| |
| |
| |
Het kersfeest.
Het geheele landschap was met sneeuw bedekt; de lage hutten, die hier en daar verstrooid stonden, in de uitgestrekte heide, waarover men aan de eene zijde van mevrouw veltman's woning het uitzigt had, schenen van verre zoo vele witte heuvelen, waaruit zwarte rook al golvend opsteeg. Gouden zonnestralen verlichtten een' helder blaauwen hemel, en werden door het donsig zilver, dat bosschen en velden scheen te omkleeden, vrolijk teruggekaatst, terwijl een scherpe, maar zuiverende noord-oostenwind, de met sneeuw
| |
| |
beladene dorre takken wiegde, en de drooge witte sneeuwvlokken, van de mastboomen, als van groene vederbossen, deed afstuiven. Zoo schoon was de morgen van den Kersdag, of van het Christenfeest, dat gevierd wordt over de geheele aarde, waar menschen wonen, die jezus, door wien wij allen tot eeuwige zaligheid geroepen worden, hebben leeren kennen. Al vroeg had mevrouw veltman hare lieve kweekelingen gewekt, en God plegtig met hen gedankt, voor het geluk, dat zij uit Christen-ouderen geboren waren, en dat zij dus ook, in al de wisselingen des levens, gerust en blijmoedig konden vertrouwen op Gods vaderlijke liefde; eene liefde, die, door de
| |
| |
komst van jezus christus, aan alle menschen was bekend geworden. Vervolgens hadden de kinderen een Evangelisch gezang, aan jezus geboorte toegewijd, gezongen, terwijl hunne stem, door de klanken van de Piano, die mevrouw veltman zelve bespeelde, vergezeld werd. Nog besloten zij deze blijde morgen-godsdienst-oefening met het volgend lied, door eene kindervriendin voor hen vervaardigd:
Juichen wij met hart en stem,
Ons tot zaligheid geboren.
Adam's talrijk nageslacht
Dwaalde, als in een' donkren nacht;
't Spoor ten leven scheen verloren.
| |
| |
Griek, Romein en Perziaan,
Volk bij volk, door eigenwaan
Doof en blind voor 's Eeuwgen werken,
Vonden heil noch rust voor 't hart,
Voelden, in de bangste smart,
Zich door troost noch hoop versterken.
Jakob's kroost, zoo lang door God
Zacht geleid, bij 't rein genot
Van verheven waarheidsluister,
Sloot moedwillig d' oogen digt
Voor dat zielveredlend Licht,
En verzonk in troostloos duister.
Maar, Gods liefde wankelt niet,
Schoon Hij 't menschdom vallen ziet;
Neen, Hij brengt verdwaalden weder:
| |
| |
Hij, die ons Gods wil verklaart,
Kwam op deze onzalige aard',
En de vrede daalde neder.
Jezus, die ons teêr bemint,
Werd geboren als een kind,
Maar volmaakt, maar vlekloos heilig.
Zalig was voor ons dat uur!
Heel de menschlijke Natuur
Is nu voor verbastring veilig.
Ja door jezus heiligheid,
Menschdom! hebt g' uw majesteit,
Hebt g' uw waarde weêr ontvangen.
Jezus, 't zigtbaar beeld van God,
Jezus schenkt ons 't heerlijkst lot,
Stervling! wijd Hem jubelzangen!
| |
| |
's Werelds Heilzon rees vol kracht.
Komt, ontvliedt aan dwalings nacht!
Juicht in 't Licht! juicht, Jood en Heiden!
't Lijdend hart mag nu gerust,
Jezus broedertrouw bewust,
Uitkomst in den nood verbeiden.
't Kind, aan jezus ook verwant,
Mag, hoe zwak nog van verstand,
Op zijn liefde dankend roemen:
't Kind bevat zijn reine leer,
't Vindt in God geen' wreker meer,
't Mag Hem, biddend, Vader noemen.
Lieve jezus! Kindervriend!
Wien ons hart ootmoedig dient,
Zie op ons ook zeegnend neder!
| |
| |
Kleinen, van geen kwaad bewust,
Hebben aan uw hart gerust;
't Nedrig kind bemint gij teeder.
De openbare godsdienst-oefening werd ook niet verzuimd. Mevrouw veltman had haren voedsterlingen al vroeg geleerd, dat het een der grootste voorregten van de Christenen is, dat zij met elkander mogen vergaderen, om den eenigen waarachtigen God, hunnen Vader, en jezus christus, in wien Hij zich aan de menschen geopenbaard heeft, door gebeden, dankzeggingen en lofzangen te vereeren: een voorregt, waarop onze brave voorvaderen den hoogsten prijs stelden, en waarvoor zij zelfs hun leven hebben opgeofferd. ‘Zooras
| |
| |
kinderen,’ zeide mevrouw veltman, ‘in welke het godsdienstig gevoel aangekweekt is, het begrijpen kunnen, tot wat einde eene Christelijke gemeente in het kerkgebouw vergadert, zooras kunnen zij ook, nu en dan, deel nemen aan de openbare godsdienst-oesening; vooral, wanneer de Leeraar, in navolging van den goddelijken jezus, eenvoudig en krachtvol ook tot het kinderlijk verstand spreekt.’ - Dit deed de godvruchtige opvolger van den heer veltman: hij wekte allen, op dezen feestdag, tot blijdschap op, over de geboorte van jezus; eene gebeurtenis, waardoor alle menschen voor eene volkomene verbastering, of voor een toenemend ver- | |
| |
derf beveiligd zijn. Vrolijk verlieten de kinderen dan ook weder de kerk, en deden met hunne moederlijke vriendin eene uitgestrekte wandeling, gedurende welken tijd, de volgende zamenspraak plaats had.
Lieve Tante! zie eens! al de weiden zijn ledig en besneeuwd, hoe konden dan toch de herders, in den nacht, toen jezus geboren werd, in de weiden hun vee bewaken?
Hebt gij niet gehoord, mijn kind! dat Palestina, en dus ook Bethlehem, onder eene geheel andere luchtstreek ligt, dan ons land? Krisje zal u straks, op de
| |
| |
wereldglobe, de juiste plaats, waar de Joden voorheen hun vaderland hadden, aanwijzen; gij zult dan zien, dat het meer nabij het midden van den aardbol, waar de zon hare stralen regtstandig neêrschiet, gelegen is, en dat de winter daar nooit het gras kan doen versterven, of de boomen verdorren.
Zoo moest het hier ook zijn, dan zouden de arme menschen zoo veel koude niet lijden.
Dit te wenschen, lieve suze! is eene ongerijmdheid, even of gij wenschtet, dat het vuur geene kracht hadde, om u te branden; dat de sneeuwvlokken brood-
| |
| |
suiker, of dat de steenen, die gij daar ziet liggen, wittebrooden waren. Gods wijsheid duldt geene wanorde, geene strijdigheden in de natuur, en die zouden toch plaats hebben, wanneer onze bijna bolronde aarde, die, in hare loopbaan om de zon, natuurlijk, verschillende rigtingen aanneemt, toch op alle zijden (ook, schoon die van de zon afgekeerd zijn) door denzelfden sterken zonnegloed bestraald werd. De arme menschen in de warme luchtstreken lijden wel geene koude; doch zij hebben daarom met geen' minder drukkenden jammer te strijden, indien de rijken zich niet over hen ontfermden.
O! het is ongelukkig, dat ik niet heel
| |
| |
rijk ben. Hoe weinig kan ik de armen nu weldoen!
Lieve moeder! gij deelt immers op Kersdag geschenken aan de arme lieden uit?
Voorzeker! daar staat eene geheele mand met smakelijke broodjes en andere verkwikkingen gereed: na het middagmaal gaan wij eenige huisgezinnen daarmede verblijden. Gij allen hebt mij immers uw wekelijksch geld daarvoor afgestaan?
Ja, maar hoe weinig is dat!
| |
| |
Kinderen! hebben wij deze week nog niet gelezen, wat de goddelijke jezus zeide, toen de behoeftige weduwe hare twee penningjes in de offerkist wierp? Zij gaf immers meer, dan de rijken, die, van hunnen overvloed, goud daarin wierpen? De rijkste zelfs kan de armoede niet geheel wegnemen, maar wij moeten die verzachten, zoo veel in ons vermogen is; daarin heeft God een welgevallen.
Het gezelfschap was nu van de gedane wandeling weder terug, en plaatste zich, blozende van gezondheid en vreugd, aan de, met eenvoudige spijs, welvoorziene
| |
| |
tafel. De namiddaguren werden doorgebragt, met eenige arme kranken en behoeftige huisgezinnen te bezoeken. Een dienstbode droeg de korf met geschenken, en de kweekelingen van mevrouw veltman smaakten een' onbeschrijfbaren wellust, door die met alle minzaamheid rond te deelen. In de laatste hut, die zij binnentraden, brandde reeds een lampje, want het begon vrij donker te worden. Eer nog de deur werd geopend, hoorde men eenige vrolijke kinderen luidruchtig roepen: ‘Och ja, lieve moeder! houd het kindje; wij zullen elken morgen en avond maar een half sneedje brood eten; wij krijgen toch anders elk een heel’ - ‘Dat is niet noodig,’ ant-
| |
| |
woordde eene mannelijke stem; ‘wij zullen het arme schaap toch zeker houden; ik zal elken avond, als de andere werklieden uitscheiden, vragen, om nog een uur langer te werken; dat ik daarmede verdien, is genoeg om aan dat kind zoowel een stuk brood te geven, als aan onze eigene.’ Na nu de deur geopend te hebben, drongen koosje en krisje, benevens willem en hendrik, die nu zelven de korf met geschenken droegen, het eerst binnen. Daar zat de zindelijke huismoeder, met een vriendelijk lagchend kind, bijna twee jaren oud, op haren schoot. Nevens haar stond eene opengeslagene wieg, waarin haar zuigeling sluimerde. Om haar heen stonden
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
| |
| |
een kleine jongen en een meisje, die het kindje, dat op haren schoot speelde, liefkoosden, terwijl de vader, met het lampje in de hand, de inkomenden vrolijk groette: ‘Daar is de lieve mevrouw, en al de lieve kinderen,’ riepen de kleinen, ‘nu krijgen wij ook weêr Kersdagbrood.’ - Huppelend klapten zij in de handen, toen willem en al de overigen, broodjes, met vleesch of koek belegd, gul en vriendelijk aanboden, en de geheele tafel daarmede vervulden. Mevrouw veltman zette zich, op een laag stoeltje, naast het vrolijk en dankbaar moedertje: ‘Is dat ook uw kleine,’ (vroeg zij, een handje van het speelziek kind vattende, ‘goede elsje?’
| |
| |
Neen, mevrouw! maar wij hebben het voor ons kind aangenomen, niet waar jakob?
Ja! God zij gedankt, dat wij dit kunnen doen; wij zullen het in eer en deugd opvoeden.
Maar wiens kind is het dan, brave lieden?
Het heeft geene ouders meer, mevrouw! Ik wil het u vertellen. Dientje struik, die, nu twee maanden geleden, haren man verloren heeft, had alles, wat zij bezat, verkocht, om haren
| |
| |
zieken man geneesmiddelen en verkwikkingen te bezorgen; zij wilde volstrekt van niemand iets aannemen: ‘Ik ben jong en gezond,’ zeide zij, ‘ik kan voor mij zelve en mijn kind genoeg werken.’ Doch de bittere droefheid over haren man, en al het waken en tobben, dat zij gedaan had, maakten, dat zij, van dag tot dag, zwakker werd; zij kreeg eindelijk zware koortsen, en zond naar hare zuster, die met louw pieters getrouwd is, en het kostelijk goed doen kan, om wat onderstand voor haar en haar kind. Doch vrouw pieters liet zeggen, dat zij eerst eens zoude komen zien, en nu, nu is het arme dientje in den vorigen nacht gestorven. Ik hoor-
| |
| |
de het eerst tegen den middag, toen liep ik daar heen. Och, mevrouw! ik kan niet, zonder weenen, voortvertellen. Dientje lag, koud en verstijfd, op een handvol stroo, en dit onnoozel schaap liep, blaauw van de koude, en half schreijend en lagchend om het lijk. Ach! het riep, zoodat mij het hart brak, het lijk gedurig kussende en streelende: ‘Mietje moet eten; moeder mag niet slapen.’ Mijn goede jakob was mij gevolgd: ‘Elsje!’ zeide hij, het kind op zijnen arm nemende, ‘ik zal het schaap maar naar huis brengen;’ maar de man van vrouw pieters, die door de buren gehaald was, kwam nu ook binnen: ‘Mijne vrouw,’ sprak hij, ‘is niet regt
| |
| |
wel, en wat zoude zij hier ook doen kunnen? - Het lijk moet begraven worden...’ - ‘En voor het arme kind moet gezorgd worden,’ zeide ik: - ‘Het kind,’ antwoordde de man, ‘is voor rekening van de armen; ik heb zelf een kind; mijne vrouw zal de lieden, bij wie het besteed wordt, wel eens iets geven, wanneer zij dat verdienen.’ - Jakob, die nog, met het halsfnaakte kind op zijnen arm, daar stond, kon niet zwijgen: ‘Gij zijt een onbarmhartig mensch, baas pieters!’ zeide hij, ‘gij hebt maar één kind, en wilt u dit hulpeloos weesje niet aantrekken. Kom, vrouw!’ riep hij tegen mij: ‘Dominé heeft gezegd, dat wij onze
| |
| |
blijdschap en dankbaarheid op het geboortefeest van jezus, die de geheele wereld zalig wil maken, niet beter kunnen uitdrukken, dan door liefde te bewijzen aan ongelukkigen. Kom, vrouw! wind het schaap in uw voorschoot, en ga met mij, dan kunt gij het verwarmen en aankleeden.’
jacob. (Die intusschen wat hout op het vuur gelegd, en zich met de kweekelingen van mevrouw veltman onderhouden had.)
Wel ja, mevrouw! dat zeide ik, en het is immers maar onze pligt, dankbaar te zijn? Jezus heeft, uit liefde voor ons, zoo veel armoede en smart geleden, en zouden wij dan aan armen en verla-
| |
| |
tenen niet zoo veel goed doen, als wij kunnen? Onze Heer zegt immers, dat wij, in die armen, aan Hem zelven weldoen?
Gij spreekt en handelt als een waar Christen, mijn vriend! ik acht u hoog.
Pieters wenschte ons lagchend geluk met de erfenis; maar, gij hadt onze kinderen moeten zien, hoe blijde zij waren, toen wij het kleine mietje te huis bragten! Het is ook zulk een vriendelijk kindje; ik heb het een en ander, dat ik nog had liggen, opgezocht, om het wat aan te kleeden, en nu het warm is, en gegeten en gedronken heeft, is het zoo vrolijk, of het bij de rijkste lieden was.
| |
| |
Zijn wij dan niet rijk, elsje? God dank! wij zijn rijk in gezondheid, in kracht, in lust om te werken, in kinderen en in vreugd, wijfje lief! (Hij breidde zijne armen om vrouw en kinderen uit, en drukte eenen kus op elsje's blozende wangen)
Willem fluisterde zijne moeder in: ‘Wij allen hebben besloten, de helft van ons weekgeld aan elsje te geven voor dat verlaten weesje. Gij gunt ons immers die vreugd, lieve moeder?’ - Al de overige kweekelingen herhaalden dit verzoek, en mevrouw veltman, wel ver van dit te weigeren, stond hun toe, voor de kleeding van het kleine mietje
| |
| |
te zorgen; de meisjes zouden, onder haar opzigt, alles zelven vervaardigen. Mevrouw zelve verbond zich, om aan den braven jakob en elsje wekelijks voor het onderhoud van het weesje te betalen; doch dit wilden de goede lieden niet toestaan: ‘Zoo lang wij gezond zijn, zeiden zij, ‘moeten wij ons brood met het weesje deelen; worden wij ziek, dan is het iets anders. Mevrouw doet aan zoo velen wel, waarvoor God haar zegene: wij moeten haar voorbeeld volgen, God zal ons dan ook zegenen.’
Het was nu laat in den avond geworden. Met hartelijkheid namen mevrouw veltman en de kinderen afscheid van de brave hutbewoners, en met vrede en
| |
| |
genoegen in de ziel wandelden zij huiswaarts, terwijl de maan hun pad verlichtte, en de starren heerlijk fonkelden. Mevrouw veltman deed hare jonge vrienden en vriendinnen, Gods grootheid, almagt en liefde ook hierin opmerken, en het Kersfeest werd blijmoedig en godvruchtig besloten.
|
|