| |
| |
| |
Morgenlied, of gedachten aan de schepping der aarde.
U danken wij, Schepper van 't grensloos heelal!
Het licht schenkt uw werken weêr luister.
Hoe prachtig ontwikklen zich bergtop en dal,
En beemden en bosch, uit het duister!
Toen de aarde nog woest in een' mengelklomp lag,
Omwikkeld met vormloos donker,
Toen spraakt Gij: ‘Daar zij licht!’ O God! en de dag
Kleurde alles door 't helderst geflonker.
Grootsch rees hij, en spiegelde, glanzend, zijn pracht
Toen 't eerst in de jeugdige wolken.
God spande den dampkring, en vormende kracht
Schonk 't aanzijn aan heuvels en kolken.
Die vormende kracht was de adem van God.
Hij zweefde om de wordende wereld;
Een wereld, waarop nog de dauw van genot,
Voor tallooze schepslen perelt.
De bergstroom ontsprong, en hij scheen in zijn' val
Een sluijer, van zilver geweven:
Hier golfde hij ruischend in 't bloeijende dal;
Ginds drenkte hij lomrijke dreven.
| |
| |
Elk halfrond van de aarde zag, beurtlings, de zon
Verdwijnen, om heerlijk te rijzen;
Doch bloemstruik, noch waaijende palmboom, kon
Zijn vreugde of zijn' dank ooit bewijzen.
Maar nu golfde 't luchtruim door lieflijk geluid.
De vreugd steeg op galmen ten hemel;
Der vooglen zang, zoo veeltoonig, klonk luid;
De zee was vol vrolijk gewemel.
Bewoners ontwaakten op bloempjes en blaên,
Die struiken en boomen bekransten,
Daar tallooze insekten, vol vreugd om 't bestaan,
Op gonzende vleugeltjes dansten.
De wentlende wereld was vol van genot
Voor tallooze dieren, die 't leven,
Die 't vrolijk gevoel van hun aanzijn, door God,
Zoo mild en zoo goed was gegeven.
Maar nu moest op de aarde, zoo heerlijk bereid,
Om kroost voor den hemel te kweeken,
De mensch, dien de hoogste genieting verbeidt,
Ontwaken, in bloeijende streken.
Daar wenkt God! Hij ademt; zijn sluimring ontvliedt.
Ginds rust hij op geurvolle bloemen;
Zijn blik weidt in 't rond; hij gevoelt, hij geniet,
En hij poogt reeds het aanzijn te roemen,
De zon lacht hem tegen; hij ziet zich omringd
Van loof en van vruchtrijke boomen;
Hij ziet, hoe 't kristal, dat al schuimend ontspringt,
Langs bloemrijke boorden blijft stroomen.
Hij wenscht zich een gade; dien wensch wordt voldaan;
Wat kon uw geluk meer vergrooten? -
O, oudrenpaar! door Gods liefde eens ontstaan,
Uit u zijn wij allen gesproten.
| |
| |
Uw hartebloed stroomt door heel 't menschengeslacht;
Een band hecht ons allen te zamen.
En wordt U, o Schepper! een lofzang gebragt,
O, dan zegt heel 't menschdom ook amen!
O God! ook wij roemen in 't kinderlijk lied,
Vol eerbied, uw naamloos vermogen;
Elke uchtend s elt ons, wen de duisternis vliedt,
Het beeld van uw schepping voor oogen.
De nacht houdt onze aarde, met berg en vallei,
Omwikkeld in vormloos duister;
Maar naauwlijks gaan de uren in scheemring ten rei,
Of 't halfrond zwemt heerlijk in luister;
Dan danken wij, liefdrijk God! voor de rust,
Zoo veilig, zoo stil weêr genoten.
Ach, zegen ons dagwerk! wij doen het met lust,
En klopt ons het hart van uwe liefde bewust,
Wat kan dan ons heil nog vergrooten?
|
|