Letter-kransje voor lieve en brave kinderen
(1806)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
Door trouw en moed en ijver
Zoo groot werd in ons land.
Mietje.
De Ruiter, ja hij werkte,
Als knaapje, eerst in de lijnbaan
Toen kreeg hij lust aan 't varen,
En werd de braafste held.
Maar lieve Jan! wat deedt gij
Bij 't graf toch van de Ruiter?
En waarom weende Vader
Daar, bij dat kostlijk graf?
Nooit kende hij de Ruiter
Dan uit zijn roem, zijn daden,
Maar zeker brave menschen
Zijn altijd tranen waard.
| |
[pagina 78]
| |
Jan.
Dat zijn zij, lieve Mietje!
En mannen als de Ruiter,
Zegt Vader, zijn zoo zeldzaam.
Zijn ziel was groot en schoon.
Hij was opregt, godvruchtig,
Menschlievend, wijs en needrig.
Hij streed vol moed, vol grootheid -
Voor Vaderland en regt.
Hoor, Vader weende uit eerbied,
Dat dacht mij zag ik duidlijk.
‘'k Zie nooit dit graf,’ zoo sprak hij,
‘Of heevig klopt mij 't hart
Hij was de schrik des vijands,
De Schutsheer der verdrukten.
Treed nader; (Vader greep mij
| |
[pagina 79]
| |
Aandoenlijk bij de hand.)
‘Treed nader en beloof mij
In schaduw van deez' tombe,
Uw pligten te betrachten.
Hier sluimert Ruiters stof.
Beloof mij, lieve jongen!
Zoo ooit in later leeftijd
Een snood, maar vleijend booswicht,
Uw deugd aan 't wanklen brengt,
Beloof mij dan, slechts eenmaal
Nog eer gij valt, te denken
Aan deze plaats, die tijdstip.
Ligt houdt uw deugd dan stand.’
o Mietje! Vader sloot mij
Zoo teeder aan zijn boezem.
'k Wil altijd braaf zijn, riep ik.
| |
[pagina 80]
| |
Dan hebt ge uw Jantje lief.
‘Ja, dan bemint ook God u,’
Was 't antwoord, ‘Lieve jongen!
Door braafheid is de Ruiter,
Met eer en roem gekroond.
Hij was welligt een knaapje.
Als gij, zoo fris en vrolijk -
O volg hem ook als jongling,
In ijver, moed en trouw.’
Ja Mietje! 'k Wil de Ruiter
Door heel mijn leven volgen,
Al word ik dan ook, nooit eens,
Als hij, 's lands Admiraal.
Ik wil geen dag verliezen,
Om schoone, en eedle daden
Vol ijver te verrigten,
| |
[pagina 81]
| |
Al zag mij ook geen mensch.
Mietje.
Ja doe dat, beste jongen!
‘Wie deugdzaam leeft,’ zegt Moeder,
‘Is, schoon geen mensch hem opmerkt,
In 't oog der Godheid groot!’
|
|