| |
| |
| |
't Vinkje of Willem met zijn Vader.
O Vader lief! Bart heeft een Vinkje,
Zoo goed geleerd, zoo trouw, zoo mak,
Ach had ik eens ook zulk een Vinkje,
't Vliegt van de kruk tot aan het dak.
Zeg beste, heele lieve Vader!
Zeg, als ik morgen vlijtig leer,
Koopt gij voor mij dan ook een Vinkje?
'k Beloof u, 'k vraag nooit, nooit iets meêr.
| |
| |
Neen, jongenlief! nooit krijgt ge een vinkje,
Of welk een dier het ook moog' zijn
Tot speelgoed, foei! vermaak te vinden
In 't zien van zoo veel angst en pijn.
Uw spelen moet onschuldig wezen.
Wie dieren plaagt, is laag en wreed -
Gij zoudt het zien, mijn lieve Vader!
Of ik het Vinkje ooit iets misdeed.
Nooit zal ik 't arme diertje plagen,
'k Geef elken dag zijn bak vol zaad.
Doch, daar voor moet het dan ook vliegen,
Gebonden aan een touwtje of draad.
Het waant zich vrij; 't stijgt driftig opwaarts,
| |
| |
Maar 't voelt zijn kluisters keer op keer,
En stoot zich dan half dood gemarteld,
Al hijgend op het krukje neêr.
De Vader van 't heelal, mijn Willem!
Doet al zijn schepselen altijd goed.
De mensch volgt God, wanneer hij liefdrijk
Geen diertje noodloos iets misdoet.
Maar, Vader! Krijn, onze oude Tuinman,
Zegt, dat de beesten zijn gemaakt,
Om ons te dienen en te voeden,
En dat hun lijden God niet raakt.
Niet raakt, welk een afschuwlijk denkbeeld!
De Schepper is volmaakt, mijn kind!
Al wat Hij schiep is 't aanzijn waardig,
| |
| |
En wordt door Hem volmaakt bemind.
Hij kan geen diertje 't leven geven
Tot martlende dienstbaarheid.
Een eeuwig wijs onzijdig Vader
Heeft, al wat ademt, vreugd bereid.
Elk schepsel, 't moog' dan groot of klein zijn,
In zee of bosch of wildernis,
Heeft regt op al die vreugd, dien wellust,
Waar voor zijn aanzijn vatbaar is.
Maar hoe veel beesten doen wij dooden?
Wij zijn dus immers meêr, dan zij?
Een leeuw kan u en mij verslinden,
Maar is hij daarom meêr dan wij?
Hoor, lieve Willem! 't regt des sterksten
| |
| |
Is eigenlijk een dierlijk regt,
En wordt, zoolang 't met zeedlijke orde
Niet strijdt, den mensch ook niet ontzegd.
Gij zier, hoe zich een aantal dieren
Met and're dieren-soorten voedt,
Hier door wordt, onder al de soorten,
Het keurigst evenwigt behoed.
De fijnste list of sterkste krachten
Verschasten elk zijn wettig deel.
De mensch, vernustiger dan allen,
Waant zich de Koning van 't geheel;
Hij dwingt en onderwerpt de dieren,
Doch, waar 't vernuft niet langer geldt,
Daar zwicht zijn sterkte vaak; daar wordt hij
Hoe trotsch een prooi van woest geweld.
Geen dier vereert ons ooit als Koning,
| |
| |
Of biedt zich zelf ten offer aan.
Wij oefnen slegts het regt des sterkten,
Op 't land, en in den oceaan.
Maar wee hem, die gevoel en rede
Bij 't oefnen van dat dierlijk regt
Misbruikt, en woest zijn mededoogen
Aan 't schuldloos lijdend dier ontzegt!
Hij, die een dier moedwillig martelt
Is boos, hij heeft geen edel hart.
O kind! volg God; schep altijd blijdschap
En lenig, waar gij kunt, de smart.
|
|