| |
| |
| |
De gehoorzame en ongehoorzame kinderen.
Willem, koosje, jan en suze waren de vier vrolijk opgroeijende kinderen van mijnheer en mevrouw engelaard. De beminnende ouders dankten den goeden God, die hun deze lievelingen had geschonken, en zij spanden al hunne vermogens in, om die tot edele en gelukkige menschen op te voeden. De kinderen waren dan ook van jongs af gewend, om aan deze liefderijke en verstandige ouders te gehoorzamen, ook, schoon zij niet altijd nog duidelijk begrepen, waarom zij juist zoo, en niet anders moesten handelen; waarom zij dit of dat doen, en iets anders laten moesten. Nog jonge
| |
| |
kinderen kunnen immers toch niet altijd de reden bevatten, waarom hunne ouders of opvoeders iets bevelen, of iets verbieden; maar de lieve kleinen, die, van hunne geboorte af, niets dan goedheid, niets dan de teederste zorg van hunne ouders genoten, ja, die deze ouders nog altijd bereid vinden, om in al hunne nooden te voorzien, om hen te helpen, te verblijden, en elk leed, dat hen treft, te verzachten: die kleinen, zeg ik, kunnen, indien zij door geene verkeerde onderrigtingen bedorven worden, niet anders dan het volkomenste vertrouwen op deze liefhebbende ouders stellen; ook dan, wanneer zij door deze hunne ouders verpligt worden, om iets te doen, dat zij liever wilden laten, of wanneer zij iets moeten nalaten, dat zij heel gaarne doen wilden. De ouders toch moeten dit vertrouwen der kinderen wel waardig zijn; want zij zijn oneindig wijzer dan deze nog onervarene kleinen, die nog niet regt weten, wat nuttig of schadelijk voor hen is, terwijl de vooruitziende ouders onophoudelijk werkzaam zijn voor de belangen van hun kroost, dat zij voor duizend gevaren behoeden, en
| |
| |
welks tijdelijk en eeuwig geluk zij onophoudelijk trachten te bevorderen. Gehoorzaam zijn is daarom ook de eerste pligt, die van een kind gevorderd wordt, en dien het ook gemakkelijk vervullen kan, immers, wanneer het niet reeds in het eerste levensjaar door verstandelooze toegevendheid verwend of bedorven is. In dien vroegen leeftijd ontwikkelen zich allengs de begeerten en het verlangen der onschuldige kleinen, die door gebaarden, door luide kreten, en, allengs, door halfgevormde woordjes die begeerten en dat verlangen beginnen uit te drukken. Dat nu de liefhebbende moeder of voedster aan die uitgedrukte begeerten van het kind tracht te voldoen, en dat zij het daardoor tracht te verblijden, dit is natuurlijk, en ook goed, voor zoo ver het toegestane voor het kind onschadelijk is, of ook geen nadeel voor andere menschen of dieren veroorzaakt. Het kind kon, bij voorbeeld, verlangen, om met een blinkend mes, of met schitterend vuur te spelen; het kon verlangen, om een kostbaar stuk porcelein tegen den grond te werpen, of, om een vogeltje in de kleine handen
| |
| |
dood te knijpen, niets van dit alles zal de verstandige moeder het verlangend kind geven; doch, wanneer de kleine nu driftig blijft begeeren, luid schreeuwt, of ook wel, wanneer het eene zachtere geaardheid bezit, met traantjes om het verlangde vleit, en het verkrijgt alsdan, wat het begeert, ja dan leert het kind dwingen en ongehoorzaam zijn, en de al te zwakhartige opvoedster wordt de oorzaak van veel verdriet, dat zij, zoowel als haar kind zelf, in later tijd zal moeten verduren, want een ongehoorzaam kind strekt den ouderen tot droefheid. Ongehoorzaamheid toch is het beginsel of de kiem van alle ondeugden, en, daar het opgroeijend kind, hetwelk geleerd heeft, door dwingen zijnen zin te krijgen; het kind, dat aan geen beteugelen van zijne lusten, of aan geene ontbering in zijnen vroegsten leeftijd is gewoon geworden: daar zulk een opgroeijend kind, zeg ik, toch nooit alles, wat het verlangt, kan verkrijgen, zal het gemelijk, ontevreden, en welligt boosaardig worden, of, indien het nog gelukkig ter regter tijd in handen van wijze opvoeders of opvoedsters valt, zal het, door gestrenge
| |
| |
middelen, tot gehoorzaam zijn moeten terug gebragt worden, en het eerst verwende knaapje of meisje, zal, in eenen leeftijd, waarin het alleen vreugd moest genieten, door de smartelijkste gewaarwordingen het genot des levens telkens zien verbitteren.
Hiertegen waakten mijnheer en mevrouw engelaard op de zorgvuldigste wijze. Reeds bij de eerste ontwikkeling van ziels- en ligchaamskrachten, was de wil der liefhebbende ouders de eenige, maar ook onherroepelijke wet voor de lieve kleinen. Het lastig dwingen was bij deze onbekend, want de ondervinding had hen van jongs af overtuigd, dat met geene drift, met geen geschreeuw of boosheid, iets te winnen was, zoo min zelfs als met vleijende liefkozingen, die niet regtstreeks uit het onschuldig hartje, maar slechts uit eene neiging, om het verlangde te verkrijgen, voortvloeiden: ‘Zulke eigenbatige liefkozingen,’ zeide de heer engelaard, ‘kunnen in huichelarij ontaarden, en voor deze verachtelijke vlek in het menschelijk karakter moeten wij onze kleinen trachten te beveiligen.’
Uit alles, wat ik hieromtrent gezegd heb,
| |
| |
lieve kinderen! begrijpt gij nu duidelijk, dat willem en koosje, jan en suze, hunnen lieven vader en moeder gehoorzaam waren, zonder dat hun dat immer eenige moeite kostte; wat zeg ik? dit gehoorzaam zijn maakte de kinderen bestendig zoo vergenoegd en vrolijk, dat minder verstandige ouders, die hunne kinderen alles inwilligden, zich daarover verwonderden. Ik wil u, mijne lieve jonge lezers en lezeressen! het volgende verhalen, om u door voorbeelden te toonen, hoe veel welopgevoede kinderen, die op hunne liefhebbende ouders vertrouwen, genieten boven minder verstandig opgevoede kinderen, en hoe veilig het is voor nog onervarene kinderen, den liefderijken wil van hunne ouders te volgen.
Op zekeren schoonen zomerdag deden mijnheer en mevrouw engelaard, vergezeld door hunne vier lievelingen, een uitstapje naar het bevallig dorpje D...., met oogmerk, om den geheelen dag in de lommerrijke bosschen en dreven, die D.... omringen, en die voor de gloeijende zomerzon beschaduwen, de vrije natuur te genieten. Zij ontmoetten hier mijnheer en mevrouw S. ...,
| |
| |
met hunne twee kinderen, die zich hier eenige dagen tot hetzelfde oogmerk onthielden. In gezelschap van deze lieden, die in de buurt van den heer engelaard woonden, werd gewandeld, en op de bekoorlijkste plaatsen in het bosch gerust, en dan eenige verversching, waarmede de knecht van den heer engelaard belast was, genoten. De kinderen hadden intusschen vrijheid, om naar hartenlust te springen, te loopen en te spelen, doch niet buiten het bereik van het oog der ouders. Eene beek, die zich anders door het bosch kronkelde, was nu uitgedroogd, en de bodem derzelve met dorre struiken en bladen bedekt. De heer engelaard, ziende, dat de kleinen, die als jonge geitjes rond huppelden, ook telkens in en over die beek sprongen, verbood hun dit, zonder eenige reden te geven waarom; doch tegen mijnheer en mevrouw S.... zeide hij: ‘Nu twee jaren geleden, toen deze beek, even als nu, uitgedroogd was, toonde een vriend mij, onder de dorre bladen en struiken, verscheidene kleine adders, wier beet, zoo al niet hoogst nadeelig, toch vrij pijnlijk kan zijn; doch ik
| |
| |
vind best, dat wij aan de kinderen hier niets van zeggen, zij zouden anders welligt voor elk verdord blad terug schrikken; vooral is ons koosje ligt bevreesd, en hunne ongedwongene vreugd zoude alsdan gestoord zijn.’ De kinderen van den heer engelaard dachten er niet meer aan, om in de beek te loopen, of om er over te springen; doch philip en keetje S.... waren ontevreden, en verzekerden, dat zij het toch zouden doen: ‘Waarom,’ vraagde philip aan willem, ‘verbieden onze ouders ons dit? Het is immers heel plaizierig? maar ik zal het toch doen: zeg, waarom verbieden zij het?’ - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde willem; ‘maar mijne lieve ouders zijn veel wijzer dan wij; zij hebben dus vast goede reden, waarom zij het ons verbieden; want, jongenlief! om ons plaizier te doen, zouden mijn lieve vader en moeder niets ontzien, en de uwen zeker ook niet. O! zij zijn zoo regt blijde, als wij ons vermaken, en zoo is het vast met uwe ouders ook. Kijk! wij kunnen immers genoeg springen in het bosch? zie! van dat heuveltje en over die greb. O, zie eens, philip! hoe koos en
| |
| |
jan elkander naloopen; maar wacht, ik zal hen wel voorbij loopen.’ Keetje en philip wilden met hunne speelgenootjes niet meer te doen hebben, maar liepen en sprongen telkens, in spijt van het onophoudelijk verbieden, in en over de beek. Mevrouw S...., door moederlijken angst gedreven, spoorde eindelijk haren man aan, om den kinderen nadrukkelijk, hetgeen zij deden, te beletten; ook deed hij dit, zoowel uit ongerustheid, als uit schaamte voor den heer engelaard over zijne ongehoorzame kinderen. Deze zetten het nu op een luidruchtig gillen en dwingen, en welke pogingen de moeder ook aanwendde, om hen tot bedaren te brengen, alles was vergeefs: noch bedreigingen, noch liefkozingen, konden baten, zoo min als eenige klappen, die de getergde vader aan de stoute wichten uitdeelde. Zij bleven den geheelen dag huilen en pruilen, en herhaalden telkens half verstaanbaar: ‘Ik zal toch in de beek loopen, want ik wil het doen.’
De kinderen van den heer engelaard zagen dit alles met verwondering en weerzin aan. Ook bewolkte het gedrag van philip
| |
| |
en keetje, voor eenige oogenblikken, hunne vreugd; doch deze wolkjes waren alras weêr verstrooid, en de geheele dag was voor de vier lievelingen een vrolijk feest; duizend kleine vermaken werden door hen uitgedacht en genoten. Een weinig vroeger dan mijnheer en mevrouw S.... keerde de familie engelaard naar het dorp, om zich tot het naar huis rijden gereed te maken. De stoute philip (die eigenlijk meer ontzag door den heer engelaard was ingeboezemd, dan hij ooit voor zijne ouders gevoelde) nam deze gelegenheid waar, om ook zijne zuster tot het volgen van zijn' boozen wil aan te moedigen, en, terwijl mijnheer en mevrouw S.... wandelend met eenen der dorpelingen in gesprek kwamen, vermaakten zich de oudeugende kinderen, met in de beek door de ruischende bladen te loopen, en elkander toe te roepen: ‘Nu doen wij het toch.’ Doch op eenmaal gaf philip een' luiden jammerkreet; want, met beide zijne handen in de bladen en struiken grijpende, beet hem een adder, dien hij welligt reeds getrapt had, in den wijsvinger van de regterhand. Een zonderling gevoel rilde den knaap
| |
| |
door het geheele ligchaam, en de smart, die hij leed was ondragelijk. Mijnheer en mevrouw S.... waren doodelijk verschrikt. De vader nam het nu bewusteloos wordend kind in zijne armen, en droeg het naar de herberg; de moeder, met keetje aan de hand, volgde weenend, want men vreesde elk oogenblik den kleinen philip te zien sterven. De heer engelaard, wiens rijtuig reeds voor de deur stond, zeide, in de eerste ontroering, tot den bekommerden vader: ‘Vriendlief! waarom hebt gij niet gezorgd, dat uwe kinderen gehoorzaam zijn? - doch zijt niet al te bekommerd; de beet zal niet doodelijk zijn.’ Een der landlieden, die het geval had vernomen, vloog ter hulp met eene flesch vol olie, waarin een adder gestorven en opgelost was. De gebetene hand van het kind werd in die olie gebaad, en, of dit nu het ware geneesmiddel was, of dat de natuur het niet doodelijk gift overwon, philip herkreeg zijne bewustheid, en gevoelde ook minder pijn, en, na het doorstaan van eene hevige koorts, gaf de kundige geneesheer, die ook nog bij het kind gehaald was, alle hoop op eene vol- | |
| |
komene herstelling, on deze hoop werd ook niet verijdeld. Maar gij ziet in dit voorbeeld, lieve kinderen! welk onheil, door ongehoorzaam zijn, een kind kan treffen. Waren philip en keetje, van hunnen eersten leeftijd af, gewoon geworden, te doen en te laten, wat hunne ouders bevelen, of verbieden, dan hadden zij den langen, schoonen zomerdag, dien zij nu ontevreden en pruilend doorbragten, niet verloren, maar hem, even als de kinderen van den heer engelaard, met voor hunne gezondheid nuttige beweging, en met onvermengde vreugd gesleten. Deze lieve kinderen bedroefden zich om het lot van philip, toen hij daar zoo doodbleek en bewusteloos, met gesloten oogen, werd nedergelegd, regt hartelijk: ‘O, die leelijke, booze
adder!’ riep koosje weenend; ‘waarom moest zij den armen philip doen sterven?’ De heer engelaard nam het lieve meisje bij de hand, en geleidde haar een weinig ter zijde: ‘Niet de adder, liefste koosje!’ sprak hij, maar de moedwillige stoutheid van philip, is de oorzaak van zijn ongeluk. Wanneer deze dieren boos gemaakt worden, of in
| |
| |
angst zijn, is hun beet meer of min vergiftigd: de kleine philip heeft welligt het dier bij toeval gedrukt of geknepen, en nu poogde het zich te verdedigen. Deze dieren zijn hier in het land ten uiterst zeldzaam, wij zouden anders niet zoo vrij en onbekommerd in de bosschen omwandelen; doch daar zij er toch zijn, en daar zij liefst onder dorre takken en bladen verschuilen, wilde ik niet, dat gij, of uw zusje of broertjes, in de beek speeldet, en ik raadde ook mijnheer en mevrouw S...., dat zij aan hunne kinderen dit verbieden zouden. Waart gij ongehoorzaam geweest, hetzelfde ongeluk had u welligt getroffen, mijn kind!’
In het naar huis rijden, bleef het gesprek over het gebeurde onder de kinderen nog altijd levendig. De vijfjarige jan verklaarde, op een' beslissenden toon, dat geene adders in de wereld bestaan moesten; koosje en willem vonden dit ook, schoon de laatste bij zijne toestemming voegde: ‘Maar vader zegt toch, dat niets nutteloos door den goeden God geschapen is, en onderhouden wordt. Nu mengde vader zich
| |
| |
ook in het gesprek, op de volgende wijze:
Ja, dat zeg ik, lieve jongen! want de groote, de almagtige Schepper van hemel en aarde is volmaakt wijs en goed: het is dus niet mogelijk, dat Hij iets, dat louter schadelijk of geheel nutteloos is, het aanwezen heeft gegeven. Gij weet allen, lieve kinderen! hoe pijnlijk het is, wanneer wij ons branden. Het heugt u immers nog, hoe bitter de lieve suze, een paar weken geleden, weende, toen zij haar vingertje in de vlam van de kaars brandde?’
| |
Suze.
O, dat veroorzaakte mij zoo veel pijn; maar nu kom ik ook niet weêr met mijne vingers in de vlam.
| |
Vader.
Dat geloof ik, mijne lieve! maar zouden wij nu, omdat het branden zoo pijnlijk is, het vuur uit de wereld willen verbannen? of nooit geene kaars meer aansteken, omdat suze zich daaraan gebrand heeft?
| |
Willem.
Neen, waarlijk niet, wat zouden wij be- | |
| |
ginnen, als wij in den winter geen vuur hadden, om ons te verwarmen?
| |
Jan.
En als wij geen eten konden koken over het vuur.
| |
Koosje.
En hoe droevig zoude het zijn, wanneer wij des avonds geene kaars of geene lamp (dat is toch hetzelfde) konden aansteken, maar in den donker moesten blijven zitten?
| |
Vader.
Dat is zoo, mijne kinderen! het vuur, dat ons zoo veel pijn kan doen lijden, dat huizen, dorpen en steden tot asch kan verteren, dat vuur is onmisbaar voor ons, en onze hemelsche Vader schonk ons verstandelijke vermogens, om het bedachtzaam en nuttig te gebruiken; het onervaren kind wordt zelfs door het pijnlijk gevoel geleerd, dat het omzigtig met vuur moet omgaan, en zoo is het ook met alles, wat God geschapen heeft.
| |
Willem.
Ja, lieve vader! maar de adders en de vergiftige dieren zijn toch zoo noodig niet, als het vuur; wij konden die toch wel missen.
| |
| |
| |
Vader.
Dat geloof ik niet, want ik heb zoo vele blijken van Gods volmaakte wijsheid en goedheid, dat ik het voor onbetwistbaar zeker moet houden, dat alles, wat bestaat, even noodzakelijk is tot wezenlijk heil van het geheel. Zeg mij eens, lieve jongen! toen gij gisteren op mijne boekenkamer waart, en het boek, dat op mijne tafel lag, inzaagt, hadt gij toch daar eenig nut van?
| |
Willem.
Wel neen, ik kende de letters zelfs niet; gij zeidet immers, vaderlief! dat het Grieksch was?
| |
Vader.
Dat was het ook; maar zoudt gij, omdat u dat boek nutteloos en onverstaanbaar scheen, het in het vuur willen werpen, of verscheuren?
| |
Willem.
Wel wie zoude zoo iets doen willen?
| |
Vader.
Waarom niet? Het is u immers tot niets nut, en wat doe ik met een boek zoo vol vreemde letters?
| |
| |
| |
Willem.
Och, lieve vader! hoe kunt gij mij dat vragen? Schoon ik wel niets met het boek zoude kunnen doen, gij zult toch wel weten, dat het goed en nuttig is, anders hadt gij het vast niet gekocht, en gij zoudt het niet bij uwe andere boeken bewaren.
| |
Vader.
Regt zoo. Maar denkt een regtgeäard kind zoo over zijnen vader, die maar een mensch is, en wiens wijsheid nooit volmaakt kan zijn, hoe moeten wij dan denken over het volmaakt wijs Opperwezen, dat niets doen kan, dat strijdig is met zijne volmaaktheid! Voorzeker ken ik al het nut niet, dat adders of andere vergiftige dieren of planten op deze aarde doen: welligt trekken zij het schadelijke, dat voor ons in den dampkring of in den grond, zonder hen, zijn zoude, naar zich: mogelijk houden die dieren het evenwigt, door het verslinden van insekten, onder de schepselen in stand, of zij werken op eene andere wijs tot algemeen behoud mede. Doch hoe dit zij, dat zij noodzakelijk zijn, hiervan ben ik overtuigd; veel duidelijker nog, lieve willem! dan gij over- | |
| |
tuigd kunt zijn, dat het voor u onleesbaar Grieksch boek in mijne boekverzameling behoort, en daar ook noodig is. De vergiftige dieren schuwen meestal den mensch, en komen zij al eens uit hunne schuilplaats te voorschijn, dan kunnen wij de vermogens, die God ons geschonken heeft, gebruiken, om hen te vermijden, om hen te dooden, of om tegen hunne beten geneesmiddelen aan te wenden. - Maar zie, daar zijn wij aan de stadspoort; suze en jan zijn reeds ingesluimerd.
|
|