| |
Gods wijsheid en liefde in al het geschapene op te merken.
Boezemde het huisgezin van mijnheer en mevrouw engelaard u reeds eenige hoogachting in, mijne lezers! en vereerdet gij ouders en kinderen met uw welgevallen: welnu, wij willen het ook nog niet verlaten; welligt zal het leerrijk onderhoud, dat de heer engelaard met zijne kinderen dagelijks
| |
| |
hield, ook voor u niet onbelangrijk zijn. Deze verstandige, liefhebbende vader liet geene oogenblikken, die hij van zijne ambtsbezigheden kon afzonderen, verloren gaan, maar trachtte die op de meest bevallige wijze voor zijne kleine lievelingen nuttig te doen zijn. Zoo ras zijne kinderen in staat waren, om alles, wat zij door de zintuigen gewaar werden, behoorlijk te onderscheiden, en daarover, volgens hunne begrippen, te oordeelen, deed de heer engelaard zijn best, om hen duidelijke denkbeelden van alles, wat hen omringde, te doen vormen, en om hen, door alles wat zij zagen, hoorden en gevoelden, aan het eeuwig almagtig Wezen, dat ons met meer dan vaderlijke liefde bemint en verzorgt, te doen denken; ja, om hun dankbaarheid en eerbied voor dat liefdevol, dat nameloos volmaakt Wezen in te boezemen. Komt, laat ons hooren, hoe de waardige man met zijne kinderen hierover sprak.
Van eene wandeling terug gekomen zijnde, gedurende welke de kinderen veel opgemerkt, en veel daarover aan vader en moeder gevraagd hadden, kozen de beide ou- | |
| |
ders, onder den breedgetakten lindenboom, die het grasperk voor hunne landelijke woning overschaduwde, eene rustplaats. De heer engelaard plaatste de kleine suze, die zich door loopen en bloemen plukken vermoeid had, op zijne kniën; jan stond aan den schoot zijner moeder, terwijl koosje en willem, met ingespannen aandacht, het antwoord op onderscheidene vragen, die zij omtrent de aarde, de lucht, de hemellichten, het groeijen der planten, en andere zaken gedaan hadden, verwachtten. ‘Gij vraagdet mij, lieve koos!’ dus ving de heer engelaard aan, waarop deze aarde, die wij u als een' grooten, ronden, doch aan de polen een weinig platgedrukten bol, hebben leeren kennen, eigenlijk rust? Uw broêr willem riep ons gesprek, onlangs daarover gehouden, in uw geheugen terug, en zeide met regt: ‘“De aarde rust nergens op, maar zij loopt of zweeft in een' vastbepaalden kring om de zon.”’ - ‘Willem had gelijk; doch nu vraagdet gij ook, lieve koos! en met regt, hoe deze groote wereldbol voortgedreven wordt, en of hij niet uit de vast- | |
| |
bepaalde baan kan vallen? Ik zoude u hier alleen op kunnen antwoorden: de groote God, die alles geschapen heeft, zorgt, dat zoo iets niet gebeurt; maar de volmaakte wijsheid van dien God, verkiest, mag ik mij zoo eens uitdrukken, altijd de beste middelen, om zijne altijd schoone nuttige bedoelingen te bereiken. Eene stof, eindeloos fijner dan de lucht, die wij inademen; eindeloos fijner zelfs dan het licht, dat door alles heen dringt; eene stof, die wij ether noemen, en die de ruimte tusschen zonnen
en werelden vervult: deze stof, dit begrijpt gij, is niet geschikt, om zulke groote, zware ligchamen, als de aardbol en de overige werelden zijn, te dragen; maar de wijze, de groote God gaf aan al die ligchamen twee onderscheidene eigenschappen of neigingen, die wij, daar zij toch eenen naam behoeven, natuurkrachten noemen, en wij onderscheiden die in eene aantrekkende en terugstootende kracht, dat wil zeggen: in al die ligchamen werkt onophoudelijk eene neiging, om naar het middelpunt te hellen, en tegelijk eene even sterke nei- | |
| |
ging, om van het middelpunt af te vlieden; begrijpt gij dit nu?’ Koosje en willem antwoordden tegelijk: ‘Ja wel, vader! ik verbeeld mij,’ voegde willem daarbij, twee banden aan de aarde, waarvan haar de eene naar de zon trekt en de andere terug houdt.’ - ‘Dat heeft wel eenige gelijkenis,’ hernam de vader. ‘De zon moet gij u voorstellen, als een middelpunt, om hetwelk verscheidene wereldbollen heen zweven; onze aarde is een van die wereldbollen. De aantrekkingskracht zoude haar op dat middelpunt, of op de zon doen nederstorten, indien de even sterk werkende middelpuntvliedende kracht, dit niet belette; en, werkte deze alleen, zonder de tegenovergestelde kracht, dat zoude even noodlottig voor de aarde zijn, want ook dan zoude zij uit hare vaste baan wegvallen; doch nu doen haar deze beide krachten, zonder ooit uit hare baan te wijken, rusteloos, in een langwerpig rond, om de zon zweven; dit doet zij in 365 dagen en eenige uren, en dezen omloop noemen wij een jaar.’ - ‘En door de verschillende wijze, waarop de
| |
| |
zon, volgens den loop der aarde, haar bestraalt, ontstaan de vier jaargetijden, en de dag en de nacht, niet waar, vader?’ vraagde de kleine jan. ‘Neen, lieve jongen!’ antwoordde de vader, ‘de aarde zoude altijd maar aan de eene zijde door de zon verlicht worden, indien zij geene andere beweging maakte, dan dat rusteloos in eenen cirkel rondzweven om de zon. Immers, wanneer gij, lieve jan! rondom eene brandende kaars loopt, dan valt het licht slechts op de eene zijde van uw ligchaam, niet waar? en de andere zijde blijft donker: nu, zoo zoude het ook met de aarde en de zon zijn, indien onze goede hemelsche Vader de aarde nog niet eene andere beweging had ingeplant. Onder haar rusteloos voorwaarts zweven, namelijk, wentelt zich de aardbol, binnen vier en twintig uren, nog geheel om, even als een bal, waardoor men eene pen heen steekt, en die dan om die pen, als om eene as, heen draait, zoodat beurtelings de eene zijde naar het licht gekeerd, en de andere donker is. Door deze beweging nu hebben wij nacht en dag.’
| |
| |
Koosje vraagde, waarom de dagen en nachten niet altijd even lang zijn? En ook dit verklaarde haar de goede vader, door te zeggen: ‘Op het midden van den aardbol, dat, volgens den loop, als de afgeteekende baan der aarde, altijd regtstreeks door de zon bestraald wordt, zijn de dagen en nachten altijd even lang; elk duurt twaalf uren; doch hoe verder van die middellijn der aarde af, des te meer verschil bestaat er tusschen de lengte van dag en nacht, want op het schuine of hellende van den aardbol kan de zon niet altijd even lang schijnen; aan de polen of platgedrukte te zijde der aarde zelfs is het, beurtelings, maanden lang donker en licht.’
| |
Koosje.
Maar daar wonen immers geene menschen, daar het zoo lang nacht is? Zij zouden daar niets kunnen doen.
| |
Vader.
Ja, lieve koos! ook daar wonen menschen, want ook die plaats der aarde is niet nutteloos.
| |
Willem.
Maar het is daar toch zoo vreesselijk koud,
| |
| |
want daar zijn immers die eeuwige ijsbergen?
| |
Vader.
Ja, willem! daar zijn ijsbergen, die zeker nooit ontdooijen, en zij zijn daar ook hoogst noodzakelijk: waarschijnlijk dienen zij almede, om de rigting der aarde te bewaren, zoo als die nu is. De koude, die aan de polen heerscht, houdt ook het evenwigt tusschen koude en warmte door den geheelen dampkring in stand. Koude luchtstroomen vloeijen onophoudelijk van daar naar de meer warme en heete luchtstreken, waar, zonder die aangevoerde koude lucht, de dampkring zoo van alle veêrkracht beroofd en verdund zoude worden, dat zich de dampen tot geene regenwolken konden vormen. Nu voeren de koude luchtstroomen, op gezette tijden; (want, even als in de zee het water op- en afvloeit, opdat alles voor bederf zoude beveiligd blijven, zijn de luchtstroomen ook zeker aan vastgestelde bewegingen verbonden.) Nu, zeg ik, voert de koude lucht zware zamengepakte dampen naar de heete luchtstreken, waar zij in plassende regens worden opgelost. Zonder deze wijze schik- | |
| |
king, zoude alles, wat ademt en groeit, onder die heete luchtstreken van dorst en droogte sterven; doch nu worden jaarlijks, in den zoogenaamden regentijd, het dieren- en plantenrijk met stroomende regens gedrenkt en verkwikt: beken vloeijen alsdan van het gebergte; bosschen en velden hergroenen; de groeikracht is verjongd, en zelfs de weleer brandende woestenijen pronken met bloeijende lusthoven. Hebt gij nu nog zoo veel tegen die eeuwige ijsbergen?
| |
Willem.
Neen, vaderlief! wie weet, of ze niet nuttiger zijn dan de bergen, waar men goud en zilver uit haalt?
| |
Vader.
Ik kan het u niet genoeg herhalen, lieve jongen! dat niets noodeloos is in de geheele schepping. De vuurbrakende vulkanen, die aan den inwendigen gloed der aarde, welke zoo onmisbaar is voor de algemeene vruchtbaarheid, eenigen doortogt geven, wanneer die gloed met ingedrongen lucht worstelt, zijn even noodzakelijk, als de ontzaggelijke ijsklompen op de gebergten, die beken en rivieren doen ontstaan. De sneeuwvlokken
| |
| |
in het noorden zijn niet minder nuttig, dan de oranjebloesems in het zuiden: het eene is om het andere aanwezig, want de wijze Schepper heeft alles aan elkander geschakeld: met éénen schakel te verbreken, zoude het geheel in duigen vallen.
| |
Koosje.
Ja, maar die duisternis aan de polen, waartoe dient die toch?
| |
Vader.
Koosje-lief! dat de zon daar niet altijd schijnt, is een natuurlijk gevolg van den loop en van de gedaante der aarde; maar die duisternis is ook zoo verschrikkelijk niet, als gij u die voorstelt. Het is waar, de bewoners van die verre noordelijke gewesten zien in verscheidene maanden de zon niet opgaan; maar de goede God voegde bij onzen aardbol nog een' kleineren wereldbol, die in dezelfde baan met ons om de zon heen zweeft; wij noemen hem de maan. Ook deze maakt tweederlei beweging: vooreerst zweeft zij met ons voort om de zon, en in de tweede plaats loopt zij, in omtrent acht en twintig dagen, rondom onzen aardbol; van daar onze nieuwe en volle maan.
| |
| |
Het licht der zon ontvangt zij even als wij; doch haar stand en hare beweging zijn juist zoo ingerigt, dat zij het zonlicht, dat op haar valt, op onze aarde terug kaatst, juist in die uren, waarin de zon voor ons niet licht; of liever, wij zien haar teruggekaatst licht niet, zoo lang de zon zelve ons beschijnt; God gaf ons dus de maan tot een licht des nachts. Dat maanlicht nu verspreidt, in den langen nacht van het noorden, een heerlijk helder schijnsel, dat door het ijs en de sneeuw, waarmede de grond daar bedekt is, met verdubbelden weêrglans blinkt, gelijk ook de glans der menigvuldige starren, die aan den helderen hemel pronken; en zelfs, schoon de maan haar afwisselend licht doet verminderen, of zelfs voor een' korten tijd geheel moge verbergen, ook dan nog heeft onze hemelsche Vader gezorgd, dat een zonderling, maar helder flikkerend licht, bij ons het noorderlicht genoemd, deze zoo lang donkere gewesten beschijnt. De Natuurkundigen hebben tot heden nog niet zeker kunnen bepalen, waardoor dat licht ontstaat: mogelijk wel uit de wrijving van de met ijs omkleede pool, bij de snelle
| |
| |
omwenteling der aarde, doch dit is onzeker: genoeg is het, dat dit noorderlicht, dat de heerlijkste kleuren van zich geeft; dat langs de sneeuw- en ijsbergen schitterend speelt; dat zich in blinkende bogen, kringen en slingerende stralen vertoont, zoo helder schijnt, dat de bewoners van die gewesten op de jagt kunnen gaan, en andere bezigheden verrigten. Maar komt, lieve kinderen! ik heb u deze reis weêr genoeg gezegd, om u de goedheid en liefde van het Opperwezen, dat in alle nooden voorziet, te doen gevoelen, en om u dat Wezen te doen aanbidden. Moeder is met de kleine suze en jan reeds in huis gegaan; het wordt tijd, dat wij haar volgen.
| |
Koosje.
Ja, waarlijk, God is goed; ik heb Hem ook zoo hartelijk lief.
| |
Willem.
Ik heb Hem ook zoo lief; ik wenschte, dat ik nooit iets deed, dat Hem mishaagde.
| |
Vader.
Blijft dit altijd ernstig wenschen, mijne kinderen! Die opregte wensch is in zijn oog welgevallig; immers, indien gij met al
| |
| |
uwe vermogens blijft toonen, dat die wensch waarlijk uit uw hart voortkomt, dat wil zeggen, wanneer gij u zorgvuldig wacht, om niets te doen, dat met uwe kinderlijke pligten strijdt. - Doch volgt mij nu in huis.
Beide kinderen grepen elk eene hand van den liefhebbenden vader, en vleiden hem, eer zij dit belommerd plekje nog verlieten, de belofte af, om bij de eerste gelegenheid, die zich aanbood, hen weêr Gods goedheid en grootheid in de zigtbare schepping te doen opmerken. Gaarne beloofde dit de heer engelaard aan zijne lievelingen, en een paar dagen later vervulde hij ook reeds deze gedane belofte.
|
|