| |
| |
| |
De herfstdag.
Het was reeds laat in den herfst. De vlijtige landman beploegde of bezaaide weêr de velden, waarvan hij, nog kort geleden, de rijpe graanhalmen had ingeoogst. De vruchtboomen, wier takken nog onlangs, zwaar beladen met rijpe appelen en peren, naar den grond bogen, waren nu ledig geplukt, en strooiden het geel, het verstorven loof, zoo vaak de wind hen schudde, wijd in het rond. Koude regenvlagen en huilende stormen, hadden de laatste sieraden der natuur meestal
| |
| |
doen wegkwijnen. Slechts hier en daar bloeide nog een enkel bloempje, dat nu eens door den harden wind op zijnen stengel beefde, en straks onder de dorre afvallende bladen van het nabijstaande geboomte, zelfs bij het zacht geruisch der koeltjes, scheen begraven te worden. Mevrouw veltman liet intusschen geene schoone, heldere uren, geschikt om de zuivere lucht in te ademen, voor hare kweekelingen verloren gaan; slechts zeldzaam was een dag zoo koud of regenachtig, dat niet eenige oogenblikken aan eene kleine wandeling konden toegewijd worden. ‘Hierdoor toch,’ zeide mevrouw veltman, ‘wordt de gezondheid der lieve jeugd
| |
| |
bevorderd, en de geest vervrolijkt.’ Heden was het een schoone herfstdag. De zon schoot heldere stralen door het nog donkere, groene mastbosch, waarop ginds het oog stuitte, terwijl het wijd en zijd zich verlustigde, in het beschouwen der omgelegene velden, weiden en dreven, die, in den zachten zoonegloed, eene mengeling van onderscheidene tinten vertoonden. Zelfs de verwelting, die over boomen en struiken zich uitbreidde, had, nu in het glanzend licht gehuld, iets bevalligs, en werd door het verschillend groen, dat nog met het waas der jeugd versierd scheen, vrolijk afgewisseld. Mevrouw veltman voldeed aan het verlangen der kinderen, om, name- | |
| |
lijk, op eenen heuvel, met zware eiken beplant, doch van waar men een ruim gezigt had over het landschap en den voorbijvlietenden stroom, eenige oogenblikken te vertoeven. Allen zetten zich dan ook op de, voor den wind beschutte, bank neder, behalve hendrik, die alleen aan den voet des heuvels, in eene verdrietige houding, ginds en weder wandelde. Mevrouw veltman had het reeds opgemerkt, dat de lieve jongen, sinds een paar uren, zich ergens over kwelde; zelfs meende zij in zijne houding en gelaatstrekken iets, dat naar versmoorde gramschap zweemde, te ontdekken. Terwijl hare overige kweekelingen zich in het schoone uitzigt verheugden, riep zij, op
| |
| |
een' vriendelijken toon, hendrik tot zich, en ving het volgend gesprek met hem aan:
Gij zijt niet opgeruimd, mijn kind! wat deert u?
Niets, lieve Tante! ik ben volkomen gezond.
Gezond? en dan niet vrolijk? dat zie ik niet gaarne in een kind. Doorgaans heeft het zich dan iets te verwijten; het bedroeft zich over iets, of het is in strijd met onedele begeerten. Ziet gij niet, lieve hendrik! hoe alles om u heen u tot blijdschap noodigt? Heel het landschap schijnt u toe te lagchen: o zie!
| |
| |
ginds dartelen kalveren en schapen in het malsche nagras, en hoor, hoe de vinkjes op de verdorde takken juichen! Zeg mij, waarom zijt gij niet vrolijk?
Hendrik. (Hij wederhoudt met moeite zijne tranen.)
O Tante! ik wilde mij zoo gaarne wreken.
Wreken? - en aan wien toch?
Aan dien leelijken pieter. Ach! ik wenschte, dat ik maar sterk genoeg ware, dan zoude ik hem geducht staan. Hij bespot en tergt mij, omdat ik niet alles van de boomen en planten weet, zoo als hij het weet, die, domme jongen
| |
| |
daar hij is. Gisteren zag ik een' perenboom voor een' pruimenboom aan, en toen lachte hij, als een dwaas. Maar dezen middag was het nog erger, lieve Tante! De heer G. en de jonge heer L. stonden met pieter daar ginds bij dien akker, waarin de boer graan zaaide. De boerenjongens liepen daar ook om heen: ‘Waarom,’ vroeg ik, ‘wordt dat graan nu gezaaid? het heeft maar zoo weinig tijd meer om rijpe halmen te geven.’ - ‘Dat wordt nu gezaaid,’ antwoordde pieter, ‘opdat gij vóór kersdag nog zoudt kunnen maaijen, dan onthaalt gij ons allen op pannekoeken van nieuwe tarwe.’ Nu schaterde hij van lagchen. De heeren en de
| |
| |
boer deden het ook, en de boerenjongens riepen, mij lomp en spottend aankijkende: ‘Onze oude schimmel is wijzer, dan die malle jonge heertjes.’ Zie, Tante! ik huilde en stampte op den grond van boosheid. Die pieter is een schurk; hem en al dat boerenvolk zoude ik ver van ons wegjagen. Zij weten toch wel, dat wij meer zijn, dan zij.
Jongelief! wie zouden onze akkers beploegen en bezaaijen, indien het de brave, vlijtige landlieden niet deden? Waren deze weggejaagd, dan zoudt gij, en alle anderen, die zich onder de heeren rangschikken, boeren moeten worden, of wij hadden geen brood. Niets onderscheidt
| |
| |
u toch van een' boerenzoon, lieve jongen! dan dat gij geboren zijt uit ouders, die gelds genoeg bezaten, om u tot eenen anderen, dan den boerenstand, te laten opvoeden. Wat hebben die menschen u misdaan, door om uwe onkunde in den landbouw te lagchen? Heugt het u niet, hoe veel verdriet gij onlangs den braven kasper deedt, toen gij zoo luid lachtet, om zijne vraag: of Gelukkig Arabië, waarover wij juist spraken, eene groote stad was, en verder van ons af lag, dan Middelburg, in Zeeland? - Gij weet, hoe ernstig ik u toen bestrafte. En waarlijk, gij hadt veel minder regt, om kasper, die nooit gelegenheid had, om zich te oefenen, uit te lagchen, dan de land-
| |
| |
lieden heden hadden, om het u te doen. Hadt gij in de vorige week oplettend naar mij geluisterd; (maar gij speeldet, ondanks mijn verzoek om het niet te doen, met Diaan, den jagthond) had gij toen naar mij geluisterd, zeg ik, dan zoudt gij geweten hebben, dat het zaad heden in de akkers wordt gestrooid, opdat het, gedurende den winter, in den schoot der aarde vruchtbaar moge gemaakt worden, en zich moge ontwikkelen, om dan in de blijde lente, groen en frisch, tot halmen op te groeijen.
O ja, lieve Tante! gij voegdet, daar toen nog bij, dat de zaadkorrel, een beeld is van den mensch, die ook hier op de
| |
| |
aarde in het stof gezaaid wordt, om zich te ontwikkelen, en om dan, bij het sterven, (dat gij den lentemorgen des hoogeren levens noemdet) verheerlijkt op te groeijen.
Hendrik. (Mevrouw omhelzende.)
Ik ben niet langer boos op de boeren, Tante! ik zal ook nooit weêr met hunne onkunde spotten; ik schaam mij voor den goeden kasper; maar pieter kan ik het toch niet vergeven, dat hij mij zoo bespottelijk maakte.
Hij had u zeker beter kunnen antwoorden; maar laat het u leeren, dat
| |
| |
niets uwe natuurgenooten meer grieft, dan bespotting; o! wacht u daarvoor, lieve kinderen! want de tong des spotters kan veeltijds pijnlijker wonden, dan een vergiftige dolk. Maar, lieve. hendrik! waarom zoudt gij pieter niet vergeven? - Kunt gij dan dezen avond gerust bidden: Hemelsche Vader! vergeef mijne zonden, gelijk ik allen, die mij beleedigden vergeef? - Denk toch, mijn kind! pieter genoot geene beschaafde opvoeding, gelijk gij, en echter hebt gij wel eens anderen bespot. Onderzoek uw hart, of ik geene waarheid spreek.
Hendrik verborg zijn gelaat aan haren boezem. Na eenige oogenblikken liep hij, door willem vergezeld, den heuvel af,
| |
| |
en nu vroeg lotje: ‘Hoe komt het toch, lieve Tante! dat de kinderen van mevrouw T., nooit in de lucht kunnen komen, zonder eene verkoudheid te vatten, terwijl wij nergens van weten, hoe koud het ook zij.’
Ik doe mijn best, kinderen! om u aan de lucht, waarin wij leven, te gewennen. Wanneer wij ons aanhoudend daaraan onttrekken, en ons in warme kamers opsluiten, dan worden onze zenuwen verslapt, en ten uiterste prikkelbaar voor den invloed der buitenlucht, die toch nu en dan eens moet gevoeld worden. Beklagenswaardig zijn daarom zulke weekelijk opgevoede kinderen; vooral dan,
| |
| |
wanneer hun lot verandert, en wanneer de omstandigheden niet meer toelaten, hen zoo te beveiligen. Doorgaans zijn zulke ongelukkigen vatbaar voor een aantal kwalen, en leiden een jammervol leven. Hiervoor heb ik u trachten te behoeden: de vrije lucht schaadt u niet; gij geniet eene vaste gezondheid, en al de vreugd, die aan uwen leeftijd eigen is.
Hier werd het gesprek afgebroken door een' luiden noodkreet, die allen door schrik deed verbleeken. Mevrouw veltman meende de stem van haren lieven willem te herkennen, en als werktuigelijk ijlde zij naar den oever van den stroom, van waar zich het geluid deed hooren. Daar zag zij haren tienjarigen lieveling, in den
| |
| |
doodelijksten angst en met inspanning van al zijne krachten, zich aan den arm van een bejaard man, die hem terughield, ontworstelen: ‘Laat mij los! laat mij los!’ riep hij, ‘ik moet in het water... ik moet hendrik helpen... hij verdrinkt...’ Mevrouw veltman gaf eenen gil, en hielp haar zoontje terughouden, terwijl zij, in denzelfden oogenblik, een' mensch, in het midden van den stroom, beurtelings zag zinken en weêr, half zwemmend, boven komen, met een knaapje, dat hij in zijnen regterarm vastgeklemd hield. Gelukkig kwamen, toen alle hoop op redding verloren scheen, eenige lieden met een roeischuitje ter hulpe, en bragten den geheel krachteloozen jongeling en het schijn- | |
| |
baar dood knaapje, voor hetwelk hij zijn leven gewaagd had, aan den oever, waaraan willem en hendrik voor weinige oogenblikken nog zorgeloos en vrolijk speelden. Hendrik was tegen eenen boom, wiens takken over het water wiegden, opgeklommen. De verstorven tak, waaraan hij zich wilde vasthouden, brak, en het onbedachtzame kind viel in den stroom, die het met zich voortsleepte. De doodelijk ontstelde willem wilde, om zijn speelmakkertje te redden, hem naspringen; doch de zorgende Voorzienigheid wilde de beide kinderen behouden. Pieter, de zoon des tuinmans, vergezelde eenen zijner bejaarde bloedverwanten naar deszelfs woning. Hij zag den kleinen hen- | |
| |
drik vallen, en zonder zich te bedenken, wierp hij zich in den stroom, hoe onstuimig die ook voortsnelde. Hij greep het diepgezonken kind, doch zijne zware kleederen verhinderden hem in het zwemmen, dat hij ook maar weinig had geleerd. Daar lag nu de arme hendrik, met geslotene oogen en verbleekte lippen, op het gras, in de koesterende zon, uitgestrekt; (want zelfs geene hut stond hier in de nabijheid.) Mevrouw veltman ontdekte al spoedig eenige teekens van leven in den jeugdigen knaap, dien zij de natte kleederen had uitgetrokken, en dien zij de bovenkleederen van willem aandeed. De oude landman ondersteunde den in onmagt gezonken pieter; want de lieden
| |
| |
met het roeischuitje moesten ijlings voort. Welhaast riep Mevrouw veltman, die bij den drenkeling op den grond geknield lag, met eene aandoenlijke stem: ‘God zij gedankt! zijn hartje klopt.’ - De kleine willem, die aan de andere zijde van zijn makkertje knielde, en met zijn' zwakken arm het hoofd des herlevenden ondersteunde, weende door kinderlijke verruking, toen zich een zacht blosje over hendrik's gelaat verspreidde, en hij zijne schoone, groote oogen voor het eerst weêr naar zijnen jongen vriend opsloeg. De overige kinderen, die, in angstige verwachting, bevende van verre stonden, waren alras deelgenooten der teederste blijdschap. Hendrik was aan hen allen
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
| |
| |
weêrgeschonken, en, naast God, werd de goede pieter met de bewijzen der hartelijkste dankbaarheid overladen; doch hij wilde volstrekt geene belooning aannemen: ‘Goede hemel!’ zeide de jongeling, in zijne eenvoudigheid, ‘ik deed immers maar mijnen pligt; want ik geloofde den lieven jongen te kunnen redden, en had ik dit nu niet gedaan, dan beging ik immers eenen moord? Ook is mijn leven mij veel te dierbaar, om het voor geld te verkoopen; maar nooit is het mij te dierbaar, wanneer God het in zijnen dienst van mij vordert; en eenen mensch te behouden is immers waarlijk godsdienst?’ -
| |
| |
Het rijtuig, dat mevrouw veltman ontboden had, was intusschen gekomen, en men reed naar het landgoed. Hendrik herstelde alras volkomen tot aller vreugd. Het berouwde den lieven knaap, dat hij ooit eenige wraakzucht had kunnen voeden tegen eenen mensch, die zijn leven voor hem had willen opofferen. Ja, dit voorval leerde hem en den overigen kinderen, hunne onstuimige dristen te bedwingen, alle beleedigingen te vergeven, en alle menschen lief te hebben, al ware het ook slechts uit dankbare liefde voor den goeden God, wiens kinderen zij zijn.
|
|