| |
Vaderlandsliefde.
‘Lieve moeder!’ zeide de veertienjarige cornelia, terwijl zij zich in de tuinkamer bij haar werktafeltje nederzette, ‘ik heb daar met karel, die in een Latijnsch boek zat te lezen, een' vrij hevigen strijd gevoerd, en dat nog wel over de oude Romeinen, die door karel altijd ver boven
| |
| |
onze landgenooten geroemd worden. Dat kan ik toch niet verdragen: wij zijn immers veel verder in beschaving en verlichting gevorderd, dan de Romeinen?’
| |
Moeder.
Het is omtrent zes en twintig eeuwen geleden, dat Rome gebouwd werd. De woeste en onbeschaafde menschen, die zich toen eerst tot een volk vormden, kunnen zeker met onze tegenwoordige landgenooten niet vergeleken worden; maar dat kunnen ook de eerste bewoners van ons vaderland niet; ook deze waren immers woest en uiterst onbeschaafd?
| |
Cornelia.
Neen, ik bedoel ook niet die eerste rooverbende, die door romulus genoodigd werd, om eene stad te bouwen en te bevolken; maar, ik bedoel de Romeinen in hunnen veel meer gevorderden tijd, toen zij niet slechts op helden, die door dapperheid uitmuntten, konden roemen, maar ook op ware, grootmoedige helden, zoowel als op voortreffelijke dichters en redenaars, en dan geloof ik, dat zelfs deze onzen landgenooten den voorrang niet kunnen betwisten. Doch
| |
| |
daar komt karel zelf. Niet waar, broeder! gij wilt niet bekennen door mij overwonnen te zijn?
| |
Karel. (Die een paar boeken op tafel legt, en naast zijne moeder plaats neemt.)
Overwonnen, zusjelief? overwonnen? gij kraait te vroeg triomf, kind! Aan vaderlandsliefde ontbreekt het mij niet, dat zoude ik des noods door daden toonen, meisje! maar waarheid blijft toch waarheid. Kunnen wij roemen op eenen camillus, die, verbannen zijnde, zijn ondankbaar volk ter hulp vloog, toen het zich gedwongen zag, den schandelijken vrede van de barbaren te koopen? Spreekt onze geschiedenis van eenen curtius, die, om Rome van de doodelijke pest te bevrijden, zich in een' gloeijenden vuurpoel wierp? Van eenen brutus, die, om de wet te handhaven, het doodvonnis over zijne eigene kinderen uitsprak? Van eenen regulus, die, een gevangene van den vijand zijnde, naar Rome werd gezonden, om het vredemaken met Karthago aan te raden, doch die juist het tegendeel deed, om zijn vaderland te doen zegepralen, schoon
| |
| |
hij, om zijn gegeven woord aan de vijanden niet te breken, naar Karthago terug keerde, om den schrikkelijksten marteldood ie ondergaan? Waar leest gij in onze geschiedenis van eenen cincinnatus, die zich de hoogste glorie had waardig gemaakt, doch die, na zijn vaderland gered te hebben, tot het bebouwen van zijn land terug keerde? En hoe velen zoude ik u nog niet kunnen opnoemen, op welke wij met eerbied moeten terug zien.
| |
Moeder.
Maar, lieve karel! is de Romeinsche geschiedenis dan alleen zoo rijk in schoone voorbeelden? Het is waarlijk jammer, dat gij de geschiedenis van uw eigen vaderland niet met meer opmerkzaamheid nadenkt. Gij zoudt zeker meer dan een evenbeeld van de door u opgenoemde Romeinen, onder ons voorgeslacht: wat zeg ik? zelfs onder het tegenwoordige, vinden. Ik zoude u een aantal kunnen opnoemen, die, even als uw Romeinsche camillus, uit ons vaderland verbannen werden, en het toch met goed en bloed, in den bangsten nood, zochten te redden. Denk slechts aan den grondlegger
| |
| |
van onze vrijheid, aan den eeuwig gezegenden vader willem, en aan zoo vele anderen, die niet door eenen tiran, of diens landvoogd, maar die ook door een gedeelte van hunne eigene landgenooten gevloekt, vervolgd en verbannen werden, en die zich zelven toch voor het geluk van datzelfde volk opofferden. Indien het verhaal van den Romeinschen curtius al eens in alle opzigten waarheid kan zijn, o karel! van hoe velen spreekt onze geschiedenis niet, die zich ontwijfelbaar zeker op dezelfde wijze hebben opgeofferd? Denk aan eenen herman de ruiter, die zich onder het puin van Loevestein liet begraven, opdat zijne landgenooten tijd zouden hebben, om zich tegen den vijand te wapenen. Denk aan den grootmoedigen van der werf, in het veege Leyden, die zijne borst voor de dolken der uitgehongerde burgers ontblootte, opdat zij hem zouden slagten, en zijn vleesch tot voedsel gebruiken. Roemen de Romeinen op eenen regulus, wij kunnen op meer dan eenen zulken regulus roemen. Was een beiling, in de tijden van jakoba van beijeren, niet even getrouw aan zijn gegeven woord? Geen
| |
| |
gezantschap vergezelde hem, gelijk regulus naar Rome; neen, de krijgsgevangene beiling verkreeg slechts uitstel om levend begraven te worden, totdat hij geheel alleen naar zijne vrouw en kroost was gereisd, om die dierbaren voor het laatst vaarwel te zeggen. De edele man ging volkomen vrij heen, keerde op den bepaalden tijd in de magt zijner vijanden terug, en stapte moedig in den voor hem gedolven grafkuil, waar hij jammerlijk verstikte. En wat deed een anthonie hambroek, op het eiland Formosa, in de Chinesche of Gele Zee gelegen? Een overweldigende roover landde op dit eiland, nam den Christen-leeraar hambroek gevangen, doch zond hem naar het fort, om den gouverneur tot het overgeven der Nederlandsche bezitting op het eiland aan te sporen. Ook hambroek ging, maar spoorde den gouverneur aan tot getrouwheid aan zijnen pligt, en het standvastig weigeren der overgaaf; echter keerde de edele Christen tot de moordzieke rooverbende terug, want hij had zich hiertoe verbonden. Geene gebeden zijner vrienden; geene tranen zijner kinderen, die zich in het fort onthielden, konden hem te- | |
| |
rug houden; neen, het woord van eenen Christen moesten de barbaren bekrachtigd zien; de ware eer der Nederlandsche natie moest door geene laffe ontrouw bevlekt worden: de godvruchtige hambroek, die het belang van zijn vaderland had behartigd, gaf zich aan de woede der vijanden ter prooi, en onderging den wreedsten dood. Spreekt gij van cincinnatus, lieve karel? Gij hebt (om geene vroegere tijden door te loopen) den nu zaligen kingsbergen gekend. Verwisselde deze man, die een sieraad voor het vaderland was, ook den strijd der helden niet, met het vreedzaam landleven? Verwisselde hij niet de glorie, zoo vaak op zee tegen
Neêrlands vijanden behaald, met de niet minder edele glorie, van aan jeugd en ouderdom wel te doen? Of in onze oude vaderlandsche geschiedenis, eer het Christendom de barbaarsche zeden verzacht had, ook vaders hunne zonen ter dood gebragt of veroordeeld hebben, gelijk brutus, onderzoek ik niet; maar wij lezen immers bijna op elke bladzijde van onze latere geschiedenis, hoeveel dierbaar heldenkroost aan de goede zaak van het vaderland is opgeofferd? De groote, de
| |
| |
edele willem de eerste, bestreed, tot heil van het Nederlandsche volk, eenen dwingeland, in wiens magt zijn eerstgeboren telg zich bevond. Hoeveel moedige uitgewekenen waren gedwongen, hunne dierbare kinderen, hunne vrouwen en ouders achter te laten, terwijl zij zich overtuigd hielden, dat de wraakzuchtige beulen het bloed van die onschuldigen zouden doen stroomen, indien zij het door geen schandelijk verraad vrijkochten?
| |
Karel.
Waarlijk, lieve moeder! dit alles heb ik zoo niet nagedacht. Gij spreekt met zoo veel vuur, dat ik trotsch ben op zulk eene vaderlandlievende moeder.
| |
Moeder. (Terwijl karel, haar omhelst.)
Dat vuur, of die vaderlandsliefde, mijn beste jongen! gloeit in het hart van elke Nederlandsche vrouw, indien zij door geene domheid, ijdelheid, of eene ellendige zucht om vreemden na te volgen, verbasterd is. Ik heb mijne kinderen, van hunne vroegste jeugd af, het land, waarin zij geboren zijn, en waarin het eerste levensgenot hen tegenstroomde, dankbaar leeren hoogschatten. Elk plekje gronds op de geheele aarde ge- | |
| |
tuigt van Gods liefde en goedheid, en bezit ook zijne eigendommelijke schoonheden en rijkdom; (want, waar is het werk van onzen eeuwig wijzen Schepper, dat niet volmaakt goed is?) maar de grond, waar het licht ons voor het eerst bestraalt, waar de lucht het eerst ons wiegje omvloeit, waar wij het eerst de ontfermende liefde van onze ouders en andere menschen ondervinden, waar voor het eerst ons jeugdig hart door duizend genietingen verblijd wordt - o, mijne kinderen! wie zich aan dien grond niet door de zachte banden der dankbare herinnering eenigzins verbonden gevoelt, deze heeft een' van de schoonste trekken der menschelijke natuur uitgewischt. De grazende koeijen en schapen zijn tevreden, waar zij slechts eene grasrijke weide vinden; het paard en de hond, in welke dieren zich reeds iets meer dan het ingeschapen instinct ontdekt, zullen meestal nog lang de plaats, waar zij mild gevoed en gepleegd werden, kennen, en schijnbaar beminnen; maar de mensch, in wien zich de dierlijke natuur met eene nog hoogere vereenigt, de mensch begeert meer dan louter zinnelijk genot; hij gevoelt eene
| |
| |
behoefte, om lief te hebben en dankbaar te zijn; deze behoefte is voor hem de eerste bron van gehechtheid aan zijn vaderland.
| |
Cornelia.
Ja, en vooral aan ons lief Nederland, dat zoo veel goeds oplevert. Andere landen doen dat zeker ook, want als ik eene reis door het zuiden van Frankrijk, door Spanje, Portugal, Italië of Zwitserland lees, dan verrukt mij wel eens die zachte lucht, die nooit uitgeputte vruchtbaarheid, of die zuivere, die verfrisschende berglucht; maar, denk ik dan ook weêr aan alles, wat ik hier geniet, aan de veiligheid voor aardbevingen, vuurbrakende bergen, verschrikkelijke roofbenden en alles versmorende sneeuwvallen, o! dan gevoel ik mij hier zoo gerust, zoo kalm en tevreden. Bloeit hier niet altijd de lente, dat zegt niets: onze winters hebben ook hun vermaak, en, wie het herleven der zoo geheel doodschijnende natuur hier in het voorjaar ziet, o! die moet telkens iets gevoelen van hetgeen de eerste aardbewoners gevoelden, toen zij in Gods heerlijke schepping ontwaakten.
| |
| |
| |
Moeder.
Dit is zoo, mijn kind! behalve dat Nederland meestal door onze vaderen tot een' bewoonbaren en vruchtbaren grond is gevormd: (want immers hoeveel grond is niet aan zeeën en stroomen ontrukt, en door dijken, dammen en sluizen, tegen de woede der golven beschut?): ja, behalve dat die grond nog altijd, door kunst en onvermoeide vlijt, tegen overstroomingen moet beschut worden, maar ook juist daarom nog altijd aan de bewoners en eigenaars meer dierbaar blijft: (immers iets, dat wij zelven kweeken en verzorgen, is ons altijd meer dierbaar, dan iets, dat onze zorg niet behoeft?): doch behalve dit alles, zeg ik, is ons vaderland, dat onder eene gematigde luchtstreek ligt, rijk in een aantal voorregten en genietingen, zoowel van meer warme, als van meer koude luchtstreken, zonder het schadelijke van beide immer volkomen te ondervinden. Vele boomen, bloemen en kruiden, die in het zuidelijk gedeelte van Europa, of zelfs in andere werelddeelen groeijen, zijn in ons vaderland overgebragt, en schijnen daar te huis te hooren, en intusschen
| |
| |
hebben wij niets te vreezen van vuurbrakende bergen; de aardbevingen, aan de zwavelrijke gronden zoo eigen, zijn hier schaars bekend; ook heerscht maar zeldzaam hier eene vernielende pest. De koude lucht, die uit meer noordelijke gewesten tot ons overvloeit, houdt den dampkring zuiver; die koude doet wel het groeijend leven voor eenigen tijd insluimeren, maar om telkens weêr met eene geheel vernieuwde jeugd te ontwaken: de koude versterkt zenuwen en spieren; zij verbant de loome traagheid, en zelfs door de behoefte, die zij veroorzaakt, scherpt zij het vernuft, en ontwikkelt de vindingskracht.
| |
Karel.
Het vaderland is mij dierbaar, lieve moeder! ik zoude op den aardbodem geen ander plekje gronds daarvoor kiezen; vooral is de geäardheid der bewoners in mijn oog hoogst beminnelijk. Zij halen allen dwang, zij beminnen de goede orde, zij hebben over het algemeen gevoel voor alles, wat regt, goed en schoon is, en hun godsdienstig gevoel is levendig. Mijn brave leermeester heeft mij dit alles doen opmerken;
| |
| |
maar, dat zij zoo volgziek zijn; dat zij alles, wat vreemd is, hooger schatten, dan hetgeen hun eigen land oplevert, zie, moederlief! dat vind ik verachtelijk.
| |
Cornelia.
Maar, mijn goede broeder! zijn de Nederlanders in dat opzigt meer verachtelijk, dan uwe geliefkoosde Romeinen? of bezaten die minder volgzucht, minder liefde voor het vreemde? Waarom verwden zij dan hunne haren geel, om à la Batavier gekapt te zijn? Waarom volgden zij dan met zoo veel ijver de Grieksche zeden en al de Oostersche praal? Grieksche slaven immers moesten hunne kinderen opvoeden? Grieksche kleeding, Grieksche gastmalen, en zelfs Grieksche goden waren immers aan de orde van den dag?
| |
Moeder.
Het is ongelukkig, dat menschen uit alle volken, altijd genegen zijn, om tot uitersten te vervallen. Het was prijswaardig in de Romeinen, die, bij den aanvang, uit eenen hoop woeste krijgs- en roofbenden bestonden, dat zij hunnen meer veredelden smaak, of hun meer opgewekt gevoel voor het schoo- | |
| |
ne, in hunne kleeding, in hun gedrag en bijzondere handelingen uitdrukten, toen zij meer bekend werden, met de, reeds in beschaviug zoo ver gevorderde, Grieken; maar het was verachtelijk, dat zij al het oude poogden te verwerpen, en het nieuwe, zoowel met zijne kwade als goede zijde, omhelsden: het einde daarvan was, dat zij door weelde en dartelheid hunne ware grootheid hebben verloren, en geheel te gronde zijn gegaan. Laakbaar zoude het zijn in onze Nederlanders, wanneer zij nog wilden leven, gelijk onze oude Batavieren, die in bosschen woonden, en zich met beestenvellen kleedden; maar het is voorzeker in onze natie te verachten, dat zij zoo weinig gezet is, om het echte nationale, of liever, het eigendommelijke der natie, dat haar van andere natiën onderscheidt, te bewaren, en dat zij zich tot het naäpen van alles wat vreemd is, vernedert. Was de gehechtheid aan oude vaderlandsche zeden, kleeding en levenswijs slechts veredeld door eenen gezuiverden smaak voor het ware schoone; ja, was het oude door eene meer beschaafde verfijning geleid en verhoogd, o! hoe groot, hoe roemwaardig
| |
| |
zoude dan de Nederlandsche natie nog niet zijn in het oog van andere volken, die haar zouden eerbiedigen; terwijl heden vooral de ligtzinnige Franschen, de Nederlanders bespotten, en hen met den verachtelijken naam van apen, die zij aan hunne grilligheden, als aan ketens, rondleiden en kunsten laten doen, benoemen.
| |
Karel.
Ja, dat is eene schandvlek op onze natie, waarover ik mij zelven kan schamen. Kleeding, zeden, vermaken, levenswijs, ja zelfs de namen moeten verfranscht zijn, of men weet niet te leven.
| |
Cornelia.
Nu ja, karel! dat zijn ook maar laffe beuzelaars, die zoo denken. In mijn' kleinen vriendinnenkring heeft deze dwaasheid geene plaats. Wij lezen uitkomende Fransche werken, wanneer moeder of onze leermeesteres zegt, dat die goed zijn; maar in onze vriendschappelijke bijeenkomsten spreken wij nooit Fransch. Onze brieven, die wij aan elkander schrijven, mogen door niet een vreemd woord ontsierd zijn; wij hebben daarop eene boete gesteld, en wij krijgen
| |
| |
telkens meer vermaak, in onze rijke taal te beoefenen. Wie een' onzer namen verfranschen wil, onderwerpt zich aan eene straf, die de meerderheid van onzen kring mag uitdenken; doch elk van ons wacht zich daarvoor, omdat wij het allen bespottelijk vinden.
| |
Moeder.
Ik prijs dit in u, en in uwe jonge vriendinnetjes, mijn kind! Al het goede, dat de Franschen of andere volken bezitten, moogt gij niet over het hoofd zien; maar het goede, dat uw vaderland bezit, moet u boven alles dierbaar zijn, want ook gij zijt een kind des vaderlands.
| |
Karel.
Maar, om nog eens tot mijne geliefde Grieken en Romeinen, gelijk mijn zustertje die noemt, terug te keeren. Men kan toch niet ontkennen, dat onder die volken groote mannen bestaan hebben, die in schoone kunsten, in geleerdheid en in redeneerkunde, boven alle andere uitmunten? Een sprekend bewijs hiervan is, dat zij, na zoo vele eeuwen, niet slechts nog geëerbiedigd worden, maar aan alle vrienden van kunst en weten- | |
| |
schappen ten voorbeeld verstrekken. Geen phidias, geen praxiteles in de beeldhouwkunde, geen homeer of virgilius in de dichtkunde, zijn nog geëvenaard, veel min overtroffen; en waar toch roemen latere tijden op eenen socrates, op eenen archimedes, of op eenen seneca? waar, op eenen demosthenes, of cicero?
| |
Moeder.
Het zoude mij kwalijk voegen, al de door u opgenoemde mannen te beoordeelen: vooreerst, omdat ik de oorspronkelijke werken niet ken, en al kende ik die, dan zoude ik dit voorzeker aan mijn te weinig geoefend oordeel niet toevertrouwen; maar, wat de beeldende kunst betreft, ik geloof, lieve karel! dat de uiterlijke omstandigheden daar den grootsten invloed op hebben. In Griekenland, onder een' schoonen, helderen hemel, ontwikkelde zich het menschelijk ligchaam ook in al zijne schoonheid; ook werkte daar alles mede, om de verbeeldingskracht te verhoogen, en tot aan de uiterste grenzen der zinnelijkheid te voeren; doch de oude Indianen, die niet zulke schoone gestalten als de Grieken voor hunne oogen
| |
| |
den, bragten toch datgeen, wat zij voor oogen hadden, tot den hoogsten trap van hun bekende schoonheid. Wij zagen immers onlangs in het Museum te Leyden, onder de overblijfsels van Javaansche beeldhouwkunst, eenigen, die ten uiterste bewonderingswaardig zijn. En in waarheid, de oude Javaansche kunstenaars, die deze vervaardigden, waren in hunne soort, of op den lageren trap van kennis aan ware schoonheid, phidiassen en praxitelessen. En zoude in ons vaderland een geoefend beeldhouwkundige, of schilder, wiens dichterlijk genie zijnen beitel of penseel bezielt, in het nabootsen der natuur, zoo als hij die onder onzen hemel en op onzen grond aanschouwt, geene voortbrengsels kunnen leveren, gelijk aan de voortbrengsels der beeldende kunstenaars onder de Grieken? Ik beslis dit niet. Homeer en virgilius hoor ik zeker altoos de vorsten der dichtkunde noemen, en ik wil gaarne gelooven, dat zij het zijn; maar welligt hebben onder andere volken geene mindere dichters het aanzijn genoten. De gedurig toenemende kennis aan de Arabische, de Sancritische, en andere Oostersche talen,
| |
| |
doen, zoo heeft men mij gezegd, ook gedurig meer dichtstukken, waar het verhevenst genie in uitschittert, ontdekken; en daar ik alleen over de dichtstukken in onze gewijde boeken kan en mag oordeelen, gevoel ik overtuigend, dat in Palestina dichters bestaan hebben, die den roem van al de andere volken zouden geweest zijn. Welke voortreffelijke dichtstukken van allerlei aard bezitten wij niet in den bundel der liederen, onder den naam van Psalmen bij ons bekend? Welke bekoorlijke minnezangen schonk de koninklijke dichter salomo niet aan zijne tijdgenooten in het Hooglied? Ook deze hebben de eeuwen verduurd, en tegen eenen homerus en hesiodus bij de Grieken, roemde Palestina, behalve de dichters der verschillende liederen, nog op zestien vervaardigers van grootere en kleinere dichtstukken, bij ons onder den naam van groote en kleine Profetische geschriften bekend. Doch, daar wij heden alleen de eer van ons vaderland bedoelen, zoude ik deskundigen wel eens willen vragen, of onze dichters zich niet wel eens, juist door het navolgen der Grieksche of Romeinsche dichters, al te veel aan
| |
| |
banden gelegd, en daardoor hun oorspronkelijk genie bedorven hebben? Want, dat men, zonder homerus te kennen, een voortreffelijk dichter kan zijn, dit bewijzen, onder anderen, de gezangen van den Schotschen Bard ossian, en ook de oude Oostersche vervaardiger van het heerlijk dichtstuk al weêr, in onze gewijde boeken, onder den naam van hiob bekend.
| |
Cornelia.
Moederlief! ik begin te begrijpen, dat wij bezig zijn, met een geleerd gesprek te houden. Verwacht gij vader, met willem en koosje, nog niet?
| |
Moeder.
Zij konden reeds hier zijn, maar wie weet, hoe lang de lieve kinderen uwen vader, met naar alles te vragen, bezig houden?
| |
Karel.
O ja, het heugt mij ook nog, toen vader mij voor het eerst bij de graven van onze beroemde vaderlandsche mannen bragt, hoe ik dringend verzocht, om mij alles te vertellen.
| |
Cornelia.
Ik kan mij nog verbeelden, lieve moeder!
| |
| |
hoe ik, aan uwe hand, te Amsterdam in de Nieuwe Kerk trad, waar gij en vader mij het graf van m. de ruiter vertoondet. Kort te voren had ik het leven van dien held gelezen, en waarlijk met eerbied naderde ik nu zijn slapend gebeente. Met mijne gedachten doorliep ik geheel zijne geschiedenis; ik verbeeldde mij, hem te Vlissingen, als een knaapje, in de lijnbaan te zien werken, en als held zoo menige zegepraal te zien bevechten.
| |
Moeder.
Ja, lieve cornelia! ik zie nooit zijn graf, of ik gevoel mij trotsch op zulk eenen landgenoot. Zijne heldendaden zijn boven allen lof, maar niet minder zijn dit zijne eerbiedwaardige nederigheid en stille godsvrucht. Hij was een waar christen-held, een trouwhartig echtgenoot en vader; hij was een getrouw vriend, en een edel beminnaar van zijn vaderland; zijn graf brengt mij ook altijd zijn kalm, zijn gerust sterven in de gedachten.
| |
Karel.
Ik heb ook nog onlangs te Amsterdam, in diezelfde Nieuwe Kerk, het eenvoudig
| |
| |
gedenkteeken, dat voor onzen grooten dichter vondel vervaardigd is, met aandoening beschouwd, zoowel als dat voor den braven edelmoedigen kingsbergen. Ook, toen ik te Utrecht, in de Jakobi-Kerk, was, zag ik nog, met eerbied, den eenvoudigen steen, welke den naam van duifhuis, die het Christendom daar zoo liefderijk predikte, voor ons blijft bewaren; maar ook daar te Utrecht, in de Nikolaas-Kerk, zag ik, met een dankbaar gevoel, het onlangs opgerigt grafteeken voor den waardigen dichter bellamij, die toch een sieraad was voor ons vaderland: het doet den Zeeuwschen studenten eer aan, dat zij den zoo jeugdig gestorvenen Bard op die wijze vereerd hebben.
| |
Cornelia.
Ook, dat voor den zaligen feith eene grafzuil is opgerigt, verblijdt mij meer, dan ik u zeggen kan: komen wij in Overijssel, dan doen wij eene bedevaart naar dat grafteeken, niet waar?
| |
Moeder.
Ik heb daar zoo even eens uitgezien, kinderen! Het speeljagtje, waarin uw vader en de kleinen, benevens de overige vrienden, zich
| |
| |
bevinden, nadert. Willen wij de reizigers niet te gemoet gaan?
Cornelia legde nu haar handwerk neder; karel schoof het boek, hetwelk hij doorbladerde, ter zijde, en beiden vergezelden hunne achtingswaardige moeder, mevrouw W., naar buiten. Het kleine vaartuig had nu ook den oever van de rivier, in wier kalme, voortglijdende golfjes de gouden glans der zon zich spiegelde, bereikt. De vrolijke reizigers stapten aan land, en de goede willem geleidde zijne zuster, die door het wiegelen van het jagtje nog een weinig duizelig was, naar het wachtend gezelschap. Met de hartelijkste vreugd werden de terugkeerenden ontvangen, en koosje en willem gaven zich naauwelijks den noodigen tijd, om te eten of te drinken, zoo veel hadden zij, van hetgeen zij gezien en gehoord hadden, te verhalen. De heer W. namelijk, die eenige zaken in Rotterdam, te verrigten had, nam zijne twee jongste kinderen met zich, met oogmerk, om hen het een en ander daar, en, kon het zijn, ook te Delft, te laten zien. Ook dit laatste was hem gelukt, en willem en koosje verhaalden beurtelings het vol-
| |
[pagina t.o. 170]
[p. t.o. 170] | |
| |
| |
gende aan mevrouw W. en aan cornelia, terwijl karel met zijnen vader nog eene vrij uitgestrekte avondwandeling deed.
| |
Willem.
Vader toonde ons het beeld van erasmus, op de markt te Rotterdam; het is van metaal, en het houdt een boek in de hand.
| |
Koosje.
Dat is, omdat hij een groot geleerde was, niet waar, moeder? Vader heeft ons veel van zijne levensgeschiedenis verteld: hij is te Rotterdam geboren; zijne moeder was in Gouda groot gebragt; haar minnaar was een geestelijke of monnik, doch hij wilde haar niet trouwen, maar wel met haar te zamen leven. Dit wilde erasmus moeder niet doen; zij verliet daarom Gouda, want zij schaamde zich om daar moeder te worden, zonder dat zij gehuwd was. Zij hield nu in stilte te Rotterdam haar verblijf, en erasmus kwam daar in de wereld, niet waar, willem?
| |
Willem.
Ja, en dat kind is zulk een groot man geworden. Lang was hij te Deventer op eene leerschool, doch hij was zoo vlug en zoo verstandig, dat zijn brave leermeester zich
| |
| |
over dezen geliefden leerling moest verwonderen. ‘Erasmus,’ zegt vader, ‘studeerde niet slechts in zijne boeken, maar hij bestudeerde ook de menschen, en dit stelde hem in staat, om over al de standen in de maatschappij naar waarde te oordeelen. De geestelijken waren in dien tijd het meest van allen bedorven; zij waren dom en ondeugend, want zij gaven zich de moeite niet, om hunne verpligting te leeren kennen.’
| |
Koosje.
Daarom verlangden ook de verstandigste menschen in dien tijd naar eene algemeene verbetering.
| |
Cornelia.
En toen kwam de moedige luther te voorschijn. Heeft vader u van dien braven, dien verlichten Duitscher ook niets verteld?
| |
Willem.
Ja, heel veel: hij was ook eerst een monnik, maar hij verzette zich tegen al de misbruiken, die in de Christelijke Kerk waren ingeslopen; hij bragt al de ondeugden der geestelijken aan het licht, maar daarom werd hij ook verschrikkelijk gebaat; hij zoude
| |
| |
ook wel zeker vermoord zijn geworden, zoo de goede God niet gezorgd had, dat magtige vrienden hem beschermden; hij vertaalde den geheelen Bijbel in het Hoogduitsch: nu kon het volk dien lezen, en zien, hoe de geestelijken hen met allerlei beuzelingen hadden opgehouden.
| |
Moeder.
Ja, lieve kinderen! luther's nagedachtenis zal door alle eeuwen heen gezegend blijven; hij was een der stoutste Hervormers.
| |
Koosje.
Vader zeide ook, dat calvijn, in Geneve, zwinglius en melanchthon, in Zwitserland, vrienden van luther waren, en dat alle weldenkende menschen, die de waarheid lief hadden, en den Bijbel daarom onderzochten, zich bij hen voegden, en zoo is het genootschap der Hervormden of der Gereformeerden ontstaan.
| |
Willem.
Maar erasmus bleef toch Roomschgezind, en dat verwondert mij.
| |
Moeder.
Laat u dat niet verwonderen, lieve jongen! erasmus wilde zich niet van zijn kerk- | |
| |
genootschap afscheiden, maar hij wilde dat kerkgenootschap hervormen. Zijne zachte en alles goeds hopende geäardheid, deed hem gelooven, dat zoo iets mogelijk ware; doch dat was zoo niet: de onkundige, de aan wellust verslaafde geestelijken, vonden het veel gemakkelijker, om de vrienden van waarheid en deugd te vervloeken, dan om die te wederleggen: de Hervormden konden dus niet in hetzelfde kerkgenootschap blijven, maar moesten zich afzonderen.
| |
Cornelia.
Het spijt mij altijd, dat erasmus niet in ons vaderland, maar te Bazel gestorven is; zijn gebeente moest hier slapen.
| |
Willem.
Dit wenschte ik ook; bij het graf van beroemde menschen gevoel ik mij zoo geheel anders.
| |
Koosje.
Zoo als bij het graf van willem den eersten, en van hugo de groot, niet waar, lieve willem? daar stonden wij van daag zoo eerbiedig, net of de dominé predikte, of een gebed deed, en toch was de kerk ledig.
| |
| |
| |
Willem.
Wij hadden eerst de plaats gezien, waar willem de eerste doodgeschoten is. O! die trappen, waarop zijn bloed gestroomd heeft, deden mij weenen, lieve moeder! koosje snikte zelfs luid, toen vader zeide: ‘Hier zonk de vader des vaderlands neder, en stamelde, al stervende:’ ‘“O God! ontferm u over het arme volk!”’ Wie moet zulk eenen vorst ook niet liefhebben? Hij dacht niet aan zich zelven; hij dacht niet aan zijne vorstin en lieve kinderen, maar aan het Nederlandsche volk, dat in hem zijnen beschermer verloor. Toen gingen wij naar zijn graf; ach! ik had het beeld van den prins wel willen omhelzen.
| |
Koosje.
Ja, ik ook, en ik heb onzen tegenwoordigen koning nu nog meer lief dan ooit, omdat hij tot het geslacht van dien zaligen vorst behoort.
| |
Cornelia.
En het graf van hugo de groot, kindertjes! hebt gij daar toch ook wel uwe aandacht op gevestigd?
| |
| |
| |
Willem.
Zouden wij niet? vader zeide: ‘Dit graf is minder prachtig, maar hij, wiens gebeente hier sluimert, was ook een vorst in de zedelijke wereld.’
| |
Koosje.
Wij kennen de geschiedenis van hugo de groot, maar toen ik daar zoo stond, kwam alles levendig in mijne gedachten.
| |
Willem.
Mij ook, het was, alsof ik hem gevangen zag nemen, en naar het akelige Loevestein voeren; maar ik verbeeldde mij ook, hoe hij, na bijna drie jaren daar zijne vrijheid betreurd te hebben, in eenen koffer ontvoerd werd.
| |
Koosje.
Vader heeft ons beloofd, Loevestein ook eens te laten zien; dan zal ik mij nog veel duidelijker alles kunnen verbeelden; ik zal dan aan dat venster staan, waardoor de brave maria reigersbergen met zoo veel angst naar het schuitje zag, waarin het goede elsje van houweningen met haar' witten zakdoek zwaaide, tot een teeken, dat de koffer met
| |
| |
den dierbaren schat gelukkig aan boord was gekomen.
| |
Willem.
Vader zal ons ook te Gorkum in hetzelfde huis brengen, waar toen de koopman daatzelaar woonde, en waar de koffer door eene achterdeur in werd gebragt; ja, dan zal het mij zijn, alsof ik de groot, zoo bleek en verflaauwd uit zijnen koffer zie stappen, en hem eindelijk, gekleed als de knecht van eenen metselaar, over de volkrijke markt zie heen wandelen.
| |
Cornelia.
Gij zijt zeker te Delft ook in de Oude Kerk geweest?
| |
Koosje.
Ja wel, daar zagen wij het graf van tromp en dat van piet hein.
| |
Willem.
Men behoeft toch uit geene aanzienlijke ouders geboren te zijn, om eer en aanzien te genieten, en om na den dood in een praalgraf te rusten, vooral bewijzen dit onze de ruiter en piet hein.
| |
Moeder.
Neen, willem! de geboorte uit aanzienlijke
| |
| |
ouders moge doorgaans de kinderen meer in de gelegenheid stellen, om hunne vermogens te ontwikkelen en aan te kweeken, maar iets meer kan die geboorte ook niet uitwerken. Het kind, welks vader een daglooner is, bezit geen grein minder waarde, dan het kind, welks vader eene vorstelijke kroon draagt. Beiden hebben zij niets tot hun aanwezen toegebragt, en beiden zijn zij deelgenooten van een eeuwig voortdurend leven. God bedoelde beider geluk, maar de weg naar dat geluk is, door bijkomende omstandigheden, verschillend gebaand. Het koningskind zal, (veronderstel, dat zij beiden dezelfde zielskrachten bezitten) bij elken tred op den weg des levens, handen vinden, die hem geleiden, en zijn verstand met kundigheden voeden; het andere zal van alle hulp verstoken zijn, terwijl zijn dorst naar kennis, door eigene pogingen, toch hier en daar eenige lafenis vindt. Wie van beiden is nu waarlijk grooter? Zeker het arme kind; doch, doet zich in beide kinderen de dorst naar kennis niet zoo sterk gevoelen; groeit het arme in domheid en onkunde op, wat verdient het dan? verachting of
| |
| |
medelijden? Zeker het laatste; want hoe vele kinderen, in den aanzienlijksten stand geboren, ontbreekt het aan dienzelfden dorst naar kennis, en ook deze blijven, in spijt van alle aangebodene hulp, traag en dom. - Maar, om tot onze helden terug te keeren, de ruiter en piet hein hebben zich, door hun gedrag, ver boven den stand, waarin zij geboren zijn, verheven. De grootvader van de ruiter was eigenlijk in 's lands dienst een gemeene ruiter geweest. Verminkt, of om andere redenen uit den dienst ontslagen, bewoonde hij met zijne vrouw en een jong kind (de vader van onzen zeeheld) een klein landelijk huisje, nabij Bergen op Zoom. In dit huisje ontstond brand; naauwelijks konden de bewoners het leven redden; zij waren zelfs verpligt hun kind uit een venster te werpen, en zelven door het vuur heen te worstelen. Waarschijnlijk zijn deze ongelukkigen toen in Vlissingen te regt gekomen, waar zij hunnen zoon opvoedden, en waar ook deze het brood der eerlijke vlijt voor hem, en in het vervolg voor zijn gezin, verdiende. De naam van de ruiter bleef aan dit geslacht eigen. Het lot van
| |
| |
onzen beroemden en nooit overtroffenen michiel de ruiter is u bekend; en wie van onze tijdgenooten zoude er niet trotsch op zijn, wanneer hij nu zijne afkomst van de ruiter konde bewijzen? Ook piet hein was een arme visschersknaap. Al vroeg aan storm en golven gewoon, leerde hij eerst, met zwakke handen, eene ligte boot besturen, en oefende zich in de vischvangst, waardoor hij, na den dood van zijnen vader, eene arme moeder onderhield, en het was deze knaap, die tot eenen onzer grootste helden opgroeide; eenen held, die de zenuw des oorlogs aan de Spanjaarden ontwrong, en zijn vaderland, door het nemen der zilvervloot, in staat stelde, om de onafhankelijkheid op duurzame gronden te vestigen. Doch zie, uw vader en karel komen daar ginds door de beukenlaan. Eer de zomerdagen voorbij zijn, doen wij welligt nog een uitstapje naar merkwaardige plaatsen van ons vaderland; dit heb ik met uwen vader reeds afgesproken, kinderen! cornelia en ik, zullen u dan ook vergezellen.
| |
Koosje.
O, dat is goed, lieve moeder! dan zien
| |
| |
wij ook Loevestein, Gorkum, en alle plaatsen daar beroemde menschen geleefd hebben.
| |
Moeder.
Ik geloof, dat wij dan ook Zeeland zullen bezoeken, en, leven wij tot een volgend jaar, dan ook de Zuidelijke Nederlanden, waar zoo veel merkwaardigs te zien is, en waar ook zoo vele treffende gebeurtenissen hebben plaats gehad. Maakt u intusschen de genoegens, die uwe liefhebbende ouders u zoo gaarne schenken willen, allengs meer waardig, mijne kinderen!
|
|