| |
| |
| |
De gevangenen.
Vroeger heb ik mijne lezeressen gezegd, dat de brave, en ver in jaren gevorderde Ernestina, hare krachten van lijd tot tijd voelde afnemen, waarom dan ook Theodora, die zij hare lieve kleindochter noemde, haar niet gaarne wilde verlaten, ook verkreeg het goedhartige en medelijdende meisje de vrijheid van hare ouders, om hare zwakke grootmoeder te blijven gezelschap houden, terwijl mevrouw Reinhart zelve, van tijd tot tijd, eenige dagen buiten kwam doorbrengen, en Sophia, Doortjes meest geliefde vriendin, deze ruim twee maanden lang in het oppassen verzorgen en vervrolijken der eerbiedwaardige oude vrouw, bijstond. Sophia werd door een' jongen leeraar, den heer De Moor, die kort geleden op het schoone dorp E.... beroepen was, teeder bemind; en ook in haar schuldeloos hart, was de eerste heilige liefde ontvlamd. De vader des jongen leeraars, een eerwaardige grijsaard, die ook nog in hoogen ouderdom zijn ambt als leeraar te C. nabij het landgoed van Ernestina bekleedde, bekroonde de keuze van zijn' eenigen geliefden zoon, met zijne vaderlijke goedkeuring, en ook de moeder van Sophia, had hare beminnenswaardige dochter, in wie zij ook waarlijk eene jonge vriendin bezat, eene
| |
| |
huwelijks-verbindtenis, die zoo veel huisselijke zaligheid voorspelde, moeten aanraden. De oude heer De Moor, die gewoon was zijne vriendin Ernestina menigwerf te bezoeken, verheugde zich nu ook niet weinig in de gelegenheid, die zich aanbood om zijne aanstaande schoondochter nader te leeren kennen, bij elk bezoek door hem afgelegd, scheen Sophia hem nog beminnenswaardiger, en hij dankte de Voorzienigheid, uit den grond van zijn hart, voor het heil, dat hij zich voor zijn' geliefden zoon uit dit huwelijk beloofde. Het geduld, het liefderijk medelijden, waarmede het meisje, zoo wel als Theodora, de allengs meer afnemende grootmoeder oppaste, de beminnelijke oplettendheid, waarmede beiden elk verlangen der zwakke vrouw trachtten te raden, de ijver, waarmede zij om strijd haar genoegen trachtten te bevorderen, dit alles deed den grijzen leeraar met eene soort van weemoedige vreugd telkens eenige uren bij zijne zacht wegstervende vriendin doorbrengen. Nu eens vond hij de altijd weltevredene kranke, (indien men het bijna onmerkbare verminderen van levenskracht, eene krankheid noemen mag,) niet ver van hare woning, onder hooge populieren, met welker loof het zomerkoeltje speelde, in eenen gemakkelijken leuningstoel zitten, terwijl de geur van bloeijende angelieren en rozen, de lucht, die zij inademde, balsemde. Hare lieve jeugdige vriendinnen of kinderen, gelijk zij Doortje en Sophia noemde, hadden haren ziekestoel daar zelven heen gebragt, en grootmoeder met langzame schreden derwaarts geleid; zorgvuldig zaten zij dan aan hare zijde,
| |
| |
luisterden naar de leerzame verhalen van eigen of anderer lotgevallen, hielden vertrouwelijke gesprekken, of bespeelden, als grootmoeder dit wenschte, de guitar, en vergezelden de klanken van het speeltuig, met gezangen; die in zielverteederende toonen schenen weg te smelten. Dan weder vond de heer De Moor de goede verzwakkende vrouw, op hare legerstede, dan zaten de beide meisjes aan hare sponde, ademden naauwelijks, wanneer zij sluimerde, of poogden haren geest te verhelderen, door beurtelings iets uit een welgeschreven boek voor te lezen. Ernestina ontving haren ouden vriend De Moor altijd met het hartelijkste genoegen, zijne toespraak was voor haar verkwikkend, vooral wanneer haar allengs meer krachteloos wordend gestel eenigen invloed op de helderheid van haren geest scheen te hebben; doch, over het algemeen was zij opgeruimd, en zelfs blijmoedig, zij sprak van hare naderende ontbinding, als van het einde eener gelukkig volbragte reis, en het te huis komen in het vaderlijke huis. Zag Theodora de geliefde grootmoeder dan weenend aan, of sloeg het meisje de armen dan om haren hals, als wilde zij haar aan den komenden dood betwisten, dan glimlachte Ernestina vriendelijk, en kuste een' traan van de rozewangen der bedroefde. Ik ben immers lang genoeg bij u geweest, lief kind! sprak zij dan: lang genoeg om uwe dierbare moeder voor uwe zedelijke belangen te helpen zorgen? wij zullen slechts voor een' korten tijd scheiden, Doortje! want al gunde de goede God u, veel ouder te worden, dan ik nu ben, wat
| |
| |
zijn dan toch eenige, jaren die als oogenblikken voorbij snellen? ik vertrouw toch, dat gij mij te lief hebt, om mij nog lang zoo zwak, zoo kwijnend bij u te willen houden, niet waar? lief meisje! gij gunt het uwe grootmoeder, dat zij van dit haar nutteloos wordend stof bevrijd, met eeuwig voortbloeijende jeugd versierd, het hoogere leven ga genieten? zwijgend drukte Theodora dan de gelukkige Christin aan hare zwoegende borst, en zij en Sophia schenen woorden van eene reeds verheerlijkte te hooren. Op zekeren na - middag, kwam de heer De Moor zijne oude vriendin weder een bezoek geven, Ernestina bevond zich vrij redelijk, zij verkoos zelve onder den schaduwrijken lindeboom thee te drinken; leunende op den arm van haren grijzen vriend en op dien van Doortje, wandelde zij derwaarts, terwijl Sophia alles, wat tot gemak der waardige vrouw dienen kon, in orde bragt. Het uitzigt was vrolijk, bosschen, weiden en korenvelden, waarop de rijpe buigende halmen golfden, alles scheen met een' gouden gloed overtogen; hoe rijk, hoe schoon is deze zomer? sprak Ernestina, ik wenschte dat alle menschen zoo dankbaar en vrolijk waren als ik heden ben. Ja, antwoordde de grijsaard, die zich tegenover haar had nedergezet, dat wenschte ik ook, maar zoo lang onvolmaakte menschen deze aarde bewonen, zullen vreugd en dankbaarheid ook niet allen zonder onderscheid bezielen. Ik kom zoo even van het strooleger eener dood arme lijderes, die het slagtosfer is der onbarmhartige verachting van hare natuurgenooten. Is het mogelijk? riep Sophia, wie kan
| |
| |
eene arme ongelukkige verachten? spreek, mijn vriend! hoe is de arme te helpen, vraagde Ernestina; en nu verhaalde de heer De Moor het volgende.
Nu ruim vier jaren geleden, diende de zestienjarige dochter van eene visschers weduwe, bij mevrouw van aalst; het meisje gedroeg zich uitmuntend; zij leerde hare belijdenis bij mij, en toonde een levendig godsdienstig gevoel en een gezond oordeel te bezitten. Hare beide ouders waren ook altijd bekend geweest als brave lieden, en hare arme moeder arbeidde nacht en dag, om hare drie nog jongere kinderen op eene eerlijke wijze, brood te bezorgen. Op eenmaal vernam ik tot mijne innige smart, dat Klara, dit was de naam van het dienstmeisje, uit het huis van mevrouw van aalst naar de gevangenis was gebragt; dit deed mij meer aan dan ik u zeggen kan, ik begaf mij oogenblikkelijk naar mevrouw van aalst, en vernam daar, dat Klara door twee andere dienstboden betrapt was op eene schandelijke dieverij. Het meisje had namelijk, met een' vreemden sleutel den secretaire van mevrouw geopend, en eenig goudgeld daaruit weggenomen; terwijl zij den secretaire weder toesloot, hadden de beide ooggetuigen een luid gerucht gemaakt, mevrouw geroepen, en de doodsbleeke en sidderende Klara, die het geld nog in de hand had, aangegrepen. De eene dienstbode die kort geleden, gelijk nader bleek, werkelijk een' ring van mevrouw had gestolen, maar dit nog halsstarrig bleef ontkennen, waande nu hare schijnbare onschuld bevestigd te zien, en waarschuwde, zonder mevrouws bevelen af te wachten,
| |
| |
de geregtsbedienden, die dan ook het ongelukkige en door schrik bewustelooze meisje in hechtenis namen. Ik kon niets voor haar doen, de misdaad was bewezen. Doch ik begaf mij naar de arme moeder, deze lag zwaar ziek, had volstrekt niets tot verkwikking of voeding, en hare drie kinderen schreiden luid door knagenden honger. Zij scheen nog niets van Klara's lot te weten, en ik had geen' moed om het haar te melden. Alleen vraagde ik de zieke: kan Klara u niet een weinig helpen! Ach neen, was het antwoord, het goede kind heeft het laatste stuk, dat zij had, reeds verkocht, en het geld besteed aan artsenijen voor mij, en brood voor de kinderen. Dezen morgen ging zij radeloos van mij heen, en beloofde mij, het kostte wat het wilde, eer het avond was, nog iets te brengen. Ik denk, dat zij hare mevrouw om eene liefdegist zal vragen. Ik zuchtte, zag de vrouw treurig aan, en ging heen, doch ik liet dien zelsden dag, de ongelukkige van het noodige voorzien, dit begrijpt gij; Klara werd verhoord, doch zij scheen eerst haar verstand verloren te hebben, en antwoordde niets. Na eenige dagen door een' geneesheer behandeld te zijn, kwam zij tot zich zelve, en bekende, dat zij hare moeder en kleine zusters niet van gebrek had kunnen zien sterven; dat zij mevrouw had willen bidden om haar het bepaalde loon vooruit te geven; doch dat de andere dienstboden haar verzekerd hadden, dat mevrouw zoo iets niet doen zoude, ja, dat zelfs mevrouw zulke heel arme bedienden niet in huis wilde hebben, omdat zij die niet vertrouwde; en haar zeker de deur zou uitzetten,
| |
| |
wanneer het haar bekend was, dat zij al haar goed reeds verkocht had. Ongelukkig bevond zich het arme radelooze meisje, dien zelfden dag in de kamer, waar mevrouw door den pachter van eene aanzienlijke landhoeve, de jaarlijksche huurpenningen, meest in goud bestaande, gebragt werden; het ontvangene geld nageteld zijnde, werd met haast in den secretaire gesloten; terwijl mevrouw geroepen werd om haar jongste kind, dat zich door een' val bezeerd had, te helpen verzorgen. Klara's blikken bleven terwijl zij hare bezigheden verrigtte, op den Secretaire gevestigd; hoe weinig had ik noodig, dacht zij, om mijne bijna stervende moeder geneesmiddelen en het noodige voedsel voor haar, en de kinderen, te bezorgen! Schijnbaar toevallig kwam het haar te gelijk in de gedachten, dat zij een' sleutel had, dien zij onlangs op den weg naar R...., toen zij op een' zondag hare moei daar ging bezoeken, vond en waarvan zij den eigenaar te vergeefs had pogen te ontdekken; deze sleutel geleek meende zij, volkomen naar dien, waarmede mevrouw den secretaire opende en sloot. Doch Klara schrikte voor die gedachte, en ontvlugtte de kamer, schoon zij daar nog een en ander te verrigten had. Zij was ontroerd, en kwam als toevallig op hare slaapkamer. Daar lag de noodlottige sleutel op haar tafeltje; als werktuigelijk nam zij dien in de hand, en de lijdende moeder met de van honger schreijende kinderen scheen zij voor oogen te hebben. Zij werd in dit oogenblik geroepen; met den sleutel in de hand, ijlde zij naar de kinderkamer, waar mevrouw met het bezeerde kind op den schoot zat; den sleutel had zij verborgen en
| |
| |
verrigtte hetgeen haar bevolen werd. Voorts moest zij haar afgebroken werk in het vertrek, waar de secretaire stond, afdoen; met huivering ging zij derwaarts, en het slot van den secretaire was weder het eerste voorwerp, dat haar, in het van angst weenende oog viel. Na eenen langen en zwaren strijd, tusschen wat pligt gebood, en medelijden met hare noodlijdende familie, bezweek de ongelukkige eindelijk. Sidderend besloot zij den sleutel te passen, en, hoe zonderling is niet het menschelijk hart, in dat oogenblik wenschte het meisje, dat de sleutel niet mogt passen, doch tot hare ontzetting kostte het openen van het slot, haar niet de geringste moeite; daar blonk nu het goud haar tegen, een paar stukken slechts, en hare ongelukkige lievelingen waren gered, daar was zoo veel, men kon ligt misgeteld hebben. Krampachtig grepen hare vingeren een paar stukken, zij sloot den secretaire, draaide den sleutel verkeerd om, zoo dat zij dien niet terug kon halen; nu klonk het geroep der boosaardige, der oneerlijke dienstmeid, daar hebben wij nu den dief! haar als een' donderslag in de ooren. De knecht greep intusschen het, van schrik buiten zich zelve zijnde meisje aan, wat verder met haar gebeurd was, was haar onbekend. Natuurlijk, dus vervolgde de heer De Moor, werd het vonnis over de arme Klara uitgesproken, zij moest op het schavot te pronk staan, en vijf jaren lang, in het verblijf der misdadigen, van hare vrijheid beroofd, doorbrengen. Ik zelf heb de kranke moeder, uit vrees, dat haar het gebeurde op eene onkiesche wijze zoude aangebragt worden, zoo zacht, zoo verschoonend mogelijk, alles verhaald. De arme,
| |
| |
maar eerlijke vrouw, wrong de handen: goede God! kermde zij, moet ik nog deze beproeving doorstaan? mijn arm ongelukkig, maar diep gevallen kind! om mij te redden is zij gevallen. Ach! ik heb haar dan te vergeefs gebeden, niet te wantrouwen aan Gods voorzienigheid. Gij gevoelt, dat ik alles deed, wat in mijn vermogen was, om de treurende te vertroosten. Slechts eenige dagen overleefde zij, dit al te grievend leed, ik bezocht haar, nog weinige uren voor haren dood. Mevrouw van aalst, die de arme Klara te vergeefs aan de straf der wet had pogen te onttrekken, betoonde zich omtrent de moeder en de overige kinderen uitmuntend weldadig. Ik stelde de stervende gerust, dat hare drie jonge kinderen in ons weeshuis zouden verzorgd en opgevoed worden. Zij verzocht mij dringend, Klara te verzekeren, dat zij haar de schande, die zij over hare naastbestaanden gebragt had, van harte wilde vergeven; dat het moederhart voor haar ook nog in de jongste oogenblikken vol liefde klopte, en dat zij haar smeekte, God om vergeving te vragen, en wat ook immer haar lot mogt zijn, liever van gebrek te sterven, dan nogmaals oneerlijk te worden. Ik heb deze woorden aan de gevangene Klara, die te L... in den kerker was opgesloten, overgebragt zoo ras ik die stad bezocht, en haar den dood van hare moeder berigt. Het meisje heeft haar misdrijs met heete tranen betreurd, de leden van het genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, hebben zich haar aangetrokken, haar berouw was opregt, en haar gedrag uitnemend zedig. Klara was vlijtig, leerzaam,
| |
| |
liefderijk voor hare medegevangenen, en vervuld met eerbied voor het Opperwezen. Hare straf werd ook twee jaren verminderd, en met de beste getuigenissen der bestuurders van de afdeeling des genootschaps, en der opzigters over de gevangenen, werd zij ontslagen. Zij wilde eerst niet naar hare geboorteplaats terugkeeren; maar zocht te A... en in verscheidene andere steden eene dienst, doch alles te vergeefs. De getuigenissen, die zij vertoonde, waren te gelijk bewijzen, dat zij eenmaal als eene misdadige was gestraft. En wilden menschlievende en verlichte lieden het al eens wagen, de ongelukkige in dienst te nemen, dan wilden geene andere dienstboden, liefdeloozen en veeltijds bevooroordeelden, met eene gestrafte gelijk gesteld worden, omdat deze doorgaans onkundige menschen, niet begrijpen willen, dat zelfs God de verbeterden lief heest. Ja, zelfs schoon het Klara tot tweemaal toe gelukte voor een gering loon eene dienst, waar zij maar alleen zijn zou, te krijgen, werd zij toch in de eerste kwade luim der onmeêdoogende lieden, door de wreedste verwijtingen gepijnigd, of door een vernederend wantrouwen, bijna tot wanhoop gebragt. Zoo dwaalde de verstootene rond, tot zij eindelijk hier kwam, om voor het minst door het wederzien van hare zusters eenigen troost te genieten. Doch de onbarmhartigste verachting was ook meestal hier, waar men haar op het schavot had gezien, haar deel. In het verborgen leefde en werkte zij, tot dat smart en verdriet, hare gezondheid deden wegkwijnen, en zij, na alles, wat zij in de gevangenis door vlijt verdiend had, verteerd te hebben,
| |
| |
in eene ellendige hut, daar ginds op eene hand vol stroo het doodsuur dacht te verbeiden. De arme hutbewoners hebben zich dezen morgen bij mij vervoegd, en om hulp en lafenis gebeden; ik ben oogenblikkelijk bij de kranke gegaan; met eene zwakke stem, en met de uitgeteerde handen voor het gelaat, noemde zij mijnen naam, en maakte zich, als de ongelukkige, de onteerde Klara, bij mij bekend. Wat ik gevoelde, kan ik u niet zeggen, het gezonde bloeijende zestienjarige meisje, dat ik onderwezen had, lag daar nu na ruim drie jaren, doodsbleek en door zielesmart van alle krachten beroofd, als een slagtoffer, wel van eigen misdrijs, maar ook van menschelijke onbarmhartigheid. Ik zond de lieden om versterkende middelen, om een' geneesheer, en om alles, wat ik dacht hoogstnoodzakelijk te zijn. Ik sprak het meisje moed in, en beloofde haar, na den middag nog eens terug te zullen komen, hetgeen ik dan ook deed; ik heb meer dan een uur, nu, bij haar doorgebragt, en zij verhaalde mij bij tusschenpoozen alles, wat zij ondervonden had, sinds ik haar te L... had gezien. Gezond en vol hoop, zeide zij, heb ik de gevangenis verlaten, ach, zoo veel brave menschen, die tot het genootschap tot verbetering der gevangenen behooren, waren over mij voldaan, en schaamden zich nooit om met mij te spreken en mij te vertroosten. Toen ik vrij was, verzekerden zij mij, dat geene schande mij meer aankleesde, dat God en de menschen mij alles hadden vergeven, en dat een afgedwaalde, die terugkeert, altijd weder vol liefde wordt aangenomen. Ach, mijnheer! vervolgde zij, God is barmhartig en
| |
| |
verstoot mij zeker niet, maar zoo is het niet met de menschen, zij hebben mij veracht, mij verstooten en met smaad overladen. Een vloed van tranen belette haar voort te spreken. Klara! zeide ik, haar bij de hand nemende, waren de braven te L... dan ook geene menschen! en wat ben ik? Uw leeraar, uw vaderlijke vriend. Hare lippen plooiden zich tot een zacht weenend lagchen, en als om vergeving vragend, zag zij mij door tranen aan. Ik versta u goed, kind! hernam ik, ik wil u met de menschen weder bevredigen, vaarwel; en nu mevrouw! zich tot Ernestina wendende, ook aan u beveel ik mijne arme Klara. Ernestina reikte hem de hand, daar dank ik u voor, sprak zij, indien de geneesheer het goedvindt, laat ik haar nog dezen avond met een gemakkelijk rijtuig halen, en aan het huis van mijn' tuinman brengen, zij zal daar best opgepast en verzorgd worden. Sophia fluisterde grootmoeder iets in, en daar de geneesheer, die het arme meisje bezocht had, getuigde, dat gebrek aan voedsel en eene aanhoudende zielesmart, slechts de oorzaken van hare verzwakking waren, en het vervoeren haar niet benadeelen zoude, bevond zich de kranke welhaast op de zorgvuldigste wijze verpleegd, en door goedhartige lieden omringd. - De heer De Moor sleet den geheelen schoonen zomeravond in gezelschap van zijne oude vriendin, van zijne schoondochter, want zoo noemde hij Sophia reeds, en van Theodora. Men kwam nog menigwerf onder het spreken terug op het gebeurde met Klara, en over het algemeen, op de vooroordeelen der meeste menschen tegen een- | |
| |
maal gevallene natuurgenooten. Het is niet geheel ten kwade te duiden, zeide Ernestina onder anderen, dat men huiverig is, om een mensch in dienst te nemen, dat eenmaal om ontrouw eene onteerende straf moest ondergaan. Immers, waar
eenmaal de neiging tot stelen, wortel heeft geschoten, leert ons de ondervinding, dat zij niet ligt wordt uitgerooid; maar wel dat zij aangekweekt wordt. Dit is niet altijd te ontkennen, antwoordde haar vriend, maar zoudt gij niet gelooven, lieve vriendin! dat bij veel menschen onder alle standen, de neiging of overhelling om zich met eens anders goed te verrijken, door gebrek aan gelegenheid sluimert! of door aangekweekte goede beginselen geheel onderdrukt wordt! doch waar nu de gelegenheid die booze neiging opwekt, en geene goede beginselen haar tegenwerken, daar zeker heeft de dieverij post gevat, en het verdrijven kost onbegrijpelijk veel moeite, vooral daar, waar ondeugend gezelschap den reeds ten kwade neigende, volkomen bederft. Onder de behoeftigsten der maatschappij wordt de opvoeding, ondanks alle aangebodene hulpmiddelen, nog maar al te jammerlijk verwaarloosd, en waar de kinderen, die als in het wild opgroeijen, nooit aangespoord worden, om iets nuttigs te leeren, en uit verveling, ongestraft alle baldadigheden plegen, wordt, het is waar, de dieverij niet zelden op eene schandelijke wijze bevorderd, tot eindelijk de straffende geregtigheid, voor eenigen tijd de betrapte dieven opsluit; doch welk nut doet zulk eene opsluiting, wanneer soortgelijke ellendelingen eenige jaren bij elkander moeten doorleven, zonder dat op eene ver- | |
| |
standige wijze aan hunne verbetering wordt gearbeid; meer in ondeugd uitgeleerd, verlaten dezulken hunnen kerker, en het zoude voorzeker te veel gewaagd zijn om een' van dezen, als huisgenoot aan te nemen. Dank, eeuwig dank, zij daarom het genootschap van ware menschenvrienden, die zich vereenigd en verbonden hebben, om jammerlijk verwaarloosde en diep gevallene natuurgenooten, met de liefderijkste ontferming aan het verderf, is het mogelijk, te ontrukken, en om op eene verstandige wijze alles aan te wenden, wat de bijna verstorvene zaden van het goede kan doen ontwikkelen, en het schandelijke en schadelijke der
ondeugd doen gevoelen. Het genootschap geniet reeds de heerlijkste vruchten van derzelver werken der liefde, de maatschappij roemt reeds op onderscheidene tot de deugd wedergekeerde leden, de hemellingen juichen daarover, en zij verbroederen zich voorzeker reeds met meer dan een' kind van God, dat hier, diep beneden de menschheid weggezonken scheen, maar dat, door ware Christelijke liefde en trouw van weldenkende natuurgenooten, gered, en voor den hemel als opgekweekt is. En zouden dan onze landgenooten over het algemeen niet willen medewerken om zulke, die op den weg der deugd willen terugkeeren, de hand te bieden, opdat zij het brood der eerlijke vlijt mogen verdienen? waagt niet elk huisgezin, waarin vreemde dienstboden komen, zich aan de trouw of ontrouw dier onbekenden, waarvan zij zoo menigwerf valsche of dubbelzinnige getuigenis krijgen? en zouden zij zich dan niet durven wagen aan in den kerker verbeterden,
| |
| |
die de getuigenis van naauwlettende menschenvrienden medebrengen? Met de arme Klara is het intusschen nog geheel anders gesteld, hare opvoeding is niet verwaarloosd, hare eenvoudige, maar brave ouders, hebben haar de goddelijke en menschelijke wetten keren gehoorzamen, en ik heb u verhaald, hoe veel strijd het haar kostte, eer zij eenmaal misdadig werd, en hoe veel berouw zij daarover toonde. Ernestina stelde haren vriend omtrent het lot van het meisje volkomen gerust, uwe menschlievende aanstaande dochter Sophia, sprak zij, heeft mij zoo even reeds ingefluisterd, dat, wanneer Klaartje hersteld is, zij welligt een regt goed dienstmeisje voor haar, wanneer zij eens de vrouw van den jongen dorpsleeraar is, zijn zoude. Sophia bloosde, en de zilverlokkige grijsaard, die juist opgestaan was om afscheid te nemen, drukte haar een' kus op de wangen, en noemde haar zijn lief kind. Men bewoog den waardigen man, om nog eenige oogenblikken te gaan zitten, want op een' roerenden toon, zeide hij: ‘doch het is God bekend, hoe veel gestrafte zondaars en zondaressen gestorven zijn, zonder de rust van een bevredigd geweten te kennen, en met Godslastering of met vervloeking tegen de menschen, op hunne lippen; alleen omdat hunne natuurgenooten onbarmhartig tegen hen waren. Ik wil u, (vervolgde de waardige man terwijl hij zich weder nederzette,) nog het volgende verhalen. Gedurende het eerste jaar, dat ik het predikambt waarnam; werd ik door mijn' ouden vriend te U.... verzocht, om een ter dood veroordeeld mensch te bezoeken, en den volgenden dag, (gelijk
| |
| |
dat toen nog de gewoonte was,) op het schavot te vergezellen. Ik nam dit uit liefde voor mijnen hoogbejaarden en kranken vriend op mij; en ik vond in den kerker een' ongelukkige, die den mannelijken leeftijd bereikt had. Wrevelmoedigheid en ijskoude onverschilligheid stonden op zijn gelaat geteekend, hij ontving mij ook onvriendelijk, toch gelukte het mij door liefderijke toespraak, zijn vertrouwen eenigzins te winnen; ik noemde hem mijn' natuurgenoot, mijn' ongelukkigen diep gevallenen broeder, die even als ik, door den goeden God in het aanwezen geroepen werd, om gelukkig te zijn; ik ben, zoo sprak ik, zeker minder in verzoeking geweest om mijne heiligste pligten te schenden, dan gij: wie weet wat van mij zoude geworden zijn, indien uwe omstandigheden de mijne waren geweest; op dien toon voortsprekende scheen de ijskoude van zijn gelaat allengs te verdwijnen; eindelijk reikte hij mij, sterk aangedaan, de hand; ik dacht niet, zeide hij, dat ik zulk eene taal voor mijn' dood nog hooren zoude, ach, hadden meer menschen mij zoo behandeld, dit zweer ik, nooit had ik mijne handen met menschenbloed kunnen besmetten; hij weende en nu had ik hem geheel gewonnen. Ik bezocht hem dien dag en avond nog onderscheidene malen, en vond hem telkens meer weemoedig, meer berouwhebbend. Hij deed mij een getrouw verhaal van zijn wedervaren, hij was in den goeden burgerstand geboren, vroeg verloor hij zijne ouders, die hem genoegzaam niets achterlieten, doch hij had lezen, schrijven en rekenen uitmuntend goed geleerd; een bloedverwant nam hem op zijn
| |
| |
kantoor, doch hij werd door ligtzinnige knapen tot woeste bedrijven en vooral tot grof spelen verleid. Gebrek aan geld en vrees voor schande, deden hem, achttien jaren oud zijnde, eene vrij aanzienlijke som uit de kas van zijn' bloedverwant stelen; een ander werd met deze misdaad beschuldigd, doch deze bewees zijne onschuld volkomen, en overtuigde de regters wie eigenlijk de dief was. De ligtzinnige Karel, dit was de naam van den misdadiger, ontving zijne onteerende straf, en werd bij andere booswichten opgesloten. Natuurlijk werd hij hier in den grond niet beter, doch koesterde het voornemen, om na zijn ontslag, op eene eerlijke wijze zijn brood te verdienen. Aan een kantoor was niet meer te denken; maar hij vervoegde zich bij handwerkslieden, die hij beloofde ijverig te zullen leeren en vlijtig te zullen werken, doch werd door allen afgewezen; moedeloos begaf hij zich nu, naar eene andere landstreek, waar men hem niet kende; daar zocht en verkreeg hij bij een' landbouwer, werk; hier gedroeg hij zich eerlijk en getrouw, doch na ruim een jaar, ontdekten zijne medearbeiders schijnbaar toevallig, dat hij als een dief gestraft was; en de goede landbouwer was gedwongen, Karel weg te zenden; nu was hij radeloos en wraakzuchtig, hij viel een' reiziger op den weg aan, en ontnam hem alles, wat eenige waarde had, doch ook nu werd hij opgespoord, schandelijk gestrast, en op nieuw bij het schuim van het menschdom opgesloten. Hier hield men zich bezig, met plannen te vormen, om de onregtvaardigheid van het lot, (gelijk men het noemde,) te herstellen; de rijken, die alleen daarom geene dieven
| |
| |
waren, om dat zij geene armoede kenden, te plunderen, en zich over de wreedheid der wetten te wreken. Na jaren lang zich tot alle ondeugden voorbereid te hebben, kwam Karel weder vrij, hij maakte met eenige lotgenooten eene verbindtenis, en zich door alle andere menschen veracht en geschuwd ziende, leefde hij van roof, en werd eindelijk in een aanzienlijk huis, waar men ingebroken had, de moordenaar van een' gerucht makenden ouden man. Karel deed weinig moeite om de handen van het geregt te ontkomen, hij werd dan ook gegrepen, beleed zijne misdaad, en dacht, zonder eenige voorbereiding, de doodstraf te ondergaan. Doch mijne gesprekken hadden hem van gedachten doen veranderen, hij wilde God om vergeving bidden, doch met de menschen kon hij zich niet verzoenen: zij zijn de oorzaak, zeide hij, van mijn verders, ik trad de eerste reis met de beste voornemens uit de gevangenis; geloof mij, mijnheer! dit sprak hij op een' treffenden toon, en ik zag tranen in zijne oogen zwellen, ik had, vervolgde hij, een' afschrik van mijn vorig ligtzinnig gedrag, en ik wilde met al mijne vermogens, mijn vorig misdrijf door eerlijkheid en braafheid uitwisschen, maar ik werd door allen, die mij voorheen gekend hadden, veracht, geschuwd en gehoond: neen, menschen kennen geene liefde, geene getrouwheid, een hond, die, toen ik gevangen werd genomen, belet werd mij te volgen, en sinds dien tijd een' ander toebehoorde, dat goede dier zag mij naauwelijks, of hij herkende mij, overlaadde mij met vriendelijkheid, en had zich eerder laten doodslaan,
| |
| |
dan van mij scheiden. Het is waar, hij kende mijn gepleegd misdrijf niet, maar hij was toch getrouwer dan mijne medezondaars, want dat zijn immers alle menschen min of meer. Heb ik mij niet aan den, mij meest ongewonen arbeid, gewend, om slechts een eerlijk stuk brood te winnen? maar ook dat, heeft men mij niet gegund, zie, toen geloofde ik regt te hebben, om met geweld te nemen, wat de wreedaards mij niet met zweet wilden laten betalen. Schandelijk ben ik op een schavot gestraft, en de laagste booswichten, die de weduwen en wezen berooven, heb ik, in eer en aanzien opgeklommen, zich in overvloed zien baden. Zeker ben ik in mijne tweede gevangenis nog meer goddeloos geworden, want allen, die zich daar bevonden, klaagden over onregt; zij lasterden Hem, die de wereld bestuurt, en vloekten de menschen; dit deed ik ook, en het stelen was in mijn oog geene misdaad meer; een moordenaar zoude ik nooit geworden zijn, had de oude, door zijn geschreeuw mij niet doen vreezen, dat men ons weder een gedeelte van het goed der rijken betwisten zoude. Ik huiverde in waarheid, toen ik den man den doodsteek gaf, maar ik moest mij zelven en mijne medegenooten redden.
De ongelukkige vraagde mij meer dan eenmaal, of ik geloofde, dat God zich nog over hem ontfermen zou, en ik gaf een toestemmend antwoord; ik bleef tot laat in den nacht bij hem, hij werd allengs weemoediger, ik had het geluk om zijnen menschenhaat verzacht te zien, en waarlijk het hart van dezen mensch was nog vatbaar voor betere gevoelens. Ik
| |
| |
heb hem tot op zijn sterftooneel vergezeld, hij dankte mij welmeenend, voor de hoop en den troost, die ik hem had aangeboden, en met eene hartelijke bede om Gods ontferming, op de lippen, is hij gestorven. Sinds dien tijd, heb ik niets vuriger verlangd, dan dat het straffen van misdadigers niet als eene wraak over het schenden der wetten, maar als een liefderijk middel ter verbetering, mogt ingerigt worden. En God zij gedankt, aan dat verlangen is voor een groot gedeelte voldaan; het staatsbestuur stelt zich de weldoende Godheid ten voorbeeld, het wreekt zich niet aan verdwaalden, maar doet hen slechts de wrange vruchten van het misdrijf, inoogsten. De kerkers worden oefenscholen voor verstand en hart, menschenliefde waakt over de gevangenen, en daar, waar voorheen vervloekingen tegen God en menschen werden uitgebraakt, daar, waar nieuwe gruweldaden werden uitgedacht, daar, worden de verwaarloosden opgevoed, de koudste harten voor liefde tot God en menschen ontvlamd, en de zaden van deugd en kennis weldadig uitgestrooid.’
De heer De Moor zag eindelijk met verbazing, dat het reeds vrij laat was geworden; minzaam nam hij dus afscheid, en wandelde, door het helder maanlicht beschenen, en door een' schoonen starrenhemel vervrolijkt, naar zijne woonplaats terug.
|
|