| |
| |
| |
Door onbedachtzaamheid wreed.
Juultje.
Ja, onze goede dominé heeft wel gelijk: menschen, die trotsch en dom zijn, verbeelden zich doorgaans regt te hebben, om alles, wat zij in hunne magt hebben, te mishandelen. Weet gij het nog wel, lieve moeder! hoe die trotsche lodewijk, die ons in het vorige jaar als knecht diende, met onzen trouwen, waakzamen Sultan kon leven, en hoe hij eens tegen frits zeide, toen deze hem dit wilde beletten: ‘Wel lieve tijd, jonge heer! het is maar een beest?’
| |
Mevrouw Boschwel.
Ik wilde daarom dien knecht ook niet langer houden. Dieren, die ik tot nut of tot mijn vermaak wil houden, moeten zoo veel genot van het leven hebben, als maar in mijn vermogen is hun te bezorgen. Ik ben in mijne jeugd, uit onbezonnenheid, ook eens wreed geweest, en het berouw,
| |
| |
dat ik daarover gevoelde, kan ik u niet beschrijven.
| |
Leonore.
Lieve moeder! gij wreed?
| |
Mevrouw Boschwel.
Ja, ik weet het anders geenen naam te geven, schoon ik het was, zonder het te willen zijn. Ik zal het u vertellen, lieve kinderen! Mijne tante F., die mij, na den dood van mijne lieve moeder, opvoedde, gewende mij al vroeg, even gelijk ik u ook doe, aan het verzorgen van hulpelooze schepselen. Hierdoor toch wordt het vertrouwelijk hart aan hulpbehoevende voorwerpen gehecht; want verzorgen en vreugd verspreiden is toch, door geheel het leven, onze bestemming. Ik was dan omtrent zoo oud als gij, juultje! toen tante mij die zorg voor eenige bij uitnemendheid fraaije hoenderen opdroeg. Een van deze had, toen het nog een jong kuikentje was, een ongemak aan het pootje gekregen. Ik had het diertje toen van de overige afgenomen, in een mandje bij mij gehouden, en met alle zorgvuldigheid opgepast, totdat het weêr hersteld was. Dit diertje was, sinds dien tijd, zoo
| |
| |
mak, en zoo aan mij gewoon geworden, dat het mij alle mogelijke vriendschap bewees. Nooit kwam ik bij andere hoenderen, om die te voeden, of mijn Roset (zoo noemde ik mijn' fraai gepluimden kweekeling) vloog mij op den arm, en pikte het voedsel uit mijne hand. Gij kunt begrijpen, dat ik regt veel van dit diertje hield; ook gaf het mij altijd veel vermaak al de overige hoenderen op den vastgestelden tijd te voeden. Doch mijne lieve tante moest, om familiezaken, voor twee dagen naar S..., en daar ik om haar vertrek regt bedroefd was, zocht de goede vrouw mij op alle mogelijke wijze te vertroosten en vermaak te bezorgen. Zij had dan ook twee nichtjes van mijne jaren verzocht, zoo lang bij mij te komen. Deze waren tot wildheid toe vrolijk, en ik liet mij door haar verleiden, om leeruren en huisselijke bezigheden, die mij toevertrouwd waren, te verzuimen. Reeds den eersten dag had ik des avonds vergeten mijne hoenderen te voeden; het hok was reeds lang gesloten, eer ik daaraan dacht. Den anderen morgen vroeg, lieten de heer en mevrouw Z., die in onze buurt
| |
| |
woonden, vragen, of ik pleizier had, om, met mijne beide nichtjes, deel te nemen aan een watertogtje met hun speeljagt; doch wij moesten dan maken spoedig in orde te zijn. Nu, daaraan haperde het niet, en wij stapten in het jagtje, zonder dat ik alweêr aan mijne hoenderen had gedacht, en toen ik mij daaraan herinnerde, vleide ik mij, met den middag weêr te huis te zullen zijn, of dat de knecht de arme dieren wel zoude gevoed hebben. Geen van beiden had intusschen plaats. De heer Z. verkoos naar D. te varen. Wij vermaakten ons vrij luidruchtig, en daar wij tegenwind hadden, om terug te keeren, sloeg de klok middernacht, toen ik met mijne nichtjes weêr te huis kwam. Ik vernam van de dienstboden, juist toen ik gereed stond, om in het bed te stappen, dat mijne lieve tante, des avonds om tien ure, ook was te huis gekomen, doch vermoeid van de reis zijnde, spoedig was naar bed gegaan. Den volgenden morgen was het vrij laat, eer ik wakker werd. Tante was reeds lang op, en toen ik haar vol vreugd in de armen vloog, deed zij mij haar misnoegen blijken over vele zaken, die
| |
| |
zij niet in orde had gevonden. Dit bedroefde mij regt hartelijk; mijne arme hoenderen kwamen mij oogenblikkelijk ook in de gedachten. Ik vraagde den knecht, of hij die gevoed had? Het antwoord was: ‘Neen.’ Ik werd toornig, beschuldigde en schold hem luid. Tante hoorde dit. Zij vraagde naar de reden, en schreijend beleed ik haar alles: ‘Indien de knecht uw verzuim goed gemaakt had,’ was haar antwoord, ‘dan zoude hij zeker lof verdiend hebben; maar gij, sophia! gij hebt u aan schandelijk pligtverzuim schuldig gemaakt. Misbruikt gij op deze wijze het vertrouwen, dat ik op u stelde?’ Beschaamd en bedroefd nam ik nu het korfje vol graan, en ijlde, door tante gevolgd, naar de zoo ondeugend door mij vergetene dieren, die reikhalzend, en van honger schreeuwend, voor het latwerk, dat hunnen loop omringde, stonden. Ik trad binnen, en wierp, met geheele handen vol, graan onder hen; doch te vergeefs zag ik rond naar mijn Rosetje. Eindelijk ontdekte tante, tot mijne bittere smart, het lieve diertje, dat den hongerdood was gestorven: ‘Sophia!’ riep zij, met den vin- | |
| |
ger wijzende, ‘ziedaar uw werk....’ Dit was te veel voor mij. Luid snikkend, liet ik het korfje uit mijne hand vallen. Ik nam het doode diertje, welks krop geheel ledig was, op, en mijn hart scheen in dat oogenblik te breken, zoodat mijne goede tante innig medelijden met mij had, en hare moederlijke berisping door liefderijke vertroosting verzachtte. De harde les, lieve kinderen! die ik door dit geval kreeg, is mij hoogst nuttig geweest. Geen vermaak is, sinds dien tijd, meer in staat geweest, mij het geringste schepseltje, dat mij toevertrouwd was, te doen vergeten. Neen! in het midden der vreugd, die ik genoot, dacht ik toch altijd aan datgeen, waarvoor ik de zorg op mij genomen had. Het van honger gestorven diertje zweefde mij dan telkens voor den geest, en
mijn pligtgevoel ontwaakte. - Doch ziedaar komt onze frits; ook is het hoog tijd, dat wij weêr naar huis wandelen.
| |
[pagina t.o. 114]
[p. t.o. 114] | |
|
|