| |
| |
| |
Het voortreffelijke van den christelijken godsdienst, of de algemeene liefde.
De bejaarde dorpsleeraar van de velde werd door zijne gemeente, die hij genoegzaam opgevoed had, op de trouwhartigste wijze bemind. En geen wonder: de waardige man, die het landleven ver boven het verblijf in de steden verkoos, had voor onderscheidene roepingen naar de aanzienlijkste gemeenten bedankt, en op het bevallige dorp V, sinds bijna dertig jaren, zijne geliefde dorpelingen tot leden van jezus koningrijk gevormd. Met vaderlijke liefde had hij in al hunne vreugd en in al hun leed gedeeld; hij was de vertrouwde vriend van hun hart. De jeugd eerbiedigde hem vol liefde; want hij leerde en geleidde haar, in navolging
| |
| |
van den Goddelijken jezus, die zelf de nog jonge kindertjes omhelsde en zegende. De ouden van dagen bemoedigde en sterkte hij op den weg naar het graf. Bedroefden en lijdenden vertroostte hij, en aan de sponde der stervenden stond hij als een vriendelijk gezant van God, die door geloof, hoop en liefde, het uitzigt in de betere wereld verhelderde, en het bezwijkend hart op de ontferming van jezus onzen Zaligmaker deed vertrouwen. Deze waardige leeraar gaf ook, gedurende de lente- en zomermaanden, onderwijs aan de jonge lieden, die, met hunne ouders en bloedverwanten, op de omgelegene buitenplaatsen hun verblijf hielden, in den Christelijken Godsdienst, en ook deze allen hechtten zich, door liefde en vertrouwen, aan den edeldenkenden menschenvriend. Ook de kinderen van mevrouw Boschwel, wier buitengoed naast dat van den heer reinhard, dien ik u, mijne jonge lezers, voorheen heb leeren kennen, gelegen was. Frederik, leonore en juultje Boschwel voedden dan ook eene onbepaalde hoogachting voor hunnen leeraar, en de uren, die zij wekelijks, met hunne medeleerlingen,
| |
| |
aan zijn huis doorbragten, waren voor hen onschatbaar. Nu en dan kwam ook de altijd vergenoegde grijsaard, tot ware vreugd van mevrouw Boschwel, haar een bezoek geven. Een jaar na de geboorte van haar jongste, nu elfjarig dochtertje, was zij weduwe geworden, en zij wijdde zich, als eene verstandige, liefhebbende moeder, geheel toe aan de opvoeding van hare vaderlooze kinderen.
Op zekeren schoonen zomerdag, verheugde zich het gezin der gulhartige weduwe weêr in het bijzijn des geliefden leeraars, en toen de middaggloed voorbij was, verkoos het gezelschap, onder een' breedgetakten eikenboom, die over eenen vrij hoogen heuvel schaduw verspreidde, de aandoenlijke schoonheid van den wegzinkenden dag te genieten. Mevrouw en de twee meisjes hadden haar handwerk medegenomen, terwijl frits zich van potlood en papier voorzag, om iets te teekenen. Intusschen hield het volgende gesprek aller aandacht op de levendigste wijze bezig.
| |
Mevrouw Boschwel.
Een paar dagen geleden, lieve dominé!
| |
| |
waart gij, geloof ik, bij mijnen buurman reinhard. Ik verheug mij, dat die waardige man, door de twee kinderen, die hij uit de Oost-Indië ter opvoeding heeft gekregen, zich weêr meer aan het leven zal hechten; de kinderen schijnen ook zachtaardig en leerzaam.
| |
De heer van de velde.
Zoo komt het mij ook voor. De heer reinhard zal, hoop ik, veel genoegen aan deze lieve kweekelingen beleven; ik heb een gedeelte van hun onderwijs op mij genomen.
| |
Frits.
Ik heb moeder ook al verteld, dat de slaaf en de slavin reeds, met ons, bij u ter leering zijn geweest.
| |
Leonore.
Foei, frits! ik kan dat woord slaaf of slavin niet hooren: waarom zegt gij niet constant en laura?
| |
Frits.
Ja, zij zijn ook hier geene slaven meer, daar dacht ik niet aan.
| |
De heer van de velde.
Ook mijn gevoel kwetst het, lieve leo- | |
| |
nore! wanneer ik de menscheid onteerende woorden slaaf en slavin hoor uitspreken. Geen mensch kan de slaaf of de lijfeigene zijner natuurgenooten zijn. Allen zijn wij kinderen van God, onzen hemelschen Vader; allen rekenen wij onze afkomst van hetzelfde ouderenpaar; allen zijn wij dus één broederlijk geslacht, en natuurgenooten van den vlekkeloos volmaakten mensch, jezus, onzen Goddelijken Zaligmaker.
| |
Frits.
Maar hoe is toch de slavernij in de wereld gekomen, daar toch alle menschen vrij geboren zijn?
| |
De heer van de velde.
Dat zal ik u zeggen, lieve jongen! Toen de menschen nog geen anderen regeringsvorm kenden, dan de vaderlijke regering, toen waren al de leden der familie onderdanig aan het hoofd van het gezin; doch dat zich allengs tot een' geheelen stam uitbreidde. Onderscheid van standen was eigenlijk niet bekend. Wie elkander dus uit natuurlijke liefde geenen dienst bewees, deed het ook geheel niet, en, met het toenemen der onbeschaafdheid, verminderde
| |
| |
ook, over het algemeen, het gevoel van natuurlijke liefde; elk was dus verpligt zich zelven te bedienen gelijk dit nog onder de wilden het geval is. Doch al spoedig ontstond vijandschap tusschen de onderscheidene stammen. Men bestreed elkander, en de overwinnaars kwamen ook al ras op het denkbeeld, om de overwonnelingen of gevangenen, wanneer zij die niet om het leven bragten, gelijk eerst de gewoonte dier woestelingen was, zich door die ongelukkigen op allerlei wijzen te doen dienen. En zie daar nu de eerste oorsprong der slavernij. Wie de meeste vijanden overwon, had ook de meeste slaven of menschelijke eigendommen, die, bezat men te veel daarvan, weêr voor andere dingen konden verruild of verkocht worden. Dit slaven maken had al spoedig zoo veel bekoorlijks, dat men niet meer wachtte op eenige oorzaak, om krijg te voeren; maar de volkstammen trokken onderling tegen elkander uit op strooptogten, alleen om menschen, en vooral vrouwen en kinderen, te rooven. Zelfs in lateren tijd, onder meer beschaafde volken, gelijk de Egyptenaren, Perzianen, Grieken en Ro- | |
| |
meinen, bleef de slavernij op eene schandelijke wijze voortduren. Immers de Egyptenaren doemden den geheelen volkstam der Hebreeuwen, die zij in hun land, en dus ook in hunne magt hadden, tot slavernij. Vorstelijke overweldigers, gelijk de Perzianen, deden zich door gevangene koningen zelfs, of koningskinderen, op eene slaafsche wijze dienen. En de Grieken, die het woord vrijheid zoo heilig hielden, vernederden zich zelven, door menschen van dezelfde beweging als zij zelven, tot slavernij te doemen. O, frits! gij vindt in de Grieksche geschiedenis immers daar de schandelijkste trekken van geteekend. En de Romeinen, deze, die, toen zij de Grieken overwonnen, hunne minderheid in wetenschappelijke kennis en in beeldende kunsten zoo overtuigend gevoelden: de Romeinen ontzagen zich niet, om dezelfde Grieken te koopen en te verkoopen.
| |
Juultje.
Dat doet den Romeinen, daar ik toch zoo gaarne van lees, schande aan; maar de slavernij bestaat toch nu in Europa niet meer, dan alleen bij de Turken?
| |
| |
| |
Mevrouw Boschwel.
Ja, de lijfeigene boeren, die nog in verscheidene streken van Europa, met de landgoederen, even als de boomen, die daarop groeijen, verkocht worden, zijn toch niet veel beter dan slaven.
| |
De heer van de velde.
Gij hebt gelijk, mevrouw! dat lijfeigenschap is nog eene vlek op de Europesche Christen-mogendheden, daar het plaats heeft; doch die vlek wordt ook allengs door de toenemende verlichting, of veredeling van het Christendom, uitgewischt.
| |
Leonore.
Toen het Christendom in de wereld gevestigd was, werd ook zeker het verkoopen van menschen afgeschaft?
| |
Juultje.
Dat is toch wel een bewijs, dat de Christelijke Godsdienst beter is, dan alle andere Godsdiensten.
| |
De heer van de velde.
Regt zoo, juultje! elk, wie jezus leer in waarheid belijdt, en dus met geheel zijn hart een Christen is, kan volstrekt geene slavernij dulden; want de leer van jezus overtuigt
| |
| |
ons, dat alle menschen voor God, hunnen Vader, gelijk in waarde zijn; alleen hunne meer of mindere getrouwheid aan de heiligste pligten, onderscheidt hen in het oog van God. Jezus wil alle menschen zaligmaken; allen noemt Hij zijne broeders, en uit alle geslachten en natiën hebben de deugdgezinden regt op zijn koningrijk. De Christelijke Godsdienst is alleen geschikt, om alle menschen in dit en in het volgende leven gelukkig te maken; dat kan geen andere godsdienst. Ik zwijg van de Heidenen, die den waren God niet hebben leeren kennen, en zich dus ook geen denkbeeld van vaderlijke liefde voor alle menschen kunnen vormen; maar de Mahomedanen, die den eenigen waren God ook aanbidden, missen voor zich zelven het genot van zijne altijd weldadige liefde; want een onverbiddelijk noodlot of raadsbesluit beschikt, volgens hunne denkbeelden, over de menschelijke lotgevallen; dit is hunne leer. De verstandelijke vermogens, die God aan de menschen schenkt, om mede te werken tot hun eigen heil, en zich door de streelendste zelfvoldoening beloond te gevoelen: die verstandelijke vermo- | |
| |
gens zijn, volgens de gronden van mahomed's leer, nutteloos. Wat gebeurt moet onvermijdelijk gebeuren. Geene verstandelijke zorg kan eenig gevaar afweren, of eenig geluk doen geboren worden. En welke verschrikkelijke uitwerkingen heeft deze godsdienstleer niet bij hare belijders, omtrent het lot van anderen? Met barbaarsche wreedheid, of met tergende verachting beschouwen en behandelen zij allen, die hetzelfde niet met hen gelooven. Anders denkenden als slaven te verkoopen, is nog het menschelijkst, wat men van de Mahomedaansche leerbelijders te wachten heeft; en zelfs de Joden, die stam, waaruit de Christelijke Godsdienst ontsproten is, hoe weinig bevredigend is hun geloof aan den God van hunne vaderen? Zij bekennen zelven, dat die God hen uit hun vaderland heeft verdreven en als ballingen doet omzwerven. Zij zijn
vermoeid van het wachten op uitkomst, doch deze vertraagt te verschijnen. En wat verbindt hen aan andere volken? Immers niets? Zij alleen achten zich het uitverkoren volk, en de verachting, ach! de onderdrukking, die zij niet zelden ondergaan heb- | |
| |
ben, doet hen met verlangen naar den tijd der wraak uitzien. Stellen wij tegen al die godsdiensten nu den Christelijken Godsdienst over, lieve kinderen! hoeveel dankstof hebben wij dan niet, dat wij dien voortreffelijken Godsdienst hebben leeren kennen en belijden, in jezus, die in de wereld gekomen is, om het onzienlijk Wezen, dat wij God noemen, in al deszelfs volmaaktheid, voor de menschen zigtbaar te maken! In jezus toch kennen wij den onzienlijken God in zijne onbegrensde liefde en ontferming, in zijne onbegrijpelijke wijsheid, alvermogen en alles overziende alwetendheid; want in jezus waren die goddelijke eigenschappen vereenigd. Liefde is de grondslag van zijne leer. Onbepaalde liefde is de hoofdpligt, en tegelijk het kenmerk van den Christen. God kan hij vereeren en aanbidden op alle plaatsen. De Christen behoeft geene zigtbare gedaante, om zijne aandacht bij te bepalen: want God is een geest; Hij vervult hemel en aarde, en jezus, die reeds aan deze zijde van het graf, de verborgenste gedachten der menschen kende, heeft beloofd, dat Hij op alle plaatsen bij en met zijne belijders zal
| |
| |
zijn, tot aan de voleinding der wereld. De Christen behoeft zelfs geenen tempel; want waar bij zich op deze aarde ooit bevindt, hij is in de woning van zijnen hemelschen Vader, en de hemelsche gezindheid woont in zijn hart. De Mahomedanen houden het voor verdienstelijk, dat zij eene reis doen naar Mekka, waar het graf is van hunnen gewaanden profeet; doch voor de Christenen zijn alle plaatsen even heilig; want het oog van Hem, dien zij door jezus christus hebben leeren kennen, ziet en bewaakt hen, al bevonden zij zich ook in het hart der aarde, en jezus, aan wien de magt in hemel en op aarde gegeven is, verbindt aan geene bijzondere plaats eenig geluk. Zijn Woord, zijn Evangelie is overal, en voor allen genoeg. Voor lijdenden vertoont dat Evangelie jezus kruis, waaraan Hij bloedde, en zijn ingaan door lijden in de eeuwige heerlijkheid. Voor stervenden vertoont het jezus graf, waarin Hij eenmaal rustte, maar waaruit Hij, als de eersteling der opstanding, zegepralend verrees. De Joden betreuren nog het vaderland, waaruit zij verstooten zijn, Jeruzalem, dat verwoest is,
| |
| |
en den vergruisden tempel, waarin zij op zulk eene plegtige wijze God verheerlijkten; doch de Christen, hoe dierbaar hem zijn geboortegrond ook zijn moge, noemt de geheele menschenwereld het rijksgebied van zijnen goddelijken Broeder. Liefde is de band, die hem aan alle volken hecht. Barbaarschheid of wreedheid is volkomen strijdig met zijne heiligste pligten; zelfs zulken, die hem vijandig behandelen, moet hij als verdwaalden beschouwen, en hun wezenlijk belang ter harte nemen. Zijn leven, zijne eer en goederen moet hij verdedigen, als de schatten, die de Voorzienigheid hem toevertrouwd heeft; maar wraakzucht (een hartstogt, alleen behoorende tot het dierlijk gedeelte van den mensch) mag den Christen, die zich naar het goddelijk voorbeeld van jezus vormt, niet verlagen. Het spreekt dus ook van zelf, dat hij geenen zijner natuurgenooten het juk der slavernij kan doen dragen; hij zoude ophouden een Christen te zijn, wanneer hij zulk eene schanddaad pleegde.
| |
Frits.
Ja waarlijk: ik dank God, dat wij uit
| |
| |
Christen-ouderen geboren zijn; maar, lieve dominé! constant en laura zijn toch door den broeder van den heer reinhard gekocht, en de arme Negers worden immers nog door Christenen gekocht en verkocht; want velen zijn met het afschaffen van den slavenhandel toch niet tevreden?
| |
De heer van de velde.
Ik wenschte wel, dat ik u, uit de volheid van mijn hart, kon zeggen: ‘Door geene Christenen worden meer menschen gekocht of verkocht.’ Maar, helaas! de eigenbaat overstemt bij velen het gevoel van menschelijkheid en pligt; de volken schamen zich eenen handel, die zij in spijt van wet en geweten drijven; doch ook deze gruwel zal allengs van de aarde verdwijnen; de toenemende verlichting heeft reeds veel gedaan.
| |
Mevrouw Boschwel.
O ja: wanneer wij Europa ons voorstellen, zoo als het nu achttien eeuwen geleden was, en dan zien, hoe het nu is, wat mogen wij dan niet verwachten? schoon het waar is, dat andere werelddeelen, en vooral Azië, ver ten achteren is geraakt.
| |
| |
| |
De heer van de velde.
Voor achttien eeuwen waren de Romeinen genoegzaam het eenige beschaafde volk in Europa; en wat zoude men op die beschaving niet al kunnen aanmerken? De overige volken leefden meestal van krijgsbuit en jagt; hunne zeden waren ruw, en hunne godskennis allergebrekkigst. Onze voorvaderen immers vereerden hunne goden nog met menschenoffers? De beelden, waaronder zij de Godheid voorstelden, zijn in onderscheidene streken van ons vaderland uit de aarde opgedolven en bewaard gebleven, en allen getuigden zij van de grofste zinnelijkheid en den ellendigsten smaak; doch het Christendom heeft dien stikdonkeren nacht doen verdwijnen. In Azië, het is waar, zijn verscheidene beschaafde rijken en staten ondergegaan; doch meestal bewerkten weelde en zedeloosheid dien ondergang, en de volken bezaten geene godsdienstleer, die dat bederf konde beteugelen. Hetzelfde had plaats in Afrika. Amerika, in de veertiende eeuw eerst ontdekt, vond men door wilden bewoond. De eerste ontdekkers droegen den naam van Christenen, doch zij ge- | |
| |
droegen zich als de afschuwelijkste gedrochten; want zij volgden niet de leer van jezus, maar hunne eigene vloekwaardige baatzucht; doch de weinigen onder deze eerste bezitnemers van Amerika, die zich den naam van Christenen waardig maakten, handelden ook waarlijk menschelijk. Een Spaansch geestelijke onder anderen, de lascasas genaamd, was de beschermende vriend der onnoozele Indianen. Zoo veel invloed heeft de Christelijke Godsdienst, en heden zijn verscheidene streken van Amerika, waar het meer of min gezuiverd Christendom gevestigd is, door veredeling van zeden en toenemende verlichting, eerbiedwaardige tooneelen van verdraagzaamheid, vrije denkwijze en werkzame menschenliefde. En dit kan ook niet anders: hoe meer men aan jezus leer getrouw is, des te minder
barbaarschheid kan er plaats vinden. Wie toch, die de christenpligten kent, en lust heeft, om daar getrouw aan te blijven, zoude zijne broederen kunnen mishandelen? Wij, Christenen, weten, dat wij elkander moeten liefhebben, helpen en dienen. Jezus is ons hierin voorgegaan, en Hij zoude ons niet
| |
| |
als zijne broederen erkennen, indien wij Hem daarin niet navolgden. Oordeelt nu zei ven, lieve kinderen! of een Christen menschen tot slaven kan vernederen en verkoopen?
| |
Mevrouw Boschwel.
Neen, waarlijk, geen verlicht Christen kan wreed zijn.
| |
Frits.
Maar, dat men ook zijne vijanden lief moet hebben, dit is toch een harde pligt. Hoe kan een christenvolk dan ooit oorlog voeren?
| |
De heer van de velde.
Ik heb u immers gezegd, dat ook de Christen verpligt is, zijne eerlijk verkregene goederen, zijne regten, zijne eer en zijn leven te verdedigen, en niet minder is hij verpligt, zwakken en weerloozen tegen onderdrukking en overweldiging te beveiligen. Wordt het vaderland, dat God ons ter woning gegeven heeft, en waarin zich alles, wat ons dierbaar is, bevindt, aangevallen, dan is het een heilige pligt voor elk, die daartoe geschikt is, en door zijn' wettigen vorst opgeroepen wordt, de wapens op te vatten,
| |
| |
en voor vaderland, vorst en eigendom te strijden, al zijn de bestrijders dan ook onze medechristenen. Ook dezen moeten wij beletten onregt te doen, en aan hunne heerschzucht den vrijen teugel te vieren. Maar is de ware christenheld dapper; is hij meer on verzaagd dan de onchristen, daar hij op de goddelijke Voorzienigheid vertrouwt, en zich in leven en dood aan jezus ontferming overgeeft, hij is niet minder grootmoedig. Wraakzucht kent hij niet. Zoo ras de overwonneling hem niet meer schaden kan, behandelt hij hem met broederlijke liefde; hij verzacht zijn leed en zijn verdriet, en hij behartigt in alle opzigten zijne belangen.
| |
Frits.
Ja, dat is groot, dat is goed, dat is edel, zoo zoude ik ook handelen.
| |
De heer van de velde.
Dat vertrouw ik, lieve jongen! zoo handelen ook alle beschaafde en verlichte Christenen. Wreedheid is een karaktertrek van onkunde, of van verstomd gevoel. De barbaar is altijd trotsch op zijne ligchaamssterkte; van daar die geneigdheid, om alles, wat zwak is, te verachten en te onderdrukken. Bij
| |
| |
wilde volken immers worden de vrouwen, als de zwakkere helft van het menschdom, veracht en verdrukt, en zelfs in de meest beschaafde maatschappijen, waar de geheele menschheid vereerd wordt, handhaven onkunde en verstomd gevoel nog het barbaarsch regt van den sterksten, veeltijds op eene schandelijke wijze omtrent de dieren. Domme trotschheid toch kan het denkbeeld niet dulden, dat ook de dieren onze medeschepselen zijn, en door het Opperwezen bemind en verzorgd worden. Neen! het is geene heerschappij over de dieren, die God ons geschonken heeft, wanneer wij de onschuldige dieren martelen, niet behoorlijk verzorgen, of hun hun beste levensgenot ontrooven. In mijne jeugd ergerde ik mij menigwerf verschrikkelijk, over de wreedheid der menschen, die aan hun eigen vermaak, alles, wat arme dieren genieten konden, opofferden. Denk maar eens, om slechts iets te noemen, aan zoo vele kleine vogelen, die van hunne vrijheid of jongen beroofd worden; ja, die zelfs de oogjes worden toegebrand, opdat zij des te beter zingen zouden. Menigwerf heb ik mij doodelijk geër- | |
| |
gerd, wanneer ik domme, gevoellooze menschen de onschuldige dieren, die ter slagting geleid werden, op de gruwzaamste wijze zag mishandelen. Dank zij den hemel! in mijne gemeente heeft niets van dit alles plaats. Ik heb aller harten door den Christelijken Godsdienst pogen te verzachten, en dit is mij ook vrij wel gelukt. Op mijn dorp is het slagtdier, dat zich over het toekomend oogenblik nooit bekommert, gerust en gelukkig tot het den doodelijken slag ontvangt. - Doch de opkomende maan, en ziedaar de blinkende starren, verkondigen ons, dat het laat wordt. Lieve mevrouw Boschwel, en mijne jonge vrienden! wij moeten voor ditmaal scheiden.
De waardige leeraar nam dan ook met een hart vol dankbare vriendschap afscheid. Frits wilde niet, dat hij alleen naar huis zoude wandelen, maar vergezelde hem, terwijl mevrouw en de beide meisjes de terugkomst van frits op het heuveltje bleven verwachten, en zich nog op de volgende wijze bezig hielden.
|
|