| |
| |
| |
Het voorregt van eene goede opvoeding, of de deugd maakt altijd gelukkig.
Willem en mathilde werden door brave teederliefhebbende ouders meestal buiten opgevoed. Slechts de gestrengste wintermaanden bragten zij in de stad door, en naauwelijks omwaaide de voorjaarslucht de nog doodschijnende boomen en planten, of mevrouw van son verlangde reeds met drift, om haar met smaak aangelegd landgoed, met hare geliefde kinderen, te betrekken; want baar echtgenoot, die een' uitgestrekten handel dreef, kon slechts den laatsten en eersten dag van elke week, op het land bij zijn gezin doorbrengen.
Reeds toen willem en mathilde nog heel jong waren, was het verlaten der stad voor
| |
| |
hen altijd een feest. Zoo ras de dag bepaald was, dachten en spraken zij naauwelijks over iets anders, dan over het wederzien van al de voorwerpen, die zij in den laten herfst met zoo veel verdriet hadden achtergelaten: ‘Als mijne twee mooije bokjes toch maar goed opgepast zijn!’ zeide de kleine willem menigwerf, en in zijne verbeelding spande hij dan de vrolijke dieren reeds weêr voor zijn wagentje, kwam mathilde, met een harer jonge vriendinnetjes, afhalen, en reed met haar de geheele lange lindenlaan door. De oogen van het knaapje tintelden bij dit spel der verbeelding van vreugd; en die van zijne zuster niet minder, wanneer zij zich voorstelde, hoe zij de lieve, makke duifjes, die zij, den geheelen zomer door, zoo zorgvuldig had gevoed, weêr zoude liefkozen: ‘Willem!’ riep zij dan, ‘de lieve dieren zullen mij immers nog kennen? O ja, ik weet het, zeker zullen zij dat: zij zullen weêr op mijn' hoed vliegen, en met het lint speelen, of op mijne hand komen zitten, als ik werk, en in mijn' draad bijten; maar, lieve willem! wat zal ons tuintje nog dor
| |
| |
en ledig zijn!’ voegde het meisje daar dan bij. En de beide kinderen maakten en vernietigden duizend plannen, hoe zij het zouden aanleggen en beplanten; maar, kwamen zij dan eindelijk buiten, dan heerschten weêr leven en vreugde op het landgoed; ook, schoon de wijkende winter nog eene vrij strenge koude ademde, en de ontwakende lente, door woeste wind- en regenvlagen, nog telkens scheen te willen verschrikken. Zelfs toen willem en zijne zuster, bij hun opgroeijen, allengs meer vatbaar begonnen te worden voor de vermaken, die de stad in den winter aan hare bewoners aanbiedt, kon toch niets opwegen tegen de genoegens, die willem en mathilde op het land verwachtten, en ook waarlijk genoten. De verstandige ouders hadden gezorgd, dat hunne kinderen al vroeg de ware, de reine vreugd des levens leerden kennen; eene vreugd, die uit het gevoel van pligtmatig gehandeld, en aan anderen genoegen verschaft te hebben, voortvloeit. Deze vreugd nu, konden de lieve kinderen elken dag, elk uur genieten. Nooit waren zij van dezelve verzadigd, integendeel, elk genot daarvan wekte hunne
| |
| |
reine begeerten op, om nog meer te genieten; doch zoo was het niet met de gewone kostbare vermaken, die het stadsleven hun, gedurende de wintermaanden, aanbood. Willem en mathilde, die nu twaalf en elf jaren telden, woonden alsdan verscheidene bijeenkomsten van kinderen, wier ouderdom aan den hunnen niet ongelijk was, bij; ook stond mevrouw van son hun toe, deze jonge lieden op zijnen tijd bij hen te vragen. Maar, hoeveel verschilden deze bijeenkomsten niet van de gezellige genoegens, die de vrolijke jeugd buiten smaakt! Het is waar, in den winter kon men niet, gelijk in de lente en in den zomer, zich in de opene lucht vervrolijken, maar ook in de lange herfstavonden van November, welke maand mevrouw van son nog voor een gedeelte buiten doorbragt, schonk menige bijeenkomst van onschuldige en welopgevoede kinderen aan willem en mathilde genoegens, die zij te vergeefs in de stad zochten. Kinderen van den braven dorpsleeraar, twee zoontjes en een dochtertje namelijk, vier van den schout, en nog twee lieve meisjes, de vertrouwdste vriendinnetjes van mathilde, maakten dan
| |
| |
doorgaans den gezelligen kring uit. De moeder van de twee laatstgenoemde was de weduwe van een' jonggestorven officier. Deze beminnenswaardige vrouw had, met hare moeder, het dorpje S., nabij de plaats van mevrouw van son, ter woning gekozen. Vlijt en spaarzaamheid verschaften haar daar de middelen, om onafhankelijk te leven, en om hare kinderen zoo op te voeden, dat zij, gezond en deugdzaam blijvende, nimmer anderen tot last behoefden te zijn, maar al het zalige der onafhankelijkheid konden genieten. Nuttig en vrolijk werden zulke lange herfstavonden dan gesleten. Nu eens dongen de knaapjes, door het teekenen van omtrekken, of kleine schetsjes, naar een' geringen prijs, dien mevrouw van son uitloofde; dan eens deden zij dit, door het opstellen van een klein verhaal, of door de beschrijving van eene plaats, die zij allen kenden. De meisjes deelden meestal in dit vermaak, of zij oefenden zich in fraaije handwerken; ook in het vervaardigen van kleederen voor de pop, of ook wel voor een arm kind in de buurt, waarvoor mevrouw van son dan de stof verschafte. Een ander
| |
| |
gedeelte van den avond werd doorgebragt, met het opgeven en uitvinden van geestige raadsels, of met het spelen van andere spelletjes, die het denkvermogen, het geheugen, of andere zielsvermogens, oefenden, ja, die ook wel eens vrij woelig en luidruchtig waren; want mevrouw van son beminde de kinderlijke vrolijkheid, zoo lang die niet in woestheid en menschheidonteerend geraas ontaardde.
Zonderling scheen het dan ook in de oogen van willem en mathilde, toen zij, in de stad zijnde, het eerst in een jeugdig gezelschap verschenen, en daar de zoogenaamde groote wereld, in het klein nagebootst, aanschouwden; toen zij in de jonge heertjes en juffertjes niets dan kunstdoende aapjes van de volwassenen zagen: want immers de thee was naauwelijks rondgediend, of de speeltafeltjes werden geplaatst; de partijtjes geschikt, en valsche eerzucht, en de laagste eigenbaat, list en neiging tot bedrog, werden in de jeugdige harten, als de zaden der afschuwelijkste ondeugden, gestrooid of opgekweekt. Op de kinderlijke danspartijen, die voor het minst nog aan bloed en levens- | |
| |
sappen den vrijen omloop geven, werden ook niet zelden onedele neigingen uit haren diepen sluimer opgewekt; of, de gezondheid werd door al te sterke verhitting benadeeld. En toen de kinderen van den heer en mevrouw van son soortgelijke partijen eeltige reizen hadden bijgewoond, hadden die al het fraaije der nieuwheid voor hen verloren, en beiden betuigden zij, uit grond van hun hart, dat zij oneindig liever een half uur met hunne landelijke speelgenootjes, buiten, in een luchtige tuinkamer, dansten, terwijl een kundige meester hun dansen bestuurde, en naar de galmen van zijne viool geleidde, dan zulk een' geheelen avond, in eene benaauwde zaal, prachtig opgeschikt, met vreemden zoowel als bekenden, niet slechts het dansen, maar ook elke beweging, naar vaste regels in te rigten. Van de zoogenaamde speelpartijtjes wilden zij volstrekt niets meer hooren: ‘Neen,’ zeide willem, ‘uren lang op die nietsbeduidende kaarten te zitten kijken, dat is vervelend. Als ik met piet en frits van den dominé, of met albert en jan van den schout, mooije platen zit te bekijken,
| |
| |
dan verveel ik mij nooit.’ - ‘Ik ook niet,’ voegde mathilde daar dan bij: ‘als wij mooije platen of teekeningen zien; als ik met colette en juultje beurtelings op de piano speel, en betje en sophie dan met hare lieve, zachte stemmetjes een der schoone liederen, die dominé gemaakt heeft, zingen, o! dan zijn mij de uren altijd veel te kort, en veeltijds hebben wij niet eens meer tijd, om eens te zien, wie van ons het hardst loopen kan. Zij zullen het vast weêr van mij winnen, als ik eerst buiten kom.’
De heer van son was ook, gedurende den laatsten winter, tweemaal, met vrouw en kinderen, in den schouwburg geweest; alsdan werden vaderlandsche stukken uitgekozen, en de kinderen waren uitmuntend voldaan: ‘Dat zijn levende schilderijen van gebeurtenissen,’ zeide willem. Mathilde was diep door dezelve geroerd, en zij koos dadelijk tafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis, die zij op het tooneel wel eens in werking verlangde te zien; doch, daar de heer en mevrouw van son sinds lang de tooneelvertooningen, die hunne kinderen zien
| |
| |
zouden, duidelijk hadden beschreven, zoodat zij zich daar een duidelijk denkbeeld van konden vormen, had het zien derzelven niet dat verrassende, dat zoo geheel, wegslepende, als wel voor anderen, voor wie alles geheel vreemd is. Het gevolg hiervan was dan ook, dat die sterke neiging, om in den schouwburg te gaan, bij willem en mathilde vrij gemakkelijk door andere neigingen kon verdrongen worden: ‘Kinderen!’ zeide de heer van son op zekeren morgen, ‘het vertrek van uwe lieve moeder, met u beiden, naar builen, is in het begin van de volgende week bepaald. Hebt gij lust, om morgen nog eens in den schouwburg te gaan, dan laat ik oogenblikkelijk eene loge huren?’ - ‘Dat is heerlijk, vaderlief!’ riep willem, opspringende. ‘O, wat zijt gij toch goed!’ voegde de van vreugde blozende mathilde daarbij, terwijl zij haren vader omhelsde, en met kusjes overlaadde. De heer van son kreeg nu het geld voor de loge uit zijne secretaire, en legde het op tafel, terwijl de knecht nog iets verrigten moest. Mevrouw van son ontving in dat oogenblik eenen brief van den
| |
| |
tuinman, die op de buitenplaats woonde, van den volgenden inhoud:
‘Weledele mevrouw!
Ik neem de vrijmoedigheid, om de pen op te vatten en aan u te schrijven, schoon mijne vrouw zegt:’ ‘“Kasper! ik weet waarlijk niet, hoe gij zoo iets doen durft; de groote lieden zijn gewoon, om fraai opgestelde, brieven te ontvangen, en tot het schrijven daarvan, zijt gij niet in de wieg gelegd.”’ ‘Maar ik kan het niet helpen, mevrouw! ik verstout mij toch om het te doen: had ik mijn regtervoet niet een weinig verwrikt, waardoor ik veel pijn moet lijden, dan kwam ik zelf naar de stad, en ik zoude u mondeling zeggen, wat ik u nu wil schrijven. Gelief dan te weten, weledele mevrouw! dat de arme weduwe van jan dijkman, die vóór uw vertrek naar de stad, al de voorteekens had van eene longtering, nu, sinds eenige weken, door die doodelijke kwaal vreesselijk moet lijden. Zij hoest nacht en dag, is maar zelden zonder koorts, en
| |
| |
geeft zelfs nu en dan een weinig bloed op. De arme vrouw zoude voorzeker lang bezweken zijn, indien bare brave dochter, een meisje van zestien jaren, haar niet alle mogelijke verkwikking bezorgde. Het geld, hiertoe noodig, verdient het lieve meisje, door den geheelen dag in het veld, of in de huizen der landlieden zwaar te arbeiden; vooral schijnt het leven der zoo bitterlijdende moeder verlengd te zijn, en zelfs haar lijden verzacht te worden, door de melk van eene schoone koe, het laatste, dat vrouw dijkman van hare vorige welvaart is overgebleven. De dochter brengt haar driemaal daags eene frissche teug van die nog warme, schuimende melk, en de geneesheer, die door den schout bij vrouw dijkman gezonden is, zegt, dat dit het eenige middel is, om het lijden dragelijk te maken, en zelfs, om eene merkelijke beterschap te bewerken. De overige melk werd door het goedhartige antje verkocht, en verschafte haar brood. Doch, wat is nu gebeurd? Vrouw dijkman was een jaar huur voor de hut, die zij bewoont, aan baas krijn schuldig. De ziek- | |
| |
te, de dood en het begraven van jan dijkman, hebben veel geld gekost, en alles, wat voor den huisheer was opgezameld, weggesleept. Zeker had baas krijn geen vooruitzigt, dat de arme kranke weduwe hem alles zoude kunnen voldoen; doch krijn leeft onbezorgd, en hij had toch zoo onbarmhartig niet moeten zijn. Ja, mijne goede mevrouw! het is den hemel geklaagd, baas krijn heeft de schoone melkkoe laten waarderen en weggehaald, want het beest werd juist zoo veel waardig gekeurd, als krijn hebben moest, schoon het zeker veel meer waardig was. Het goede antje kwam, doodbleek en bitterschreijend, bij onzen braven leeraar:’ ‘“Nu zal ik mijne moeder van gebrek zien sterven,”’
‘riep zij snikkend. Dominé vertroostte haar zoo goed hij kon, en schonk haar een sommetje geld, zeker alles, wat de goede man missen kon. Andere brave menschen hebben haar ook iets gegeven, ja, mijne vrouw en ik hebben ook een penningje daarbij gelegd. Wij hadden voorgenomen, om, eer het tuinwerk begint, nog eens elk eene plaats te
| |
| |
nemen op den postwagen, en naar G. te rijden, om de bruiloft van mijnen jongsten broeder te helpen vieren; doch wij hebben het daarvoor opgespaarde geld nu ook maar aan antje gegeven. Buurman jakob zal naar eene goede melkgevende koe voor haar uitzien, doch daar is nog geld te kort. Allen zeiden wij nu, als uit eenen mond:’ ‘“Was de goede mevrouw van son nu maar buiten, vast zoude zij ook iets willen geven.”’ ‘Hoe kan ik toch zoo dom zijn, dacht ik nu: waarom schrijf ik het geval niet eens aan mevrouw? En zoo kwam deze brief in de wereld. Ik bid u, vergeef het mij, weledele mevrouw! fraai opstellen kan ik niet, maar ik doe het, zoo als het in mijn hart opkomt, en hiermede blijf ik met allen eerbied,
Uw onderdanige dienaar en tuinman, kasper van der aard.’
Mevrouw van son den brief ingezien hebbende, las dien overluid, en met, eene soort
| |
| |
van ongeduld riep willem: ‘Wij moeten maar niet naar den schouwburg gaan, en het geld aan antje dijkman geven, niet waar, mathilde?’ - ‘O zeker,’ antwoordde deze. ‘Neen, lieve moeder! koop mij dat mooije werkdoosje maar niet, gelijk gij beloofd hebt; uit onzen spaarpot mogen wij immers daar zoo veel bij geven, als antje dijkman dan nog te kort komt? - Maar gij stapt daar zoo vliegend van den schouwburg af, kinderen!’ zeide de heer van son; ‘weet gij wel, dat de Admiraal
de rijck, dat schoone vaderlandsche stuk, gespeeld wordt?’ - ‘Heel gaarne had ik het gezien,’ hernam mathilde; ‘maar - die arme kranke vrouw!’ ‘De rijck,’ viel haar willem in de rede, ‘ken ik genoeg uit de geschiedenis, om te weten, dat hij geenen duit voor eenig vermaak zoude uitgegeven hebben, wanneer hij met dat geld eenen ongelukkigen had kunnen helpen. O, mathilde! wanneer wij het goede antje eens vrolijk met eene teug warme melk hare zieke moeder zien verkwikken, en wanneer beiden dan de uogen zoo dankbaar
| |
| |
ten hemel slaan, dat zal nog veel schooner schouwspel voor ons zijn, dan de nagebootste de rijck op het tooneel, niet waar?’
De heer en mevrouw van son verheugden zich over de goedhartigheid van hunne kinderen, en zij betwistten hun de stille zaligheid des weldoens ook niet. Mevrouw schreef aan kasper, onder anderen, dat buurman jakob de best mogelijke melkkoe moest koopen, en dat hare beide kinderen de vreugd wilden genieten, om zoo veel geld, als jakob te weinig had, daarbij te leggen: ‘Gij, brave kasper!’ vervolgde zij, ‘geeft aan velen een voorbeeld: men moet iets kunnen opofferen, om arme medemenschen te helpen, anders toch heeft het weldoen maar weinig te beduiden; ook mijne kinderen willen u hierin navolgen.’ Doch, sleten willem en mathilde hunnen jeugdigen leeftijd zoo vergenoegd, zoo tevreden, in de dagen des voorspoeds, het goede, dat door eene verstandige opvoeding allengs meer in hen ontwikkeld werd, deed hen ook nog boven duizend anderen gelukkig zijn, toen het lot van hunne ouders, en dus ook het
| |
| |
hunne, op eene beklagenswaardige wijze verkeerde.
De heer van son namelijk, leed, door de tijdsomstandigheden, in zijnen handel de geweldigste verliezen. De brave man schroomde dit aan zijne dierbare gade te kennen te geven; alles, waande hij, was nog te herstellen. En waartoe zoude het ook dienen? Zijne lieve vrouw rigtte het huisbestuur op de verstandigste en spaarzaamste wijze in; het kon haar dus slechts kommer en zorg, die welligt noodeloos waren, veroorzaken. Doch eindelijk voltooide de val van een der aanzienlijkste handelhuizen in Portugal, den rampspoed van den heer van son: hij vond zich op eenmaal van alle middelen beroofd, om slechts een' enkelen wissel te betalen, terwijl ontzettend groote sommen op hem getrokken werden. Ook de bezitting van twee tamelijk rijke weeskinderen, die onder zijne voogdijschap stonden, was door den heer van son met veel voordeel voor de beide kinderen in zijnen handel gebruikt; doch ook deze bezitting ging met zijnen val verloren, indien hij uit zijne eigene goederen
| |
| |
het verlorene niet herstelde. Het besluit des eerlijken mans was oogenblikkelijk genomen. Met een' waardigen vriend berekende hij de waarde van al zijne roerende en onroerende goederen, en uit deze berekening bleek, dat geen sterveling voor oenen penning schade behoefde te lijden, indien hij alles opofferde, en zich, met vrouw en kinderen, der armoede ter prooi gaf. Doch dit moest zoo zijn; want, om al de schallen der wereld wilde de brave van son het vertrouwen, dat in hem gesteld was, niet schenden: Heb ik gedwaald,’ sprak hij, ‘door al te veel te wagen, dan moet ik ook de wrange vruchten hiervan inoogsten, of, treft mij onschuldig hetzelfde lot, dat menige andere kooplieden treft, dan heb ik geen regt, om weduwen, wezen, of menschen, die mij het hunne toevertrouwden, in mijne geledene schade te doen deelen.’
Met een beklemd hart reed de achtingswaardige van son naar het buitengoed, waar zijne dierbare vrouw en kinderen, nog onbewust van het leed, dal hun trof, al de stille zaligheden der eenvoudig schoone natuur genoten. Zijn ongewacht bezoek, hoeveel blijd- | |
| |
schap dit ook verwekte, verstoorde toch een weinig de zielrust zijner gade, en de stille smart, die, als eene donkere wolk, zich over zijn gelaat en houding verspreidde, bragt mevrouw van son tot ernstig nadenken. ‘Gij verbergt een bedroevend geheim voor mij,’ sprak zij, toen zij haren huwelijksvriend naar een eenzaam lindenpriëeltje geleid had; ‘mag en moet ik niet alles met u deelen, lieve man?’ Zij zag tranen in zijne mannelijke oogen zwellen. Hij drukte haar aan zijn hart: ‘Mijne dierbare adriane!’ sprak hij, ‘neen, ik kan het niet langer verbergen: alles is verloren; wij zijn ongelukkig; diep ongelukkig zijt gij, dierbare vrouw! en ook onze kinderen.’ Zij sloeg hare armen om zijnen hals: ‘Zoo gij eene verachtelijke misdaad hadt kunnen begaan, mijn eeuwig geliefde van son!’ zeide zij, ‘ja, dan zouden wij ongelukkig zijn, want wij zouden het gemis van uwe zielrust betreuren; maar buiten dat, is uwe eeuwig voortdurende liefde voor ons de waarborg voor ons bestendig geluk.’ Van son verhaalde nu alles; hij kon zich zelven niets verwijten: hij
| |
| |
had op eene eerlijke wijze voordeelen gezocht, doch alles had zich vereenigd, om hem de grievendste teleurstellingen te doen ondervinden. Mevrouw, schoon diep getroffen, bleef gelaten, en zich eenen traan van de wangen droogende, hernam zij, eene hand van haren echtgenoot aan haar hart drukkende: ‘Ons vertrouwen op Gods Voorzienigheid mag niet wankelen, lieve van son! Wij hebben geene zaden van verachtelijken hoogmoed in het hart van onze kinderen aangekweekt; het zal hun dus geene smart veroorzaken, wanneer zij in een' meer behoeftigen staat verder worden opgevoed. Het geluk om elkander te bezitten, zouden gij en ik immers gaarne gekocht hebben voor alles, wat wij bezaten? En wat hebben wij dan verloren?’ Zoo bemoedigde deze edele vrouw haren echtgenoot, en maakte intusschen de noodige schikking, om haar geliefd landgoed te verlaten. Van son had reeds eenen kooper voor hetzelve, aan wien hij het voor den bepaalden prijs reeds zoo veel als afgestaan had. Niets griefde zijn hart zoo diep, dan dat zijne dierbare adriane van de zoetste levensvreugd
| |
| |
werd beroofd. Spoedig was alles, wat tot de verkooping van buitenplaats en verdere goederen behoorde, voltrokken; ook waren alle schuldeischers voldaan. Van son verliet nu voor de laatste maal het bekoorlijk buitengoed; een paar dagen later zouden zijne gade en kinderen hem volgen. Treurig, maar toch moedig, besteeg hij nog eenmaal het schoone rijpaard, dat ook nog dienzelfden dag aan zijn' nieuwen meester stond overgeleverd te worden. Van son, reeds tot aan het hek gereden, keerde nog eens terug, als wilde hij nog eenmaal de geliefde plaats overzien. Daar stond zijne gade met leed in het hart, maar vertroosting op de lippen. Ook de kinderen dachten met smart aan het scheiden van eenen grond, waarop zij zoo zorgeloos hadden rondgehuppeld; doch het denkbeeld, dat zij op een dorp zouden gaan wonen, en ook daar landelijke genoegens zouden kunnen smaken, verspreidde een vriendelijk licht over de donkere zijde van hun lot. ‘Gij gaat toch ook met ons,’ zeide willem tegen den getrouwen hond, die zijnen vader altijd verzelde; ‘zijt maar gerust, goede Sultan! ook daar ginds zal
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
| |
| |
het u aan geene goede dagen ontbreken.’ Van son wendde nu zijn moedig ros, en onder het leed, dat hem griefde, mengde zich toch de zalige bewustheid, dat door zijnen val geen traan des bangen kommers aan weduw of wezen werd afgeperst. Ook mevrouw van son en hare kinderen ontweken hun geliefd verblijf, door de zegenbeden van landlieden en dorpelingen vergezeld. Allen betreurden zij haar gemis, en het beschaafde gedeelte der dorpsjeugd was ontroostbaar, om het vertrek van willem en mathilde, die nimmer terugstootende trotschheid hadden gekend, maar die, zoowel hunne minderen als hunne meerderen, door natuurlijke wellevendheid hadden aan zich getrokken. Ook in het vermakelijk gelegen S, waar de familie van son eene kleine zindelijke landwoning had gehuurd, bezat zij al spoedig de hoogachting van allen, die haar kenden.
De heer van son, voor wien ledigheid, of dat hetzelfde is, doellooze werkzaamheid uiterst afschuwelijk was, nam het ouderwijzen zijner kinderen, voor zoo ver dat voorheen aan leermeesters was toevertrouwd, op
| |
| |
zich. Tuinarbeid was zijne uitspanning, en ook al spoedig werd hem een redelijk voordeelige post opgedragen; want zijn gezond verstand, en vooral zijne edele gevoelens en strikte eerlijkheid, waren voor hem onweêrstaanbare voorspraken. Mevrouw zorgde, dat hare lieve mathilde in staat werd, om, zonder eenigen rijkdom, zich verdienstelijk te maken, en hierin slaagde zij voortreffelijk. Beide, willem en mathilde, bezaten in hunne bekoorlijke nederigheid, uitgebreide goedhartigheid, bescheiden oordeel en geoefende bekwaamheid; schatten, die hun nimmer konden ontroofd worden. Als kinderen hadden zij zich altijd liefderijk en hulpvaardig tegen elk gedragen, en heden oogstten zij de schoonste vruchten hiervan in.
Een hoogbejaard koopman te A., verlangde een' bekwaam' kantoorbediende. Willem bood zich, met toestemming zijner ouders, hiertoe aan. Oogenblikkelijk werd hij aangenomen, zoo ras hij zijnen naam noemde, en de bescheidene jongeling kon zich niet genoeg verwonderen over de blijken van goedwilligheid, ja van onderscheiding zelfs, die hij in dit huis genoot. Doch dit raad- | |
| |
sel ontwikkelde zich, toen willem, in den zoon van dezen grijsaard, denzelfden jongeling leerde kennen, die voorheen, op eenen dwaalweg geraakt, het ouderlijk huis had verlaten, en, na lang omgedoold te hehben, onder een' vreemden naam, door den heer van son aan een gewis verderf was ontrukt. Willem, toen nog een jeugdige knaap zijnde, maar toch oud genoeg, om het ongeregeld gedrag des jongelings te verfoeijen, had, wel ver van hem met minachting te behandelen, hem integendeel menigwerf in zijnen jammerlijken toestand vertroost, hem in eene langdurige krankheid vaak hulp geboden, bemoedigd, en hem op de nuttigste wijze vermaakt. Door de liefdeädemende lessen en het treffend voorbeeld van den heer van son, was de afgedwaalde waarlijk zedelijk verbeterd geworden; hij was tot zijne ouders teruggekeerd, had zich hunne vergevende liefde waardig gemaakt, en stond nu op het punt, om zich met eene beminnelijke levensgezellin te verbinden. De naam van den edeldenkenden heer van son en diens familie, was bij dit huisgezin altijd met zegenende dankbaarheid herdacht, en vader
| |
| |
en zoon konden zich geene grootere vreugd voorstellen, dan eenmaal in de gelegenheid te mogen zijn, om het levendigst gevoel van erkentenis door daden uit te drukken. Deze gelegenheid bood zich nu aan. Geen wonder dan ook, dat willem van son de lieveling van het edeldenkend gezin was, maar ook hij verdiende het te zijn.
Willem's vader overleed, zonder iets van belang voor zijne gade en kinderen te kunnen achterlaten. Zijne ontroostbare weduwe overleefde hem niet lang; doch beide ouders genoten, stervend, de zalige bewustheid, dat zij hun kroost met meer dan vergankelijke goederen hadden verrijkt, en dat ware godsvrucht en vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, hen door dit leven veilig zouden geleiden.
Mathilde was achttien jaren oud, toen zij, ouderloos, verpligt werd, geheel voor haar zelve te zorgen. Zij zag zich door elk, die hare waarde kende, opregt bemind. Verschillende familiën noodigden haar, om, als opvoedster van jonge kinderen, of als geleidende gezellin van reeds opgevoede meisjes, haar verblijf bij haar te nemen. Schijn- | |
| |
baar toevallig nam zij, onder die allen, de uitnoodiging van mevrouw raslij, die haar volstrekt onbekend was, doch van wier verstand en goedheid zij de schoonste berigten had ontvangen, aan. Reeds bij hare eerste verschijning in dit huis, werd zij met buitengewone minzaamheid behandeld. Mevrouw raslij had slechts één kind; hare bloeijende gezondheid was, door eene langdurige kwijning, afgewisseld: ‘Lieve mathilde!’ zeide zij, ‘gij moct mij helpen, in het verzorgen en onderwijzen van mijn eenig dierbaar kind. Ik heb zoo veel goeds van u vernomen; uwe vroege kindschheid beloofde zoo veel, en uwe nu zalige moeder bleef dat goede aankweeken; ik durf dus een onbepaald vertrouwen op u vestigen.’ Mathilde toonde zich ook dat vertrouwen waardig. Elk der huisgenooten van mevrouw raslij eerbiedigde hare zachte vrouwelijke deugd, die met eene verhevene standvastigheid de liefderijkste toegevendheid vereenigde. Voor het kind van mevrouw raslij waakte mathilde met moederlijke teederheid, terwijl zij den last van het huisbestuur, daar mevrouw raslij van dag tot dag
| |
| |
meer verzwakte, geheel op zich nam. De echtgenoot van deze lijderes was een krijgsman, en sinds een jaar diende hij zijn vaderland met roem in de Oost-Indië, schoon het vurigst verlangen, om zijne kranke gade weder te zien, zijne ziel martelde.
Het einde des lijdens naderde intusschen voor de jeugdige vrouw. ‘Mathilde!’ sprak zij, een paar dagen voor haar sterven, ‘ik heb aan mijnen echtgenoot geschreven, dat ik alles aan u toevertrouw; blijf eene zorgende moeder voor mijn kind; ach! verlaat dit huis niet, zoo lang de vader van mijne dierbare kleine lucie niet terug is. Eer ik sterf, wil ik mij aan u bekend maken, lieve, engelachtige vriendin!’ - ‘Vriendin!’ zuchtte mathilde, de hand der stervende aan haar hart drukkende, ‘op dien eernaam durfde ik niet rekenen; het onderscheid van stand betwist mij dien immers?’ - ‘O, laat ik u omhelzen!’ hernam de kranke. ‘Uwe zalige moeder en gij hebt mij geleerd, dat edelheid van hart elken stand vereert. Onderscheid van standen moet, dit beken ik, den steun der maatschappij blijven; maar de trotsch- | |
| |
aard, die een' van deze standen, hoe gering die ook schijnen moge, kan verachten, verraadt eene schandelijke domheid, of hij verlaagt zich tot het schuim der maatschappij. Mathilde! ik ben uit Fransche vlugtelingen, die tot den adelstand behoorden, geboren. Vroeg was ik eene verlatene wees, en in armoede werd ik opgevoed. Eene oude bloedverwante bleef met mij rondzwerven; den naam van ons adellijk geslacht hield zij verborgen, en onder den naam van rosa velsing, nam uwe zalige moeder mij, uit medelijden, toen ik twaalf jaren oud was, in haren dienst; mijne arme bloedverwante was ook toen overleden; vier jaren later werdt gij geboren. Ik bad het beste onderwijs in uw ouderlijk huis genoten, en ik diende, na uwe geboorte, uwe lieve moeder als kamermeisje. Ik heb u en uwen broeder willem zien opgroeijen; u vooral had ik hartelijk lief. Gij waart zes jaren oud, lieve mathilde! toen een vriend van mijne ouders, die zich in
Nederland op de voordeeligste wijze had gevestigd, het zijn hei- | |
| |
ligste pligt dacht te zijn, mij onder zijne bescherming te nemen. Hij deed mij dan ook een huis verlaten, waar het lot der dienstbaarheid mij nooit had gedrukt. Neen, zonder zich tot een' lageren stand te vernederen, behandelden uwe ouders hunne dienstboden als menschen, en als medegenooten des hoogeren levens; ja, in plaats van minachting omtrent minderen, werd u en uwen broeder toegevend medelijden met hen ingeboezemd. Met een bloedend hart scheidde ik van u allen; God alleen kent mijne dankbare gevoelens. Ik herkreeg nu mijnen geslachtnaam, en men wilde, dat ik den vorigen stand, waartoe ik gebragt was, zoo veel mogelijk zoude vergeten. Al ras beminde ik mijn' edelen raslij voor eeuwig; ik huwde met hem, en ik was gelukkig; doch, te zwak, om de smart eener langdurige scheiding weêrstand te bieden, ziet gij mij bezwijken. Eerst bij den dood van uwe ouders vernam ik de wisseling van hun lot, en ook van het uwe, mijne lieve! Van dat oogenblik af bezielde mij het heiligst ver- | |
| |
langen, om u weder te zien; doch ik wilde mij niet bekend maken, zoo lang ik niet overtuigd was, dat uwe, mij eeuwig dierbare, moeder, in u herleefde, en dat mijne lucie, in u, alles weder zoude vinden, wat zij in mij verliest. Heden geniet ik ten volle deze overtuiging, en ik sterf gerust. Nooit kan ik aan u vergelden, wat ik aan uwe ouders te danken heb. Mathilde! voor eene geheele eeuwigheid zijt gij mij meer dan eene zuster. Gelijk de engelen elkander liefhebben, zal ik ook u liefhebben.’ Mathilde weende: ‘Ach! dat ik u niet vroeger kende!’ stamelde zij. ‘De trekken van mijne lieve rosa waren diep in mijn jeugdig hart geprent, en toch scheen mevrouw raslij mij zoo vreemd, schoon het mij altijd was, als hadde ik u meer gezien, terwijl
eene onweêrstaanbare neiging mij dwong, u zusterlijk lief te hebben.’
Na den dood van mevrouw raslij, bleef mathilde, als de hartvriendin der zalige overledene, alles verzorgen. Het gelukte den heer raslij eindelijk naar zijn vaderland terug te keeren. Hij betreurde zijne dierbare
| |
| |
gade; over al hare schikkingen was hij ten uiterste voldaan; in lucie zag hij haar beeld herbloeijen, en meer dan ooit was dit kind hem dierbaar. Met haar en de bevallige mathilde, bezocht hij menigwerf het graf van zijne rosa; deze plaats was en bleef hun heilig. Heden is mathilde de gelukkige echtgenoote van den heer raslij, en, schoon zij hem nog eenen zoon en eene dochter schonk, wordt lucie, als het kind van eene hemelsche vriendin, door mathilde, met nog iets hoogers dan moederlijke teederheid bemind. Willem is een der aanzienlijkste kooplieden. Ook hij is echtgenoot en vader; hij strekt den ongelukkigen tot eenen helpenden vriend, en zijnen tijdgenooten tot een navolgenswaardig voorbeeld.
|
|