| |
| |
| |
Karel en Sophia, of Gods wijsheid in de schepping der aarde.
De ouders van karel en sophia waren, eenige maanden na het voltrekken van hun huwelijk, naar onze Oostindische bezittingen vertrokken; ook ging het den heer en mevrouw rozenstein (dit was de naam der jonge echtgenooten) daar alles naar wensch. De heer rozenstein bekleedde een aanzienlijk en voordeelig ambt, en emilia, zijne beminnelijke gade, vond in eene tante, die reeds jaren te voren in de Oost-Indië gehuwd was, eene moederlijke vriendin. Niets ontbrak aan hun huisselijk geluk, dan hun huwelijk met kinderen gezegend te zien, en ook aan dit verlangen werd in het eind voldaan. Emilia werd moeder van eenen zoon, en,
| |
| |
eer de lieve karel twee jaren nog telde, speelde ook zijne kleine zuster sophia aan de moederlijke borst. De beide kinderen groeiden voorspoedig op, doch emilia overleed in de kracht van hare jaren. Niet lang overleefde haar de zoo teederliefhebbende tante. Karel was toen zes en sophia vier jaren oud. Ambtsbezigheden lieten den bedroefden vader weinig tijd over, om voor de ontwikkeling der verstandelijke vermogens van zijne kinderen te zorgen. Zij werden zorgvuldig opgepast door de aangekochte slaven en slavinnen van den heer rozenstein; doch aan deze, meestal goedhartige, lieden, was alleen de taak opgelegd, om over de kleinen te waken, en hen onophoudelijk te vervrolijken. Dit deden zij dan ook met alle mogelijke getrouwheid; doch verder bleven karel en sophia bijna zonder eenige besturing, zonder eenige vorming van verstand en hart, opgroeijen. De heer rozenstein zag dit wel met leedwezen, doch hij vleide zich, dat zijne lievelingen, die hij vast besloot naar het vaderland te zenden, zich voor den verzuimden tijd, tot leeren bestemd, daar wel schadeloos zouden stellen. Intusschen schrikte
| |
| |
hij voor het denkbeeld, dat hij het dierbaarste, wat hij bezat, zoo ver van hem zoude verwijderen, en aan al de gevaren van zulk eene groote reis zoude blootstellen. Eindelijk, toen sophia negen en karel elf jaren telde, vertrok de weduwe weldorp, met haren broeder en twee volwassene dochters, naar het vaderland, en deze gelegenheid was te schoon, om door den heer rozenstein verwaarloosd te worden. Na lang aarzelen, en door den raad van al zijne vrienden en bekenden, zoowel als door de stem van zijn eigen geweten, daartoe gedwongen, offerde hij de vreugd van zijn leven (de tegenwoordigheid van zijne kinderen namelijk) aan hun wezenlijk belang op. Hij zelf bragt de beide dierbare panden aan boord, en in de armen van mevrouw weldorp, die met moederlijke liefde voor hen wilde zorgen. Het uur der scheiding sloeg. Spreken kon de heer rozenstein niet; de beide kinderen snikten luid. Met eene bevende hand sneed de vader een haarlokje van hunne hoofden, besproeide het met tranen, en verborg het zwijgend in zijnen boezem. Nog eenmaal knelde hij de kinderen aan zijn vaderhart,
| |
| |
drukte de hand van mevrouw weldorp, en ontvlood toen luid snikkend. Constant en laura, eenmaal door den heer rozenstein als slaaf en slavin gekocht, en aan wier zorg karel en sophia, van hunne geboorte af, waren toevertrouwd geweest, verzelden ook nu de beide kinderen naar het voor hen vreemde land. De reis werd gelukkig volbragt. Mevrouw weldorp was eene verstandige, eene menschkundige vrouw. Zij had al spoedig opgemerkt, dat karel en sophia den schoonsten aanleg hadden, doch dat geene hunner zielsvermogens geoefend waren. Haar broeder, een groot natuurkundige, vermaakte zich niet weinig, gedurende de reis, met de eenvoudige, maar toch uit nadenken geborene, vragen van karel en sophia te beantwoorden, en, met deze leergrage kinderen zoo veel mogelijk te onderrigten. Naauwelijks nog was het anker voor den vaderlandschen wal uitgeworpen, of de eenige broeder van de overledene mevrouw rozenstein kwam de beide kinderen zijner geliefde zuster afhalen. De vader had hem tot voogd aangesteld, en de opvoeding was hem toevertrouwd. Ook hij was voorheen
| |
| |
een gelukkig echtgenoot, doch zijne gade was, twee jaren geleden, zonder ooit moeder geweest te zijn, hem door den dood van het hart gescheurd. De eerste aandoenlijke vreugd, die hij sinds dien tijd genoot, was het zien en omhelzen van karel en sophia, waarin hij het beeld zijner lieve zuster zag herleven. Met het levendigst gevoel dankte hij mevrouw weldorp en hare familie, voor de zorg en liefde aan de jonge hulpeloozen, die hij nu zijne eigene kinderen noemde, bewezen, en, na de toezegging, dat de geheele familie eenigen tijd op zijn landgoed zoude doorbrengen, vriendelijk afgedrongen te hebben, verliet hij, met zijne kweekelingen en de beide dienstboden, (want den naam van slaven wilde hij niet dulden) het schip, en de waardige reisgenooten. Het gelukte hem al spoedig, de liefde en het vertrouwen der beide kinderen te winnen. Zijn bevallig aangelegd landgoed, waar natuur, door kunst, volgens een' veredelden smaak, geleid, oog en hart bekoorde, behaagde ook aan de jonge Oosterlingen. Het was in de schoonste dagen der lente, toen de heer reinhard de hem toe- | |
| |
vertrouwde kinderen het eerst in zijn landelijk verblijf bragt. Nog nooit hadden zij het plantenrijk zoo bevallig, met al de sieraden der onverwelkte jeugd, getooid gezien. Het is waar, geene bloesems en vruchten pronkten tegelijk aan de boomen, maar ook geen verdord blad ontsierde dezelve. Geene verwelking was te ontdekken; elke boomtak was een heerlijke bloemtuil, vol kracht en leven, en het oog der bewonderende kinderen weidde, langs heuvel en dal, over het liefelijkste groen, dat, door verscheidenheid van tinten, het heerlijkste gezigt opleverde. Het is waar, zij zagen hier niet de prachtige bloemstruiken van Azië; maar de zachte verw der alom ontluikende bloemen des vaderlands streelde niet minder oog en hart. Niet de schitterende kleuren van het Oosten versierden de
rondzwevende vogelen, maar het zwevend gezang des leeuwriks trilde door hun jeugdig aanwezen, en de zachte, in weemoed wegsmeltende, toonen der nachtegalen, verteederden de ziel van karel en zijne lieve, gevoelvolle zuster. Natuurlijk gaf alles gedurig aanleiding tot verschillende vragen, en de weetgrage kinderen werden op
| |
| |
de verstandigste wijze door hunnen liefderijken oom onderrigt. Zoo vraagden zij, hij voorbeeld, of boomen en planten in den winter geheel dood waren? doch dan konden zij het niet begrijpen, hoe weêr alles levend werd. De heer reinhard gaf aan zijne lieve, opmerkzame leerlingen al spoedig een duidelijk denkbeeld van de afwisseling der jaargetijden: ‘Gij weet,’ zoo sprak hij, ‘daar gij toch reeds iets omtrent de gedaante der aarde door den heer weldorp hebt leeren kennen, dat men den aardbol in twee halfronden, het noordelijke en het zuidelijke, verdeelt. De cirkellijn, die dezelve van elkander afscheidt, noemt men den evenaar of de evenachtslijn. Van deze lijn wijkt de zon, door eene kleine beweging, beurtelings, naar het zuiden en naar het noorden af. De landen nu, welke onder die cirkellijn liggen, en zich ter wederzijden zoo ver uitstrekken, zegt men, liggen tusschen de keerkringen, omdat de zon telkens zoo ver afwijkt, en dan weêr terug keert, beurtelings, naar het zuiden het noorden. Ook daar, mijne lieve voedsterlingen! ligt het land, waar gij geboren
| |
| |
zijt. De zon schiet daar hare stralen loodregt neder, en de jaargetijden wisselen daar zoo niet af, als bij ons; alleen noemt men een gedeelte van het jaar den regentijd, waarin het verwelkte groen weêr herleeft; doch hoe verder men zich aan beide zijden van de keerkringen verwijdert, des te meer bevindt men zich in eene gematigder luchtstreek; want de zon straalt daar niet meer zoo regt neder op de landen, die tegen de helling der halfronden gelegen zijn. Nu bevindt zich Europa in, of op het noordelijk halfrond, en ons koningrijk ligt omtrent twee en vijftig graden van den evenaar verwijderd. (Een graad, dit weet gij, is een vastgestelde afstand, en in zulke afstanden is de omtrek der aarde verdeeld.) Van den evenaar tot aan de noordpool bestaan negentig zulke afstanden, en ook van den evenaar tot de zuidpool even zoo veel. Natuurlijk heeft hetzelfde aan de tegenoverzijde van den aardbol plaats, zoodat de omtrek van den aardbol in driehonderd zestig graden of afstanden verdeeld is. Landen, die nu verder dan ons vaderland naar het noorden
| |
| |
liggen, bevinden zich onder eene koudere luchtstreek, dan wij ons hier bevinden; en daalt men nog verder van den evenaar naar het noorden af, dan wordt het eindelijk zoo koud, dat niets daar meer groeijen kan. Maar hier, in deze gematigde luchtstreek, hier zien wij de jaargetijden op de voortreffelijkste wijze afwisselen; want, wanneer de aarde in hare loopbaan om de zon (de waardige heer weldorp heeft u die loopbaan om de aarde duidelijk doen begrijpen): wanneer de aarde, zeg ik, in hare loopbaan zoo ver gevorderd is, dat de zon allengs meer schuins op het noordelijk halfrond hare stralen kan werpen, dan begint het groeijend rijk, door gebrek aan warmtestof, te verwelken, maar niet te sterven. Wij noemen dit jaargetijde den herfst. De wortels trekken dan niet meer, als voorheen, de voedende sappen uit de aarde; de boombladeren worden dor, en vallen af, en de insekten (Lieve sophia! gij vraagdet mij dezen morgen, waar die voedsel vinden, als het loof en de bloemen verwelkt zijn? doch hiervoor heeft de goede God gezorgd.): de
| |
| |
insekten verdwijnen in den herfst. Onderscheidene soorten hebben alsdan hunnen tijd uitgeleefd, en hunne eijeren voor de naderende koude verborgen. Andere soorten verbergen zich zelven in de aarde, of elders, en vallen in een' langen slaap, gedurende welken zij geen voedsel behoeven. Ook de vogelen, die zich met de insekten voeden, verlaten ons, en begeven zich naar warmere luchtstreken; maar ook in dat herfstgetijde is er voor de bewoners van deze landen ook een overvloed van voedsel, dat, rijp geworden, bewaard kan blijven. Zorgvuldig wordt dit verzameld, en daarmede kunnen wij dan ook den winter gerust afwachten.’
Karel verlangde reeds om dat zonderlinge jaargetijde te zien, doch sophia schrikte voor die doodschijnende bosschen en velden, waarvan men haar op het schip verteld had. Ik zal van nu af den heer reinhard en de kinderen zelven laten spreken, dit geloof ik zal voor mijne jonge lezers en lezeressen wel zoo gemakkelijk zijn.
| |
De heer R.
Het zal voorzeker een zonderling gezigt
| |
| |
voor u zijn, lieve kinderen! wanneer gij de ontbladerde boomtakken in de koude lucht ziet wiegen; wanneer geene bloem, geen frissche grashalm zelfs den grond meer versiert, of, wanneer witte, donsige sneeuwvlokken in zulk eene menigte uit de wolken regenen, dat zich de boomen als onder dien witten last krommen, en straten, velden en wegen daarmede overdekt zijn.
| |
Sophia.
Oomlief! hoe moet alles dan veranderd zijn! Heel de aarde moet dan, als een doode, met een lijkkleed overdekt zijn.
| |
Karel.
Wat zal ik al niet te zien hebben! maar de sneeuw is nuttig, zeide de heer weldorp.
| |
De heer R.
Voorzeker: de sneeuw is een heilzaam bedeksel voor de aarde, wanneer het zoo sterk vriest, dat de wortels der planten daardoor zouden kunnen sterven. Ook bestaat de sneeuw uit gestolde waterdeelen, die veel salpeterachtigs, waardoor de vruchtbaarheid bevorderd wordt, bevatten, zoodat de wegsmeltende sneeuw, die de wortels en plan- | |
| |
ten tegen de vorst beschermd heeft, ook nog in de aarde dringt, om hen te voeden.
| |
Sophia.
Maar dat bevriezen, dat moet toch iets wonderlijks zijn?
| |
De heer R.
Ja, kinderen! dat is het ook, doch het gaat zeer natuurlijk toe. Onze goede wijze Schepper, die al wat Hij deed worden, bestemde, om tot de volmaaktheid van het geheel mede te werken: onze goede wijze Schepper zorgde, dat de warmtestof, die zoo onmisbaar is, om alles in stand te houden, te doen ontwikkelen, en te doen voortwerken, overal behoorlijk verspreid is. Het is de warmtestof, lieve kinderen! die de deelen van elkander afscheidt, en de vochten vloeibaar doet zijn. Zonder warmtestof zoude ons bloed niet vloeijen, zoo min als het water. Zie maar eens, hoe gesmolten boter of vet, zoo ras de warmtestof vermindert, of in sluimering raakt, om mij zoo eens uit te drukken, stolt. Al de deelen hechten zich dan aan elkander, en vormen een vast ligchaam, terwijl de opgewekte warmte de deelen weêr scheidt en vloeibaar maakt.
| |
| |
Wanneer nu in den winter de lucht, door het schuins nedervallen der zonnestralen, maar weinig verwarmd wordt, dan trekt zij door hare eigene, maar onbeschrijfbare kracht, de warmtestof uit grovere ligchamen tot zich; vooral ook uit het water, (eene vloeistof, veel zwaarder en grover dan de lucht) en deze vermindering van warmtestof in het water, doet de deelen, waaruit het water bestaat, zich vast aan elkander hechten, zoodat het ijs wordt. Hoe meer koude luchtstroomen nu door onzen dampkring vloeijen, des te vaster ligchaam vormt het water. Gij zult het zien, deze rivier die hier voorbij vloeit, en waarin gij de vischjes ziet spartelen en spelen, zal, indien de winter streng koud is, met zulk eene harde, sterke zoldering van ijs bedekt worden, dat wij daarover wandelen en rijden kunnen.
| |
Karel.
Ik zal dan denken in eene geheel andere wereld te zijn, niet waar, sophia? Wij zullen dan ook op het water wandelen.
| |
Sophia.
Als het ijs dan maar niet breekt.
| |
| |
| |
De heer R.
Gij hebt gelijk, sophia! wanneer men zich onbezonnen, of te vroeg op het ijs begeeft, dan gebeurt dit wel eens, en een aantal menschen en kinderen verdrinken op die wijze; maar wanneer men bedachtzaam, of onder het opzigt van menschen, die ondervinding hebben, den tijd, wanneer het ijs eene genoegzame sterkte heeft bekomen, afwacht, dan kan men vrij en onbezorgd zich op het ijs vermaken. Gij zult het zien, hoe kunstig jonge en zelfs bejaarde lieden op eene soort van houten schoeisel, dat van onderen spits, of eigenlijk in eene scherpe, ijzeren kiel (mag ik het zoo eens noemen) uitloopt, over het gladde ijs heen glijden. Men noemt dat schoeisel schaatsen; het wordt, met lederen riemen, om den voet vastgemaakt, en het geeft in ons vaderland, dat met zoo vele rivieren en vaarten doorsneden is, veel nut en vreugd; doch, gelijk ik zeide, te onbedachtzaam gebruikt, bereidt het velen den dood.
| |
Sophia.
Maar hoe lang duurt dat ijs, lieve oom?
| |
| |
| |
De heer R.
Dat hangt van de duurzaamheid der koude af. Wij hebben winters, waarin maar weinig, of zelfs geen ijs gevormd wordt; doch kort of lang, zoo ras de lucht weêr meer door de zon verwarmd wordt, of liever, zoo ras de beweging der aarde de zonnestralen weêr minder schuins op dit halfrond doet vallen, maakt ook de winter plaats voor de lente. Deze begint met den 21sten Maart, wanneer dag en nacht overal even lang zijn. Dan, of menigwerf reeds veel vroeger, begint de natuur van oogenblik tot oogenblik als te ontwaken. Op nieuw dringen jeugdige sappen door de wortels in de planten en boomen; alles begint uit te botten en uit te spruiten. Bloemen verheffen zich op hare stengels, en ontsluiten, schoon dikwijls nog bevend voor de strenge lucht, de jeugdige kelkjes. De boomen hebben jonge takken uitgeschoten; alle botten en knoppen zwellen en ontwikkelen zich, en de bloeitijd vangt aan. Gij ziet, hoe nu alles jeugd en leven vertoont. De insekten worden uit hunnen langen slaap wakker, of uit de eijeren, die door de zachte lucht zijn
| |
| |
gekoesterd, komen nieuwe kruipende en vliegende geslachten te voorschijn. De voor koude gevlugte vogelen keeren nu ook tot ons weder, want hun voedsel is hier bereid. Zij verlustigen ons door hun gezang, en bouwen de kunstige nestjes, waarin zij hunne eijeren zullen uitbroeijen, en hunne jongen met de spijs, die de goede God hun aanwijst, zullen voeden. De grond is nu ook, gelijk gij ziet, met jong gras overdekt. Koeijen en paarden, die, gedurende den winter, in warme stallen beschut werden, voor koude, grazen nu weêr vrolijk in de weide; zelfs op de weleer dorre heide, vinden de schaapjes nu voor hen en hunne lammeren een' rijken disch gespreid.
| |
Sophia.
O, wat is God goed! Hij zorgt voor alles.
| |
De heer R.
God heeft alles uit liefde geschapen; alles, wat vatbaar is voor genot, moet dan ook genieten en gelukkig zijn.
| |
Karel.
Maar deze bloeitijd gaat immers spoedig voorbij? Zie maar eens, de grond is onder
| |
| |
die vruchtboomen wit door de afgevallene bloesems.
| |
De heer R.
O ja, de bloesems vallen af, zoo ras de vruchten genoegzaam ontwikkeld zijn, om zich van de bloesems te kunnen ontdoen. Nog weinig dagen, dan is het zomer, of wij zijn in het warmste jaargetijde: dan worden de vruchten door den zonnegloed gekoesterd; zij zwellen, zij rijpen, en bekoren ons door kleur en smaak. Die boomen daar ginds, die met een' onbeschrijfbaren, levendigen, witten bloesemtooi pronken, bieden ons dan volle takken met rijpende kersen, wier sap u verkwikken zal. De boom, dien gij gisteren nog bewonderdet, om het bevallige, wegsmeltende, roode waas, dat over zijne volle, opene bloesems uitgegoten scheen, zal eerlang, met liefelijk gekleurde appelen beladen, u zijne takken toereiken. De zomerzon zal het afgemaaide gras droogen en roosten, zoodat het als voedzaam hooi, om des winters het vee mede te voeden, kan ingezameld worden. De zomerzon doet de graanhalmen rijpen. Gij hebt reeds velden met groen koorn gezien, niet
| |
| |
waar? Die halmen moeten nog hoog opgroeijen; de graankorrels moeten nog zwellen, en wanneer dan die halmen, rijp en geel gedroogd, over het veld golven, dan zult gij die zien afmaaijen, en in de schuren verzamelen.
| |
Sophia.
Maar ik heb nog geene rijstvelden gezien?
| |
De heer R.
De rijst groeit hier niet, lieve! Dat ligt verteerbaar voedsel groeit best in meer warme landen, waar men dat het meest behoeft. Hier, in meer koude streken, behoeven wij ook meer voedzaam graan, en dat groeit hier toch beter dan elders. Wij hebben hier tarwe, rogge en ook garst, waarvan wij almede een nuttig voedsel bereiden, en haver vooral voor onze paarden.
| |
| |
De heer R.
Wij hebben hier eenen schat van onderscheidene vruchten, die in onzen grond en in onze lucht rijp worden. Andere, uit vreemde gewesten, worden, door kunst, in
| |
| |
broeikasten en bakken gekweekt, onder anderen ook meloenen en ananassen; doch de druif behoeft eene warmere lucht, en ook een' anderen grond, dan wij hier hebben. Wij hebben hier wel wijnstokken, die zelfs buiten de trekkasten groeijen; doch de druiven komen maar zelden tot volkomene rijpheid. In Duitschland, Frankrijk, Spanje en Italië zijn de wijnstokken als in hun eigen vaderland. De wijnoogst is daar, wat bij ons de graanoogst is, de welvaart der landlieden namelijk. - Maar om weêr op de jaargetijden te komen. - Wanneer wij nu de lente in haren vollen bloei hebben genoten; wanneer de zomer alles heeft rijp gestoofd; wanneer menschen en dieren niet slechts verzadigd zijn, maar ook genoegzamen voorraad tegen den winter hebben opgelegd, dan schijnt de herfst het groeijend rijk, dat zijne krachten als uitgeput heeft, te hulp te komen, en door eene verfrisschende insluimering tot nieuwe voortbrenging te willen voorbereiden. Wat zegt gij, lieve kinderen! geeft ons dit alles geene stof, om den almagtigen Schepper en Onderhouder der wereld te danken en lief te hebben?
| |
| |
| |
Karel.
Ja, lieve oom! God, die de geheele wereld uit niets geschapen heeft, die alles zoo wijs en goed inrigtte, die God moet wel hoogst volmaakt zijn?
| |
Sophia.
Och! wij weten nog zoo weinig van dien goeden God, lieve oom! Vader had zoo weinig gelegenheid, om met ons te spreken, en de slaven kennen God niet. Mevrouw weldorp zeide wel eens, wanneer wij zoo op het dek stonden, en niets dan lucht en water konden zien: ‘Wat is God toch groot en almagtig!’ Ook als het stormde, of een onweêr ontstond, heb ik haar menigwerf, in haren angst, hooren zeggen: ‘Kinderen! laat ons toch bidden, dat God ons bescherme!’
| |
Karel.
Maar onze lieve oom zal ons wel meer van God zeggen. Alles, wat wij zien, overtuigt ons, dat Hij, die alles gemaakt heeft, almagtig en wijs is, en goed ook. Maar vader gaf mij, toen ik lezen kon, (want dat hebben wij toch in Oost-Indië nog geleerd) eenen Bijbel: daar zoude ik God uit
| |
| |
leeren kennen, zeide vader; doch ik heb daar maar weinig in gelezen, en dat weinige versta ik niet regt.
| |
De heer R.
Wij willen dan den Bijbel te zamen lezen.
| |
Sophia.
O, daar ben ik blijde om! Vader gaf mij ook het Bijbeltje, dat mijne lieve moeder altijd gebruikte; daar zijn mooije gouden sloten aan; maar op het schip kon ik daar zoo niet in lezen, en mevrouw weldorp las altijd zachtjes.
| |
De heer R.
Kom, het is nog te warm, om eene groote wandeling te doen. Ik wil u in den Bijbel over de vorming van onze aarde voorlezen, hebt gij daar lust in?
| |
De beide kinderen.
O ja, lieve oom!
| |
Karel.
Ik had mijne hengelroede gekregen, om daar op het stijgertje te visschen; doch toen ik u van het lezen in den Bijbel hoorde spreken, lieve oom! gaf ik mijne hengelroede aan constant; hij vischt ook zoo gaarne.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
| |
| |
O! lees ons toch over schepping der wereld voor.
De heer reinhard las nu het eerste hoofdstuk uit den Bijbel. De kinderen luisterden met de levendigste aandacht, en de oom sprak telkens met hen over het gelezene. Zoo deed hij hun opmerken, hoe ontzagwekkend hier door mozes geschreven staat: ‘God sprak: daar zij licht: en daar was licht.’ En op de vraag der kinderen: hoe mozes de schepping der wereld, waarvan geen mensch ooggetuige was geweest, had kunnen beschrijven? antwoordde de oom: ‘Het eerste paar menschen, dat door God, toen de geheele aarde bewoonbaar was geworden, uit de voorhanden zijnde stof, zoo heerlijk is gevormd, en met zijn eigen goddelijk leven bezield: dat eerste paar menschen moest gewis ook door wezens, uit nog hoogeren stand dan de menschen zijn, onderrigt en opgevoed worden; want de wijze Vader van het Heelal werkt door middelen: nergens zijn gapingen of sprongen in de natuur, dus ook niet in het zedelijke of geestelijke, waartoe de mensch ook voor een gedeelte behoort. Wij lezen
| |
| |
ook in dezen Bijbel, dat God zelf, of dat Engelen (dat zijn hoogere of meer geestelijke wezens dan de menschen) met de vroegste bewoners dezer aarde spraken; dat zij met hen verkeerden, en hen onderwezen. Natuurlijk waren de allereerste menschen, zoo ras hun denkvermogen genoeg ontwikkeld was, om het schoone van alles, wat hen omringde, te gevoelen, verlangend, om te weten, op welk eene wijze dat alles zoo heerlijk te voorschijn was gebragt; en, even natuurlijk is het, dat die hoogere wezens hun dat op de eenvoudigste en meest bevattelijke wijze zullen verhaald hebben. Dit verhaal werd van geslacht tot geslacht overgebragt, en mozes, die de schrijver is van de eerste Bijbelboeken, heeft dit eenvoudig schoon, maar waarachtig verhaal, woordelijk opgeteekend. Andere volken, die de schriften van mozes niet kennen, en bij wie het overgeleverd verhaal der schepping allengs weêr verbasterd is, hebben het eenvoudige van dat verhaal verloren laten gaan, en het door menigvuldige valsche versieringen bedorven; doch allen konten daarin
| |
| |
overeen, dat de wereld eenmaal door almagtige godskracht is geworden.’
De heer reinhard las nu verder de zesdaagsche schepping; de geschiedenis van het eerste menschenpaar; hun volkomen geluk, zoo lang zij onschuldig bleven, en ook het gevolg van hunne ongehoorzaamheid, of gebrek aan vertrouwen op God, wiens kinderen zij onmiddellijk waren, en die hen ook liefderijk wilde opvoeden: ‘Het is de geschiedenis,’ dus vervolgde de heer reinhard, ‘van elken mensch, lieve kinderen! Beteugelden wij onze begeerten, bestreden wij onzen hoogmoed, en bleven wij onschuldig, dan zouden wij de liefderijke nabijheid van God altijd op de zaligste wijze gevoelen en gelukkig zijn. Doch al spoedig laat zich de mensch, door al wat zinnelijk is, verleiden, om op eene onredelijke wijze te begeeren, en om zich zelven op eene dwaze wijze te verheffen; maar ook dan wordt hij aan gedurige onrust en gedurige kwellingen ter prooi.’
‘Intusschen deed de wijze liefde van God ook dit kwade door den mensch medewerken ten goede. De lusthof, waarin
| |
| |
God den mensch had doen ontwaken of geboren worden, en waarin hij, gedurende zijn' ongeoefenden staat, voor niets te zorgen had, verdween, welligt door eene aardbeving of uitbarsting van onderaardsch vuur. Nu moest de mensch voor zijn behoud zorgen. Dit oefende zijne ziels- en ligchaamskrachten; doch de liefderijke God bleef, door alle eeuwen heen, voor zijne denkende kinderen op aarde waken. Wij zullen door den tijd verder lezen, hoe de kennis aan den waren God bewaard bleef, vooral bij eenen volkstam, waarvan heber, een der verre achterkleinzonen van den eersten mensch, die, gelijk gij hoordet, adam genoemd werd, het hoofd was. Deze heber was de grootvader van abraham, uit wiens zoon isaak, en uit wiens kleinzoon jakob, de Joden afkomstig zijn, die, naar hunnen eersten stamvader heber, ook Hebreeuwen genoemd worden. Uit die Joden of Hebreeuwen is ook jezus christus, in wien wij God in alle zijne volmaaktheden hebben leeren kennen, op aarde geboren.’
| |
| |
| |
Sophia.
O, dat is de stichter van den godsdienst, dien gij, lieve oom! en dien vader ook belijdt, niet waar?
| |
De heer R.
Ja, lief kind! ook gij en karel zijt aan jezus christus toegewijd. Zijne leer toont ons den eenigen weg tot tijdelijke en eeuwige zaligheid. Gij zult die leeren kennen, en eenmaal belijden, hoop ik. - Doch nu eindigen wij ons lezen voor ditmaal. Dit kleine gezang, lieve kinderen! moest gij van buiten leeren; het is een morgenlied. Wij zullen het dan elken morgen zingen, en wanneer sophia op de forte-piano een weinig heeft leeren spelen, en karel op de fluit of viool, dan zullen wij het, met al onze overige huisgenooten, eenstemmig zingen, niet waar?
|
|