| |
| |
| |
De mildadige kinderen; of Piet en Jansje.
Jans! 'k ben zoo blij, 't is morgen kermis,
Ik krijg een schelling van oom Jan!
Nu koop ik mij een paard, een degen,
En koek, zoo veel ik eten kan.
Gij krijgt, geloof ik ook een schelling
Maar zeg eens, wat gij daar voor koopt,
'k Had ook zoo gaarn een horologie,
| |
| |
Dat net, als Vaders, tikt en loopt.
Zie moest ik nu geen paardje hebben,
Een groot horlogie voor een schelling?
Gij droomt, dat krijgt ge zeker niet.
Neen, krijg ik morgen ook een schelling
Van oom, dan koop ik eerst een brood
Voor Naatje, de arme tuinmans weduw.
Zij schreit nog zoo om Jakobs dood.
Zij heeft geen geld om iets te koopen,
Daar straks gaf Moeder haar nog wat.
Gij had eens moeten zien, hoe hongrig
Haar kindje, dat half naakt is, at.
O morgen zal ik eten brengen.
| |
| |
Piet! kreeg ik nu de schelling maar,
Hoor, Jansje lief! geef ook den mijnen
Maar 'k heb geen paardje dan, dat 's waar.
Neen, neen, een paardje moet ik hebben.
Maar anders koop ik dan ook niet,
'k Geef de arme vrouw en 't hongrig kindje
Al 't geld, dan dan nog overschiet.
Maar kost uw paard nu eens een schelling,
Wat geeft gij dan? ik kocht voor mij
Wel gaarne toch iets moois, maar 'k maakte
Dan 't arme Naatje ook niet eens blij.
Wij hebben speelgoed, koek en kleed'ren;
En ach zij noch haar kind heeft brood.
'k Schreide overluid, toen 't vleijend kindje
| |
| |
Mij de uitgeteerde handjes bood.
Neen, Jans! ik wil geen paardje koopen.
Foei! als ik daar meê speelde of reed,
Hoe droevig zoude ik mij dan schamen,
Als 't arme kind van honger kreet.
Oom Jan, die juist de lieve kindren
Beluisterd had vol stille vreugd,
Trad nu te voorschijn en beloonde
Met kus op kus, hun kinderdeugd.
‘'k Wacht niet tot morgen,’ sprak hij vriendlijk,
‘Ziet daar; hebt ge elk uw kermisgeld.
Gij kunt het naar uw wensch besteden.’
Zij danken hupplend - Jansje snelt
Vooruit, Piet volgt haar naar hun Moeder.
| |
| |
Straks wordt 'er brood en vleesch gekocht,
En 't arme Naatje, met haar kindje,
Bij Jansje en Piet te gast verzocht.
Dit was een feestuur voor de kleinen,
Zij smaakten al de zaligheid,
Die 't Godlijk, die 't belangloos weldoen
In 't onbedorven hart verspreide.
Zij dachten aan geen speelgoed koopen.
Hun schelling was regt schoon besteed.
Maar Oom kocht Piet een paardje, een degen,
En Jansje een pop, heel fraai gekleed.
|
|