| |
| |
| |
Het opperwezen is regtvaardig; of Jan met zijn Vader.
Zoo 't waar is Vader! dat God goed is,
En altijd regt, nooit onregt doet,
Hoe komt het dan, dat de arme Jakob
Altijd zoo bitter lijden moet?
'k Zag hem daar straks, door pijn gemarteld;
Hij kroop aj kermend door zijn hut.
Toch is hij braaf; hij heeft niets te eten;
Niets dat hem voor de koû beschut;
| |
| |
Neen, zoo de deugd God kon bekoren,
'k Weet vast, dat Jakob nooit iets leed.
Jan! weet gij nog, waarom ik onlangs
U zoo veel bitters drinken deed?
Ja die geneesdrank, o zoo bitter!
Wat schreide ik, maar gij hadt gelijk,
Was de arme man gezond en rijk,
Dan was hij zeker ongelukkig.
God is volmaakt: Hij doet nooit kwaad.
Denk, dat zijn liefde ver de teêrheid
Der ouderen te boven gaat.
Maar, Vader lief! zie ginds dien man eens,
| |
| |
Die rijk is, altijd gasten heeft,
Nooit is hij ziek, maar altijd vrolijk -
Schoon hij toch heel ondeugend leeft,
Zich dronken drinkt en de arme menschen
Al vloekend van zijn deur verjaagt.
Och, lieve Jan, God weet, wat onrust
In 't hart van zulk een' rijken knaagt;
Maar schoon gezondheid, eer en rijkdom
Hem tot zijn sterfuur al verblijd;
Terwijl intusschen de arme Jakob
Elk uur nog feller smarten lijdt,
Hun beider leeftijd snelt vast henen,
En na dit leven, zal de deugd,
Mijn kind! haar loon van God ontvangen,
Haar treuren hier baart eeuw'ge vreugd. -
God is volmaakt, zijn wijze liefde
Bedoelt ons heil en kiest gewis
| |
| |
Tot ons geluk de beste midd'len,
't Blijkt eens, dat Hij regtvaardig is.
Maar, lieve Vader! zoo nu de ondeugd
Eens voor ons oog haar straf ontving,
Zie dan zou elk voor 't kwaaddoen schrikken.
Zoo elke leugen, hoe gering,
Hoe klein, den leugenaar deed sterven,
O, dan was elk een waarheidsvriend.
Ja, maar dan was ook 't waarheid spreken
Geen deugd, die liefde en roem verdient,
Wanneer ik zeg, Jan! raak die kolen,
Die gij in 't vuur daar gloeijen ziet,
Niet aan, dat laat gij zonder kwelling,
Niet, omdat Vader 't u verbiedt.
Neen, maar omdat ge uw hand zoudt branden.
Doch als ik zeg, dit stukje taart
| |
| |
Moet gij bewaren zonder proeven.
En gij 't zorgvuldig zoo bewaart,
Dan mag ik u gehoorzaam noemen,
Dan hebt ge uw' kinderpligt betracht.
Zie Jan! zoo is 't, wie zich nu ijvrig
Voor elk onteerend misdrijf wacht,
Wie God zijn liefde blijft betoonen
Door eerbied en gehoorzaamheid,
Die mensch is wijs en wacht blijmoedig
De kroon voor ware deugd bereid.
|
|