Letter-looveren, gestrooid voor mijne jonge landgenooten
(1826)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Mijnheer en mevrouw engelaard hadden gehoopt, in den laten namiddag, met hunne kinderen, nog eene wandeling te kunnen doen; doch ook dit gelukte niet, want de digt op elkander volgende regenvlagen veranderden, tegen het vallen van den avond, in een' stillen en aanhoudenden regen, die de laatste, anders nog heldere, uren van den langen zomerdag verdonkerde. ‘Wij kunnen aan geene wandeling denken,’ zeide mevrouw engelaard tot hare kinderen; ‘maar gij hebt uwe speeluren toch immers niet met stilzitten doorgebragt?’ | |
Willem.Neen, lieve moeder! neen, ik heb met koos geraket in den gang; wij zijn daar nog moede van. Jan reed intusschen met suze op zijn hobbelpaard, dat ging regt goed met hun beiden; ook hebben wij allen, achter in de leerkamer, ons vermaakt met touwtje springen. O! gij moest het zien, hoe lief suze begint te springen. De heer engelaard trad nu ook in de kamer; de vier kinderen liepen hem te gemoet, en verdrongen elkander, om zijne handen te vatten, en hem te liefkozen. | |
[pagina 32]
| |
Willem.Lieve vader! wij kunnen niet wandelen, en wij zijn vermoeid van springen en spelen; gij moest nu uwe belofte vervullen, en ons weêr van alles, wat God geschapen heeft, veel zeggen. | |
Koosje.O ja, lieve vader! ik verlang daar regt hartelijk naar. Zie, ik heb uwen stoel reeds bij het raam gezet. | |
Jan.Nu zal vader ons ook wel zeggen, waar de regen van daan komt. Koosje zeide mij: ‘uit de lucht;’ dat zie ik zelf wel; maar hoe komt de regen in de lucht? De lieve jongen plaatste zich nu in de lage vensterbank, en suze, die in haar klein armstoeltje, aan moeders schoot, haar popje zat uit te kleeden, riep met haar zacht, vriendelijk stemmetje: ‘Ik zal ook luisteren, vaderlief! en ik zal het dan ook aan francijntje de kindermeid vertellen, wie al dien regen in de lucht gebragt heeft.’ | |
Vader.Op de wereldkaart en op de globe, lieve | |
[pagina 33]
| |
kinderen! kunt gij zien, welke groote zeeën in de holligheden des aardbols bestaan, en welk een aantal rivieren en beken de landen als doorsnijden en besproeijen. | |
Willem.De rivieren en beken mag ik gaarne lijden, maar voor die onafmetelijke oceänen zoude ik liever zoo veel land hebben, om steden en dorpen op te bouwen. | |
Koosje.En om bosschen op te planten, om in te wandelen; ik houd ook wel van land, waar men ploegen en zaaijen kan. | |
Vader.Ik merk, dat gij beiden de aarde geheel anders zoudt gemaakt hebben, indien dit in uwe magt geweest ware; maar als ik u nu zeg, dat de oceänen zoo onmetelijk groot moeten zijn, onder anderen, omdat zij genoegzame dampen moeten opleveren, om het omkleedsel der aarde, of den dampkring, waarin de aarde, als in eene uitgespannen tent, zich bevindt, in stand te houden. | |
Willem.Bestaat die geheele dampkring dan maar | |
[pagina 34]
| |
alleen uit damp of uit wasem, die uit het water opstijgt? | |
Vader.Neen, lieve jongen! die zoogenaamde dampkring, of dat omkleedsel der aarde, bestaat ook uit onderscheidene luchtsoorten. De lucht is voor ons, menschen, wat het water is voor de visschen, schoon ook deze de lucht behoeven; want zonder lucht kunnen geene menschen of ademhalende dieren voortleven. | |
Koosje.Maar, vaderlief! gij zegt, uit verschillende soorten van lucht bestaat de dampkring, is dan alle lucht niet hetzelfde, en is wel ergens eene plaats daar geene lucht is? | |
Vader.Even gelijk het water in zout, zoet, bitter en andere soorten onderscheiden is, schoon het toch alles water blijft, en maar alleen zout, zoet, bitter, enz. is, naar dat het door bijkomende omstandigheden dien smaak verkrijgt, even zoo is ook de lucht onderscheiden, naar dat zij zich uit deze of die stof ontwikkelt. Want, gelijk de smaak | |
[pagina 35]
| |
van het water afhangt van de bronnen, waaruit het vloeit, even zoo hebben wij stiklucht, zuurstof- koolstof- en waterstof- lucht leeren onderscheiden, terwijl de behoorlijke mengeling dier luchtsoorten, het leven en de gezondheid van menschen en dieren bevordert. Al deze luchtsoorten bevinden zich dan ook in den dampkring, waarin wij leven. Bestond die dampkring, of die stof, waarin wij leven moeten, alleen uit stiklucht, mensch noch dier zoude adem kunnen halen, maar gewis sterven. Leefden wij alleen in zuurstoflucht, dan was onze levenskracht spoedig verteert, en zoo is het ook met de overige luchtsoorten. De liefderijke wijsheid van God zorgt, dat het eene door het andere getemperd wordt, en dat door deze mengeling eene goede levenslucht wordt gevormd. Koosje vraagt mij, of ergens eene plaats kan zijn, daar geene lucht is? Ik geloof neen, of het zoude eene plaats moeten zijn, die door eene luchtpomp luchtledig is gemaakt. Men heeft voorbeelden, dat in het midden van eenen boomstam, of zelfs van een stuk marmersteen, eene levende padde werd gevonden, die | |
[pagina 36]
| |
daar jaren lang had geleefd. Zeker hebben deze dieren weinig lucht noodig, doch of zij geheel zonder lucht kunnen bestaan, dit denk ik niet. Maar de lucht is eene fijne vloeistof, en dringt door de kleinste poriën of openingen; het is dus niet onmogelijk, dat soortgelijke dieren genoegzame lucht gehad hebben, om voort te leven; doch alle dieren, (en daaronder ook de mensch, die aan het hoofd der dierlijke schepselen staat): alle dieren, zeg ik, die de lucht in- en uitademen, moeten niet slechts lucht, maar telkens een' nieuwen toevoer van lucht hebben, omdat zij de eene of andere luchtsoort, die tot het leven noodzakelijk is, door dat in- en uitademen verbruiken, om mij zoo eens uit te drukken, zoodat de lucht, zonder nieuwen toevoer, niet meer goed voor hen is. - Doch, om tot de luchtige tent, die om de aarde uitgespannen is, en die wij den dampkring noemen, terug te keeren. Deze bestaat uit verschillende lagen van tot het leven gemengde lucht. De lagen, die zich het naast bij de aarde bevinden, bevatten de meeste warmtestof, daar toch de zonnestralen van verschillende voorwerpen | |
[pagina 37]
| |
op de aarde, bij voorbeeld van het witte zand, terug gekaatst worden, en dus de warmte verdubbelen; van daar dan ook waarschijnlijk, dat het op de hoogste bergen zoo koud is, dat ijs en sneeuw daar nooit geheel ontdooijen. Nu moeten in dezen dampkring, of tent der aarde, de wolken zich vormen. Die tent moet de schatkamer zijn, waarin regen, sneeuw en hagel bewaard worden, om die tot het voorzien in alle behoeften der aarde en der aardbewoneren uit te deelen; en, om deze schatkamer onophoudelijk van den noodigen voorraad te voorzien, ontwikkelen de zonnestralen door hunnen gloed, zoowel als de warmtestof, die zich op en in de aarde bevindt, elk oogenblik eene menigte dampen, niet slechts uit sloten, poelen, meren en rivieren, maar vooral uit de groote wereld-oceänen. Millioenen tonnen damp stijgen uit die oceänen in eene enkele minuut naar omhoog, want zij zijn minder zwaar dan de lucht, en breiden zich dus uit in de ruimte; doch in de hoogere luchtlagen van den dampkring, die minder warm zijn, worden die dampen ver- | |
[pagina 38]
| |
dikt, en vormen zich tot wolken, die op den luchtstroom voortdrijven, en zich in regen, in sneeuw, of in hagel oplossen en nedervallen. Zoo gaat alles als in eenen kring rond. De menigvuldige rivieren storten zich in den oceäan; deze wasemt, zonder ophouden, stroomen van dampen, die op de toppen der bergen in sneeuw nedervallen; in sneeuw, die, nu eens half door warmte gesmolten, dan weêr door koude bevrozen, tot eeuwige ijsklompen stolt, waaruit de rivieren ontspringen, die door de smeltende sneeuw tot stroomen zwellen, om zich weêr in den oceäan uit te storten; of, de verdikte en tot wolken gevormde dampen vallen in vruchtbaarmakende regendroppelen neder, waardoor onze bosschen en velden groenen, onze bloemen bloeijen, en al wat leeft, verkwikt wordt. Ziet, lieve kinderen! zoo volmaakt wijs is de natuur, of liever, zoo volmaakt wijs bestuurt de almagtige Schepper en Onderhouder der wereld de orde der dingen, die wij de Natuur noemen. | |
[pagina 39]
| |
Koosje.Maar, vaderlief! als wij nu eens buiten dien dampkring waren, hoe zoude het daar zijn; of komen daar geene menschen? | |
Vader.Neen, koosje! zoo lang de mensch alleen bestemd is, om op deze aarde te wonen, kan hij zich daar niet van verwijderen. De hoogste bergtoppen op onzen aardbol verheffen zich wel boven de verdikte wolken, maar niet tot aan de grenzen van den dampkring. Niets stoffelijks, dat hier op aarde leeft, zoude buiten den dampkring kunnen leven, en al was dat mogelijk, dan zouden wij toch niet daar buiten kunnen komen; want diezelfde krachten, die de aarde naar het middelpunt doen hellen, en ook weêr van daar terug stooten, heerschen ook hier op deze aarde; alles helt hier ook naar het middelpunt; van daar, dat alles wat valt, naar beneden valt. | |
Willem.Naar beneden? hoe zoude het anders vallen? | |
Vader.Jongenlief! trok het middelpunt der aarde | |
[pagina 40]
| |
niet alles naar zich, dan zoude alles uit elkander dijken, en op de ronde oppervlakte der aarde zoude niets kunnen staan of loopen; maar de terugstootende kracht heerscht ook even, sterk: hierdoor blijft alles in evenwigt, en wij kunnen ons vrij bewegen, zoo als wij willen; maar, even min als de aarde of andere wereldbollen uit hunne vastgestelde baan kunnen wijken, even min kunnen stoffelijke ligchamen, die tot deze aarde behooren, buiten den dampkring, die haar omringt, wijken of vallen. | |
Koosje.Ja, ik begrijp het nog niet, dat op een' ronden bol, gelijk de aarde is, aan alle zijden menschen kunnen wonen. Moeder zeide mij dezen morgen, dat aan de andere zijde van den aardbol, de menschen even zoo staan en loopen, als wij hier, en dus met het platte van hunne voeten tegen het platte van onze voeten, behalve, dat de dikte van den aardbol daar tusschenbeiden is; dat was toch onmogelijk, zonder die natuurkracht, daar vader van spreekt. | |
Vader.Juist zoo, koosje! dat was ook onmoge- | |
[pagina 41]
| |
lijk; maar door die krachten of eigenschappen der ligchamen wordt alles in evenwigt gehouden, en elk, wie dit nadenkt, en de namelooze wijsheid van onzen Schepper en hemelschen Vader niet met eerbied bewondert, is den naam van redelijk mensch niet waardig. Geen eindig verstand had zoo iets kunnen uitdenken; maar ook God, die alles uit niets geschapen heeft, is het eenig Wezen, dat alle volmaaktheden in zich vereenigt. | |
Willem.Maar, lieve vader! als de aarde nu eens geen ronde bol was, maar, bij voorbeeld, als eene vierkante vlakte op het water dreef, dan waren die krachten immers niet noodig geweest? Ik geloof wel, dat mijne vraag dwaas is, want ik ben door u overtuigd geworden, lieve vader! dat alles, wat God heeft doen worden, volmaakt is; maar ik vraag dit maar eens, omdat het zoo in mij opkomt. | |
Vader.Heel goed, mijn kind! gij moogt vrij alles vragen, indien ik maar hoor, dat gij oplettend zijt, en dat uwe vragen uit meer | |
[pagina 42]
| |
of min nadenken voortvloeijen; anders zouden uwe vragen al te beuzelachtig zijn, om te beantwoorden, doch nu wil ik dit gaarne doen. Na alles, wat wij van den almagtigen Schepper en van zijne werken kennen, mogen en kunnen wij het besluit opmaken, dat de bedoeling van het Opperwezen, in het voortbrengen der dingen, en dus ook van deze aarde, was, de zaligheid van het aanwezen door tallooze schepselen te doen genieten. Om nu dit oogmerk te bereiken, moest ook deze aarde de meest mogelijke schepselen kunnen bevatten; en zeg mij nu, lieve willem! wanneer gij eene vierkante plank op het water laat drijven, dan kunt gij slechts op de bovenzijde iets plaatsen, bij voorbeeld, gij kunt prentjes daarop plakken, niet waar? Maar wanneer gij nu een' ronden bal, in het midden van de kamer, aan eenen draad ophangt, en gij beplaktet die aan alle zijden met prentjes, en uwe vierkante plank besloeg in uitgebreidheid niet veel meer plaats, dan uw ronde bal, waar denkt gij dan de meeste prentjes op te kunnen plaatsen? | |
[pagina 43]
| |
Willem.Wel dat spreekt van zelf, lieve vader! op den ronden bal; van alle zijden, boven en onder, konde ik die beplakken. Maar nu begrijp ik het ook: de aarde moest een ronde bol zijn, opdat zij van alle zijden zoude kunnen bewoond worden, terwijl de goede God toch ook gezorgd heeft, dat menschen of dieren daar niet af kunnen vallen. | |
Vader.Goed begrepen, lieve willem! Maar ook behalve dat, is het water geene geschikte stof, om werelden of planeten te dragen, of om de plaats tusschen zonnen en werelden aan te vullen, gelijk de ether is, de bewegingen, die de aarde om de zon en als om hare as maakt, vorderen ook eene bolronde gedaante, die daar juist voor berekend is. O, mijne kinderen! konde ik u de wijsheid, de liefde en grootheid van God, ook in het vormen der aarde, naar eisch doen beseffen! want, wat wij ook aan die vorming der aarde, in onze verbeelding, veranderen, misvormt haar, of doet het schoone en nuttige verloren gaan. Deze bijna bolronde gedaante der aarde is zoo volko- | |
[pagina 44]
| |
men tot eene woning voor genietende schepselen ingerigt, dat alles ons luid schijnt toe te roepen: ‘God is volmaakt, wijs, goed en groot.’ Denkt maar eens na, lieve kinderen! God schiep deze aarde, voorzien met hoogten en diepten, opdat het water de diepten zoude aanvullen; maar ook dat water zelf is door tallooze schepselen bewoond. Van den grooten walvisch, die, gelijk ik u voorheen vertelde, in den grooten oceäan leeft en speelt, tot het raderdiertje, dat ik u in een drupje water, onder het microskoop, vertoonde, toe, genieten ook daar millioenen wezens zoo veel geluk, als zij bevatten kunnen. Maar ook de hoogten of bergen der aarde zijn niet minder heilzaam, dan de diepten. De bergen schijnen de meest vaste gedeelten der aarde; zij zijn voor de aarde, wat de beenderen zijn voor het dierlijk ligchaam, terwijl de toppen der bergen, gelijk ik u zeide, de voorname bewaarplaatsen zijn van de bronnen, waaruit beken en rivieren ontspringen, en wie weet, of de bergen nog niet eindeloos meer nut doen? De oppervlakte der aarde, waarop zoo vele menschen en dieren leven, | |
[pagina 45]
| |
brengt voedsel voor die allen in overvloed voort, en is met lommerrijke bosschen en bekoorlijke bloemen versierd; terwijl beneden de oppervlakte der aarde, en in den schoot der bergen, nuttige en sierlijke metalen, benevens edele en andere gesteenten, zich verschuilen, en het inwendige, of de kern des aardbols, waar geen sterveling doorgedrongen is, welligt nog veel bevat, welks invloed wij, zonder het te kennen, genieten. Dit toch weten wij, in den schoot der aarde hebben vuur, water en lucht ook hun verblijf; zonder deze zoude waarschijnlijk de groeikracht bezwijken. De aderen der aarde zijn met water gevuld; koude en kokende bronnen ontspringen in verschillende streken, zoowel als waterbronnen, die met metaal of andere delfstoffen bezwangerd zijn, en die in onze krankheden de heilzaamste geneesmiddelen aanbieden. | |
Jan.Lieve vader! ik heb op die mooije plaat, die gij boven hebt, eenen berg gezien, die vuur uitbraakt; dat zijn toch verschrikkelijke bergen; ik ben blijde, dat die hier niet zijn. | |
[pagina 46]
| |
Vader.Dat ben ik ook, lieve jan! want zulke vuurbrakende bergen zijn zeker verschrikkelijk, maar ook niet minder noodzakelijk. | |
Koosje.Waar dienen zij eigenlijk toe? | |
Vader.Vuur, water en lucht, zeide ik u, zijn in het binnenste der aarde voorhanden. Al het nut, dat wij daarvan trekken, kennen wij zeker nog niet; maar ik geloof, dat het vuur toch altijd medewerkt, tot ontwikkeling en afscheiding der metalen en andere delfstoffen. Zal dat vuur werkzaam blijven, dan moet het lucht hebben, en door die beiden wordt ook welligt het water uit andere stoffen ontwikkeld; doch wij kennen de werking der onderaardsche stoffen niet genoeg. Intusschen schijnt het toch, dat de lucht, wanneer die door het vuur te veel uitgezet wordt, en door onderaardsche gangen niet kan uitvloeijen, zich met geweld eenen uittogt zoekt te banen. Dit, zeggen de Natuurkundigen, veroorzaakt aardbevingen; doch de vuurbrakende bergen zijn in dat geval allerheilzaamst voor de aarde; want | |
[pagina 47]
| |
niet slechts de lucht vindt daar eenen doortogt, maar ook de verbrande en zamengesmoltene onderaardsche stoffen, als metaal, steen, asch, enz. Wie weet, welke verschrikkelijke verwoestingen de aardbevingen, en het met geweld opensplijten der aarde, overal zouden aanrigten, indien er geene bergen waren, die vuur of gloeijende Lava (zoo noemt men de zamengesmoltene stof, die uit de monden of kraters vloeit) braakten? Nu zorgt de liefderijke Voorzienigheid niet slechts dat zulke schoorsteenen der aarde hier en daar geplaatst zijn, maar Zij vergoedt ook zelfs de verwoestingen, hierdoor aangerigt, door eene milde vruchtbaarheid aan de omstreken van zulke bergen te geven. Zelfs de uitgebraakte Lava verkeert eindelijk in den schoonsten, vruchtbaarsten bodem. Van daar dan ook, dat zich de menschen niet laten afschrikken, om aan den voet van zulke vuurbrakende bergen te wonen, en boven steden zelfs, die weleer onder asch of lava begraven zijn, nieuwe woningen, dorpen en steden te bouwen. | |
Koosje.Neen, neen, dat zoude ik niet doen; | |
[pagina 48]
| |
maar, vaderlief! zijn er dan waarlijk zulke steden onder asch begraven? | |
Vader.Zeker, lief kind! ik zal u in eene goede reisbeschrijving daarvan voorlezen, en u de platen daarvan toonen. Willem! weet gij niet bij welken brandenden berg die steden liggen? | |
Willem.Bij den Vesuvius, niet ver van Napels, daar heeft men drie begravene steden ontdekt: Herculanum, Pompeja en Heraclea, geloof ik. | |
Vader.Ja, jongenlief! die steden zijn waarschijnlijk bijna achttien eeuwen begraven geweest. Eene derzelven, Herculanum namelijk, was alleen onder asch, die door den berg uitgebraakt was, begraven; deze kan gemakkelijker weggeruimd worden, dan de eigenlijke Lava, die door den tijd den allerhardsten steen evenaart. Herculanum is daarom ook nu reeds voor een groot gedeelte weêr, als uit het graf, te voorschijn gebragt. Huizen, tempels en andere gebouwen hebben weinig geleden; men wandelt daar weêr door de | |
[pagina 49]
| |
straten, en over de pleinen of markten, waar de laatste bewoners, nu achttien eeuwen geleden, wandelden. Het huisraad, de tempelgereedschappen en sieraden zijn in menigte daar gevonden, en worden door den koning van Napels in eene verzameling of kabinet bewaard. | |
Willem.O vader! was ik eens zoo gelukkig, om dat alles ook te zien! | |
Koosje.Och! kunnen wij daar niet eens heen reizen? | |
Vader.Wij hebben allen juist geene gelegenheid, om dit met eigene oogen te zien; doch daar is in de wereld nog zoo veel, dat bezienswaardig is, en wie kan de geheele wereld doorreizen, lieve kinderen? Wie kan alle bergen beklimmen, alle landen doortrekken, alles, wat natuur en kunst aanbieden, van nabij beschouwen? Een geheel menschelijk leven was daartoe te kort; wij moeten ons dus vergenoegen, met de beschrijvingen van menschen, die afzonderlijke gedeelten der aarde doorreisd hebben. Op de kaart van | |
[pagina 50]
| |
Europa kunt gij zien, hoe ver Napels en deszelfs omstreken van de Nederlanden verwijderd zijn. Zulk eene reis is nog al te doen, en wordt ook door een aantal lieden, die het noch aan geld, noch aan tijd ontbreekt, ook gedaan; en waarom zouden wij deze ooggetuigen niet gelooven? | |
Jan.Maar waarom is die heele stad, die zoo lang onder de asch begraven was, nog niet geheel van al die asch bevrijd? Daar konde dan immers weêr menschen in wonen? Maar neen, zij zouden zeker vreezen weêr eens begraven te worden. | |
Vader.Daarom zouden de menschen het niet laten, lieve jan! want boven op die asch, waaronder de stad begraven was, wonen weêr menschen, en dat is juist de reden, dat nog niet alles weggeruimd is. | |
Koosje.Ik wilde zoo gaarne die huizen zien, en op die straten wandelen, die voor achttien eeuwen bewoond en bewandeld werden. Zouden dat huizen zijn zoo als de onze? | |
[pagina 51]
| |
Vader.Neen, lieve koosje! de bewoners van Herculanum hadden eene geheel andere wijze van bouwen dan wij. De huizen in die stad zijn niet groot. Zij waren, even als de huizen in het Oosten, van platte daken voorzien; deze hebben het meest door den eersten gloed der asch, en door de zwaarte van dezelve, geleden. Ook bestaan die huizen, even gelijk de Oostersche, uit verscheidene kleine vertrekken, die allen den uitgang hebben op eene opene middenplaats. Men kent het gebruik van deze vertrekken, door de meubelen, die zich daarin bevinden: rustbedden, bij voorbeeld, toonen, wat slaapkamers; allerlei middelen om zich te versieren, wat kleedkamers, en andere voorwerpen, wat woonvertrekken, eetkamers, of keukens waren. | |
Willem.En al die dingen zijn onbeschadigd gebleven? | |
Vader.Gedeeltelijk ja, maar gij begrijpt, door den gloeijenden aschregen, en door het vuur, dat in de huizen was, is, zoo lang het vuur | |
[pagina 52]
| |
nog lucht had, veel verbrand of verkoold. Zoo heeft men zelfs verkoold brood in de pannen, waarin men het bakte, gevonden, benevens andere eetwaren. Veel is intusschen onbeschadigd gebleven, vooral zijn de beschilderde muren en de ingelegde vloeren bewaard gebleven. De kleuren, die voor de lucht beveiligd waren, hebben derzelver frischheid en levendigheid behouden, en getuigen van de kunsten, die ook in dien tijd reeds bloeiden. Maar het wordt weêr tijd, lieve kinderen, dat wij ons gesprek eindigen; het wordt reeds donker. Ik hoop, dat willem en koosje nu met de gedaante der aarde, en de groote oceänen zullen bevredigd zijn. | |
Willem.Ja, lieve vader! dat ben ik, en koos ook. Waren de oceänen minder groot, dan zoude de zon geene dampen genoeg kunnen doen opklimmen, en daar zouden dan geene wolken genoeg zijn. | |
Koosje.En geen regen of sneeuw. De rivieren zouden dan uitdroogen, en zonder regen wil ook niets groeijen, dat zie ik wel aan | |
[pagina 53]
| |
mijn klein tuintje: als het niet dikwijls regent, en ik begiet mijne bloemen niet, dan willen zij ook niet bloeijen. | |
Vader.Regt zoo, kinderen! gij hebt alles, wat ik gezegd had, heel goed begrepen. Zoude de aarde bewoonbaar zijn voor de schepselen, gelijk de menschen en de dieren zijn, dan moest de aarde omringd zijn van eenen dampkring, waarin lucht, regen, sneeuw, en alles, wat wij behoeven, toebereid wordt; en om dezen dampkring in stand te houden, moest ook juist zoo veel water in of op de aarde zijn, als er nu is. Deze luchtige dampkring moest ook uit geene dikkere of zwaardere stof gevormd zijn, of het licht zoude daar zoo helder niet kunnen doorschijnen. Dat ziet gij nu, wanneer dikke nevelen de zon bedekken; alles heeft dan een treurig aanzien. En bestond de dampkring uit ligtere of fijnere stof, dan konden zich de dampen daar niet tot wolken in vormen. Nu is alles volmaakt, zoo als het wezen moet, en wat leert ons dit, lieve kinderen, van het Opperwezen? | |
[pagina 54]
| |
Willem.Dat het volmaakt, wijs en goed is. | |
Koosje.En dat wij het Opperwezen ook dankbaar moeten zijn en liefhebben. | |
Vader.Ja, mijne kinderen! Gods wijsheid en goedheid kunnen wij nooit genoeg bewonderen, en de ongelukkige, die dit niet opmerkt, verlaagt zich beneden de redelooze dieren; doch dit op te merken, en God dankbaar lief te hebben, dit is hetzelfde. | |
Jan.Maar ik wilde God zoo gaarne zien, dan zoude ik Hem nog meer kunnen liefhebben. | |
Vader.Hebt gij uwe moeder en mij dan niet lief, beste jan! wanneer wij zorgen, dat gij achter in de kinderkamer allerlei speelgoed hebt, en eenen boterham met rijpe kersen, gelijk u nu reeds staat te wachten? Wanneer gij die straks eet, zult gij dan niet eens denken: wat zijn moeder en vader toch goed op mij? | |
[pagina 55]
| |
Jan.Ja zeker; maar dan kan ik u komen bedanken, en eenen zoen geven. | |
Vader.Maar zoudt gij dan niet dankbaar zijn, en ons niet liefhebben, wanneer wij dan uit waren, en gij ons geenen zoen kondet komen brengen? | |
Jan.Ik heb u altijd lief, en moeder ook, al zijt gij niet bij mij. | |
Vader.God is altijd bij ons; daar is geen plekje in hemel of op aarde, daar God niet is. Zoo iets kunnen wij, menschen, niet begrijpen, maar dat het zoo is, weten wij zeker. God kunnen wij niet zien, omdat Hij uit geene stof bestaat. Wanneer gij ouder zijt, lief kind! zullen wij meer over God spreken; doch Hem u beschrijven, dat kan geen mensch. Al wat stof of ligchamelijk is, kunnen wij door een of meer onzer zintuigen gewaar worden. De lucht, bij voorbeeld, die hier in de kamer is, ziet gij niet, maar gij kunt die voelen, wanneer ik beweging met dezen tak vol bladeren maak, niet waar? | |
[pagina 56]
| |
De lucht is dus een ligchaam. Hooren kunt gij die ook: immers de wind, die niets anders is, dan sterk voortgedreven lucht, kunt gij hooren ruischen. Zoo valt ook het licht, schoon eene nog veel fijner ligchamelijke stof dan de lucht, onder het bereik van het zintuig des gezigts; want gij ziet het, schoon gij het noch hooren, noch voelen kunt. Doch alles, wat wij eenen geest noemen, valt niet onder het bereik van eenig zintuig, en wij kunnen ons dus daar ook geen denkbeeld van vormen. Wij weten, dat in ons iets geestelijks beslaat, omdat wij kunnen denken, en dat kan geene stof, hoe fijn, hoe edel ook; maar wij kunnen dat geestelijke niet beschrijven. Het Opperwezen is ook zuiver geestelijk, daarom, lieve jan! kunt gij het niet zien, of door uwe zintuigen gewaar worden. Maar dat God altijd bij ons is, dit weten wij, omdat wij, zonder zijne bewarende zorg, geen oogenblik zoude kunnen voortleven. Hij doet ons ademhalen; Hij doet ons hart kloppen; zijne liefde en goedheid worden wij in alles, wat wij doen en genieten, gewaar; Hij geeft ons den dag, om te werken en vrolijk te zijn, en den | |
[pagina 57]
| |
nacht, om te rusten; Hij doet boomen, bloemen en kruiden groeijen, om ons te verlustigen en te voeden; niets, lieve kinderen! kunnen uwe ouders u geven, indien wij het niet van God ontvangen, en indien God ons leven niet bewaart, even als het uwe. | |
Jan.O, die goede, lieve God! ik wilde Hem zoo gaarne danken. | |
Koosje en Willem.Dat willen wij allen gaarne doen, met geheel ons hart. Mevrouw engelaard, die het laatste gedeelte van het gesprek niet hoorde, maar uit de kamer was geweest, om eenige huisselijke zaken te bezorgen, trad weêr binnen, en ziende, dat haar echtgenoot met de kinderen niet langer sprak, zeide de lieve moeder: ‘Komt, kinderen! wilt gij het avondlied, dat ik u gisteren leerde, niet eens zingen?’ Zij plaatste zich voor de pianoforte, en begeleidde met dat speeltuig de toonen van willem, koosje en jan, daar zelfs de kleine suze, nu en dan, zonder | |
[pagina 58]
| |
verwarring in het gezang te maken, hare kinderlijke klanken bijvoegde. | |
Avondlied.Hoor, liefdrijk God! ons dankend lied!
Hier zijt ge ook in ons midden.
U, Vader! die ons denken ziet,
U willen wij aanbidden,
U danken, eeuwig weldoend God!
Een reeks van uren vol genot
Is weêr voor ons verdwenen:
Het daglicht zinkt in 't westen neêr,
En heeft voor booze en goeden weêr,
Op uw bevel, geschenen.
Ach! boozen siddren voor Gods magt;
Het kwaad, van daag bedreven,
Doet hen, bij 't nadren van den nacht,
Gewis, vol huivring, beven.
Zij noemen God hun' Vader niet,
Wat ook zijn liefde en trouw hun biedt,
En toch, toch stroomt zijn zegen
In elk genot hun te gemoet;
Luid roept natuur: ‘Ja, God is goed
‘In zonneschijn en regen.’
| |
[pagina 59]
| |
Maar, zalig klopt het schuldloos hart,
Dat ondeugd bleef verachten;
Dat, zonder wroeging, angst of smart
De duisternis kan wachten.
Ja, driewerf zalig is het kind,
Dat in zijn' God een' Vader vindt,
Wiens liefde en mededoogen
Ook dan beschermt, en helpt en troost,
Waar aardsche vaders voor hun kroost,
Hoe dierbaar, niets vermogen!
Wij danken U, vol diep ontzag,
O Vader van ons leven!
Ook voor den weggezonken dag,
Ons in uw gunst gegeven.
Elk uur getuigde ons van uw trouw;
Ach! wij belijden 't vol berouw,
Vaak werd een pligt vergeten:
Maar, schoon dit onze zielrust krenkt,
Toch daalt, daar ge ons vergeving schenkt,
Weêr kalmte in ons geweten.
Wij leggen 't hoofd blijmoedig neêr,
God zal voor allen zorgen;
Wij zingen van zijn goedheid weêr,
Bij 't opgaan van den morgen.
Behoed onze ouders dezen nacht!
Uw liefde, uw vadertrouw houdt wacht,
O God! in 't eenzaam duister;
En ook dan praalt aan 's hemelshoog
Uw grootheid, voor 't aanbiddend oog,
In maan- en starrenluister.
|
|