| |
| |
| |
De twaalfjarige Jan, en het bevreesde Klaartje.
Waarom zijt gij bang voor 't onweêr?
Klaartje! Uw kleur is gansch verbleekt,
Toen gij, met gesloten oogjes,
't Zien des bliksems ginds ontweekt.
Ja 'k ben bang; toen Moeder leefde,
Ben ik nooit zoo bang geweest;
Maar Francijntje, onze oude naaivrouw,
Maakt mij altijd zoo bevreesd.
| |
| |
‘'t Onweêr,’ zegt zij, ‘is Gods oordeel.
't Is de straf voor al ons kwaad,
Waar geen vlugten, geen verschuilen,
Waar 't ook wezen mag, voor baat.
Mensch of dier is nergens veilig,
Voor het vreeslijk bliksem-vuur.
't Scheurt op eenmaal harde balken,
't Dringt zelf door den diksten muur.
Voor twee jaar nog,’ zegt Francijntje,
‘Is hier in ons land een man
Door den bliksem dood geslagen!’
Zou ik dan niet bang zijn? Jan!
Bang, neen! 't Onweêr eischt slechts eerbied
Voor een God, zoo groot, zoo goed,
Die altijd het beste middel
| |
| |
Tot zijn oogmerk werken doet.
'k Zal u zeggen, lieve Klaartje!
Wat mij Vader heeft geleerd.
Door den bliksem worden dampen;
Die onzuiver zijn, verteerd.
Was het nooit geen onweêr, Klaartje!
O, dan bleef geen mensch gezond.
Uit moerassen, poelen, sloten,
Planten, ja zelfs uit den grond,
Stijgen altijd dampen, opwaarts.
Waait het nu, of is het koud,
Dan verstrooijen zich die dampen,
En bevord'ren ons behoud,
Want de lucht wordt door die dampen
Juist zoo, als zij wezen moet,
Om zich door onze ademhaling
| |
| |
Ook te mengen met ons bloed.
Maar door warmte, lieve Klaartje!
Wordt de lucht heel dun en licht.
Zie, dan staat zij met de dampen
Neen, dan zweven al die dampen
Heel de lucht wordt dan verpestend,
Of zij dringen zig op een;
Vormen zich tot zware wolken,
Vol vergift voor al, wat leeft.
Dank zij dan Gods menschenliefde
Die ons 't zuivrend onweêr geeft!
Vader toonde aan mij en Willem,
Hoe naar de orde der natuur
| |
| |
Kracht en werking schenkt aan 't vuur.
Nu de op eengepakte dampen
Wrijven stootend op elkaâr,
't Vuur ontvlamt, en ijlings worden
Wij een' bliksemstraal gewaar.
Ziet gij, 't vuur ontsteekt de dampen;
't Vliegt de wolken sling'rend door.
Maar, Jan lief! wat is de donder,
Dien ik na den bliksem hoor?
't Vuur verdunt de lucht, en breidt zich,
Als 't ontbrandt, geweldig uit:
Dit veroorzaakt, bij 't ontbranden,
Doorgaans dus een sterk geluid,
Bij het schieten is dit duidlijk,
| |
| |
't Kruid vat vlam, straks perst de lucht
Zware kogels uit kanonnen,
Met een vreeslijk dof gerucht,
Zoo perst in de zware wolken
't Vuur de ontspannen lucht ook voort.
Nu dat geeft een slag, wiens nagalm
Gij zoo lang nog domlend hoort.
Klaartje lief! Dit is de donder,
Doch die doet volstrekt geen kwaad;
Ook dan niet, wanneer de bliksem
Eens een voorwerp treft of slaat.
Ja de bliksem kan toch treffen,
Dit bekent gij Jan! niet waar?
Zeldzaam treft hij, maar heel de aarde
| |
| |
Wordt zijn heerlijk nut gewaar.
Uit tien duizend bliksemstralen
Trest niet één een mensch of beest.
Maar geen straal lichtte ooit, die 't heil niet
Voor millioenen is geweest.
Pest zou de aarde alom verwoesten,
Was het naar der dwazen wensch,
Nimmer onweêr. - Zoudt ge een' toren,
Zoudt ge een boom of zelfs een mensch
Niet nog liever zien getroffen
Door het zuivrend bliksem-vuur,
Dan dat al wat leeft verstikte?
Neen, de Vader der natuur
Kiest de kortste en beste wegen
Tot bereiking van zijn doel.
O, dat doel is 't heil der schepslen,
| |
| |
Klaartje lief! hoe frisch, hoe koel
Is de lucht niet na het onweêr.
Vader zegt: ‘Een nieuwe jeugd
Schijnt de Schepping te bezielen,
Leven en verjongde vreugd
Doen elk diertje wellust smaken,
Al de planten luiken op.’
Hoe verkwikkend was de regen,
Vrolijk blozend schijnt te zwellen.
Hoor, hoe kalm suist nu de wind.
Klaartje! ook 't onweêr leert ons duidlijk
Dat God, al wat leeft, bemint.
|
|