Liederen voor het vaderland(1792)–Bernardus Bosch, Petronella Moens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Alcest bij 't graf van Roosje. Wijze: Hier ligt mijn damon nu in 't graf. Natuur ontwaakt - de lente keert, Maar, ach! voor mij niet meer! Mijn roosje slaapt in 't stof des doods, Mijn meisje ontwaakt niet meer! Mijn roosje slaapt in 't stof des doods; De lente kroont haar graf. Mijn roosje! uw lieve - zachte hand Droogt nooit mijn traanen af. [pagina 25] [p. 25] Hoe dikwijls hebt ge in 't lentegroen Hier aan mijn borst gerust! Hoe dikwijls heb ik hier uw smart Al troostend weggekuscht! Mijn roosje! ik zag uw lieve jeugd Door zielerouw verpest; Geen voorspoed kroonde uw wisslend lot - Mijn Lief! - in 't sterfgewest. Mijn liefde was uw heil - uw vreugd, Gij waart mijn zaligheid; Ons hart slaat op den zelfden toon - Mijn roosje! - in de eeuwigheid. - Ons hart slaat op den zelfden toon! - Mijn roosje leeft voor mij; Gods liefde kroont haar tederheid; Mijn meisjen mint mij vrij. [pagina 26] [p. 26] De dwang, door eigenbaat geteeld, Hadt ons geluk verwoest; Zijn ketens zijn, door 't koude zweet, Op 't sterfbed doorgeroest. Mijn roosje! 't is aan snooden dwang - Aan trotsheid nooit gelukt; Dat gij - de wellust van mijn ziel - Mijn' boezem werdt ontrukt. Maar, ach! - uw minnend hart bezweek! Gij zaagt mijn' tegenspoed, Gij zaagt de list van haat en wraak - Maar tevens ook mijn' moed. Mijn roosje! ik heb mijn Vaders vloek Vergeefsch voor u gesmoord; Uw vleiend oog las in mijn ziel Den nagalm van elk woord. [pagina 27] [p. 27] Toen hoorde God den duuren eed Van mijn onschendbre trouw; Toen zwoer ik, dat geen wraak - geen dood Ons immer scheiden zou. Mijn roosje! ik hield u aan mijn borst Vol tederheid gekneld; Elk tikjen van uw zwoegend hart Heeft ook dien eed verzeld. Toen knielden wij aandoenlijk neêr, Uw hand beefde in mijn hand; Maar zulk een onschuld - zulk een min Verkoos haar Vaderland. De God der liefde zag ons heil, In de eeuwigheid gegrond, Mijn Meisje! een zalig voorgevoel Sprak door uw' roozenmond: [pagina 28] [p. 28] ‘Mijn lieve alcest! geen aardsch geluk Wacht op uw zielvriendin; Mijn Vriend! de kroon der eeuwigheid Versiert onze englenmin. Alcest! mijn levenskragt bezwijkt, Een doodslaap streelt mijn hart; Ik blijf uw roosje; - alcest! geen dwang Vernedert meer uw smart.’ Zo sprak mijn meisje - en streelde een traan Van mijn verbleekte wang; Een koude huivring sloot mij 't hart, Nog vloekte ik haat en dwang - Nog vloekte ik al den tegenspoed, Die roosjes vreugd verslond; Terwijl haar taal - de taal der deugd, Mij aan mijn' pligt verbondt. [pagina 29] [p. 29] ô Menschenliefde! ô Kristenleer! Gij hebt haar ziel gevleid; Mijn roosje wandelt, aan uw hand, Vol vreugd naar de eeuwigheid. Ik volg u - liefling van mijn hart! Hier, op uw zwijgend graf - Hier rolt het sterflied op mijn vreugd Van bleeke lippen af. Mijn roosje! ik zag uw teder hart In 't uur des doods verflaauwd; Ja - 'k heb uw reeds verstijfde hand Met traan op traan bedaauwd. 'k Heb snikkend op uw' kouden mond Den jongsten kus gedrukt; Nog ééns ontblootge uw brekend oog, Door tederheid verrukt. [pagina 30] [p. 30] ‘Alcest! - mijn vriend!’ - dit staamrend woord Smoorde in uw' laatsten snik; Mijn hand bleef in uw hand beklemd - Mijn God! - wat oogenblik!... Slaap roosje! schuldlooze Engel Gods! - Niets dooft ons liefdevuur; 't Viooltjen waassemt op uw' graf Den lijkdienst der natuur. * * * Vorige Volgende