aangezigten, niets dan dankbare vreugde en lieve goedwilligheid geteekend zagen. De dag was voor allen een feest, en vrolijk en zegenend namen de gasten, bij het vallen van den avond, afscheid. Stille zelfvol-
| |
| |
doening streelde de harten van mevrouw veltman en van de kinderen, aan hare zorg toevertrouwd; terwijl de schoonste, de edelste voornemens, om ook dit jaar, door getrouwe pligtbetrachting, zich zelven en anderen te verblijden, zich in hunne onschuldige zielen wortelden.
|
|