Liefde, het kenmerk van den christen.
‘God is liefde.’ Welk een denkbeeld!
Welk een zaligheid voor 't hart!
Dit verblijdt ons onder voorspoed,
Dit vertroost ons onder smart.
Liefdrijk bieden sterflijk' oudren
Aan hun kindren 't zoetst genot;
Maar met eindloos hooger liefde,
Zorgt voor hen een weldoend God.
Treft ons immer grievend lijden,
Oudren lijden met het kroost;
Maar, schoon ons dat medelijden
Ook verzachting schenkt, en troost,
God, zoo goed, zoo vol ontferming,
Ziet niet slechts den bangsten druk,
Maar Hij maakt ook 't grievendst lijden
Dienstbaar aan ons waar geluk.
Weenen oudren bij ons krankbed,
Waar geen hulp meer 't leed verzacht;
Dan vernieuwt uw vaderliefde,
God! nog onze levenskracht.
Zien wij God niet met onze oogen,
Toch erkennen wij zijn stem,
Waar Hij spreekt in onzen Bijbel;
Ja, wij zien, in jezus, Hem.
Jezus was der menschen broeder;
Maar heel 't menschelijk geslacht,
Zag, in Hem, Gods eeuwge wijsheid,
Liefde en onbegrensde magt.
| |
Jezus, allen ons tot voorbeeld,
Allen worden wij, door weldoen,
Deelgenooten van zijn rijk.
Kindren, leerzaam en vertrouwlijk,
Needrig, liefdrijk en opregt,
Heeft Hij, zeegnend, in zijne armen
Zijne ontferming toegezegd.
Ook wij zijn, door dierbare oudren,
In den vroegsten levenstijd,
Als nog onschuldvolle wichtjes,
Heil ons! Christen-oudren leerden
Ons, al vroeg, der Christnen pligt!
Jezus leer, zoo rein, zoo zalig,
Spreidt voor ons het lieflijkst licht.
Zij, die jezus nog niet kennen,
Siddren voor de strengste straf;
Naar hun eigen hart, vol wraakzucht,
Schildren zij de Godheid af.
Wilden brengen menschenoffers
Aan hun goden zelfs ten zoen;
Meer beschaafden wanen de Almagt,
Door vervolging, dienst te doen.
't Is alleen de ware Christen,
Die, waar hij zich ooit bevindt,
In elk' mensch, hoe diep gezonken.
Toch een' telg van God bemint.
Zwakken helpen, droeven troosten,
Blijdschap kweeken wijd en zijd,
Dit zijn de onuitwischbre teeknen,
Dat men jezus leer belijdt.
|
|