| |
| |
| |
Het besluit.
Nog vóór den herfst werd het huwelijk van den jongen leeraar De Moor en Sophia voltrokken; een gedeelte der bruidsdagen bragt het lieve meisje nog op het landgoed van Ernestina door; de waardige vrouw, die hare kamer nu naauwelijks meer kon verlaten, deelde toch met geheel haar hart in de vreugd, die de moeder van Sophia en haar oude vriend De Moor genoten, toen het jeugdige paar zich had laten aanteekenen; vóór mijn sterven, zeide Ernestina, heb ik gewenscht, nog een heilig liefdefeest te zien vieren, zij had daarom dan ook Sophia's moeder gebeden, haar dat genoegen te schenken, en den feestelijken bruidstijd der geliefde dochter, op haar landgoed te komen doorbrengen. En hoe kon men de blijmoedige, de menschlievende Christin aan de grenzen der sterfelijkheid, iets weigeren? de geheele woning van Ernestina was met loof en bloemkransen versierd; Klaartje, wier gezondheid nu weder vrolijk herbloeide, en die zich met dankbare blijdschap als dienstmeid van Sophia verbonden had, had benevens de dienstboden van Ernestina geene moeite gespaard, om voor den dag der aanteekening, alles in orde
| |
| |
te brengen, zelfs de grond der feestzaal was met geurige bloemen bestrooid, en tusschen de wel toebereide spijzen, pronkten op den vriendendisch de heerlijk bloeijende sieraden uit verschillende werelddeelen, als balsemende zegeteekens der menschelijke kunst, die de natuur aan zich onderwerpt. Het spreekt van zelf, dat de heer en mevrouw Reinhart, en de jonge heer Edeling, (die door zijn veel omvattend verstand, door zijne goedheid van hart, en mannelijke vastheid van geest, de eerste liefde in het gevoelvol hart der beminnelijke Theodora had doen ontstaan,) en dus de stille hoop voedde, dat zijn vurigste wensch eens bekroond zoude worden, zich onder de meest geliefde gasten bevonden. Geene ijdele praalzucht, geene overdrevene weelde, ontheiligden het vrolijk vriendenfeest; ouderdom en jeugd vermaakten zich op de onschuldigste en te gelijk op de geestigste wijze, eenvoudig, maar bevallig, was de bruid in het wit gekleed; Doortje had haar met eigene handen, regt vrolijk, een' bruidskrans van rozeknopjes, mirtenloof, korenbloemen, en vergeetmijnietjes, door de lokken gevlochten. Ernestina woonde, zoo veel hare krachten dit toelieten, de feestvreugd tot laat in den avond bij, zij verlustigde zich in de gulle vrolijkheid en geestige gesprekken der achtbare oude, maar ook in het zien der onschuldige spelen, en in de dansende reijen der jonge lieden, want Ernestina was volstrekt vrij van die bitse afkeuring of strenge beoordeeling, waarvan de ouderdom doorgaans beschuldigd wordt, en die hem
| |
| |
ook niet zelden besmet. Neen, Ernestina had de lente en den zomertijd haars levens nuttig besteed, zij had zich verrijkt met uitgebreide kennis, en vooral had zij de wet der liefde, die in elk menschelijk hart geschreven staat, door de leer van Jezus verduidelijkt, of verhelderd. Ernestina kende dus geene verveling, geene wroeging over gepleegd onregt, of onteerende bedrijven. En wat zijn anders toch de bronnen van verveling en van gemelijkheid in den ouderdom, dan gebrek aan nuttige kundigheden, en knagende wroeging van het geweten? wat anders is de bron van dat afkeuren aller schuldelooze vermaken, dan liefdeloosheid en onbevredigbare zinnelijke begeerten? de rampzalige, oude die zijne jeugd in overdaad en wellust verkwistte, beschouwt met grimmige afgunst elk genot waarvoor hij zelf niet vatbaar is, hij is ontevreden over alles wat hem omringt, hij veroordeelt het tegenwoordige, niet omdat het dit meer verdient dan het verledene, maar omdat zijne nog levendige verbeelding hem zijn tegenwoordig onvermogen om te doen en te genieten, wat hij voorheen deed en genoot, doet gevoelen, hij beklaagt zich dus over den geest des tijds, even gelijk de oud gewordene beuzelares zich beklaagt, over het tegenwoordig spiegelglas, dat haar gelaat niet meer zoo schoon, zoo jeugdig terugkaatst, als veertig of vijftig jaren geleden. Ja, even gelijk de onkundige oude, die mij eenmaal wilde doen gelooven, dat de zon tegenwoordig niet meer zoo koesterend schijnt, als in zijne jongelings jaren. De goede Ernestina was
| |
| |
met alles tevreden, zij verheugde zich over de onophoudelijk vorderende beschaving en verlichting van het menschdom in het algemeen, en van hare landgenooten in het bijzonder. Het is waar, zij zag als eene verstandige vrouw, ook vrij wel de gebreken, die door het vorderen in beschaving en verlichting, onder het toch altijd onvolkomen blijvend menschdom als opgewekt worden, en die de gebreken aan mindere beschaving en mindere verlichting verbonden, schijnen te vervangen; maar zij veroordeelde hare tegenwoordige natuurgenooten nimmer. De waardige vrouw was en bleef daarom ook, de altijd geliefde vriendin van hare tijdgenooten, zij kende die treurige eenzaamheid niet, die zoo veel hoogbejaarde lieden ondervinden, wanneer de vrienden hunner jeugd deze aarde verlaten hebben, terwijl zij zich niet aan de op nieuw ontluikende geslachten kunnen of willen hechten, maar door hun onophoudelijk klagen en grommig berispen, de jeugd van zich verwijderen, en het gezellige leven met hen, tot een' duldeloozen last maken. Neen, de eerbiedwaardige Ernestina had menig een' reisgenoot naar het graf, die den weg met haar aanving, door den dood van hare zijde zien wegvoeren; met innige smart had zij hun gemis betreurd, doch haar uitgebreid liefhebbend hart, omvatte ook te gelijk de opbloeijende geslachten, zij vond ook onder dezen hare verlorene vrienden in een' zekeren zin weder, het was haar een reine zielewellust, jeugdige harten door liefderijke lessen te veredelen, ja zielewellust was het voor haar, goede
| |
| |
beginselen aan te kweeken, het godsdienstig gevoel op te wekken, de ware godsvereering in een vrolijk licht voor te stellen, en den nog onbedrevene, den voor verleiding bloot staande jongen mensch, voor struikelen te beveiligen, en door het gevoel der zaligheid van een gerust geweten, tegen elken misstap te wapenen. Jonge lieden van beiderlei geslacht bevonden zich dan ook in het bijzijn van Ernestina altijd regt tevreden, zij moedigde hen altijd tot gulle vrolijkheid aan, terwijl zelfs de ligtzinnigsten zich door haren vriendelijken ernst en stille blijmoedige Godsvrucht, beteugeld gevoelden. Zelfs jonge kinderen beminden Ernestina's bijzijn, zij leerde den lieven kleinen onder hun spelen, en de onschuldige liefkozingen dier bevallige bloesemknopjes der menschheid, schenen haar te doen verjongen. Ook op het hier vóór beschrevene liefdefeest, had Ernestina, gelijk ik zeide, in het vermaak van hare gasten gedeeld, nog eenige blijde dagen rolden voorbij, eer Sophia met hare moeder door den blijden bruidegom begeleid, naar hare woning vertrok; te A. werd de echtverbindtenis geregtelijk gesloten, en te G.., de standplaats van den jongen De Moor, door diens braven vader met Godsdienstige plegtigheid ingezegend. Ook daar was de familie Reinhart bij tegenwoordig, en Edeling ontving daar, voor het eerst de onbeschrijfbaar zalige zekerheid, dat Theodora hem met geheel haar hart beminde. Ernestina die met de hartelijkste liefde voor altijd, gelijk zij verzekerde, afscheid had genomen van Sophia en haren achtenswaardigen brui- | |
| |
degom, zoo wel als van Sophia's brave moeder, werd nu ook van tijd tot tijd weder door sluipkoortsen, (gelijk men die noemt,) nog meer verzwakt,
Doortje was, na dat zij het huwelijk van hare vriendin had helpen vieren, weder bij hare geliefde grootmoeder; en ook mevrouw Reinhart, die zich zelve zoo lang had zoeken te vleijen, zag nu maar al te duidelijk, dat de dood van hare dierbare pleegmoeder naderde. Zij besloot daarom de geliefde zieke, zoo veel hare eigen huisselijke omstandigheden dit toelieten, te helpen oppassen, en ook de heer Reinhart bezocht haar elke week; hij had gewenscht, dat de lieve oude vrouw aan zijn huis in de stad hare laatste dagen doorleven zoude, omdat hij zich verbeeldde, haar daar meer kleine diensten te kunnen doen, en haar meer genoegens te bezorgen, doch Ernestina was vooreerst, te zwak om overgebragt te worden, en zij verlangde ook, op haar landgoed waar de vrije natuur haar omringde, te sterven. Het is mij hier zoo goed, kinderen! sprak zij, alles stemt hier zoo met mijn' toestand overeen; ik sla mijne oogen niet naar het venster, of de natuur, die zich tot eene vreedzame sluimering voorbereidt, verkwikt mij. Zij schijnt in deze oogenblikken mijn evenbeeld te zijn, de taak is afgedaan, de bladen vallen af, de bloemen verwelken, maar de zonnestralen vergulden nog vrolijk het ruischend loof. Zoo is het ook met mij, mijne krachten zijn vergaan, maar de glans der onsterfelijkheid verblijdt mij, en bestraalt het donker pad dat het naderend sterfuur mij toont. Ja, kinderen!
| |
| |
het eeuwig voortdurend leven is de heerlijke zonneschijn, die mij tegen blinkt. De oude heer De Moor bezocht haar dagelijks, zij sprak van haar sterven, (gelijk ik zeide,) zoo kalm, zoo vrolijk zelfs, als een reiziger van de aanstaande komst in zijn vaderland. Ik heb van mijne jeugd af, (zoo sprak zij, den dag voor haren dood,) trachten te leven, om vrolijk te kunnen sterven, het leven was mij altijd dierbaar, want ik had het hoognoodig om mij in het goede te oefenen, en mijn vertrouwen op Gods Vaderliefde te versterken, ik heb ook veel, heel veel vreugd, gedurende mijn leven genoten, ik kan daar niet genoeg voor danken. Het is waar, de vreugd, die ik genoot, werd ontelbare malen door smart en verdriet afgewisseld, doch ook daarvoor dank ik mijnen Hemelschen Vader, want onafgebroken voorspoed zoude in onzen tegenwoordigen staat, verderfelijk zijn; ook zouden wij de waarde daarvan niet meer gevoelen; zonder ontbering toch, bestaat geen genot. De waardige vrouw bleef gedurende den laatsten nacht en dag van haar leven, even opgeruimd en helder van geest als ooit, wat zeg ik, het was, alsof bij het afnemen der krachten van haar bewerktuigd omkleedsel, zich schooner, hooger zielsvermogens ontwikkelden. Vroeg in den morgen reeds kwam haar oude achtbare vriend De Moor, volgens zijne belofte van den vorigen avond, weder bij haar, mevrouw Reinhart had de veege sponde van hare geliefde moeder niet verlaten, schoon de stervende menigwerf verzocht had, dat zij eenige uren rust
| |
| |
zoude nemen; neen, ik verlaat u geen oogenblik, zeide dan de teeder liefhebbende Celesta, ach, uwe scheiding van mij is op handen, dit weet ik, dierbare moeder! o, vergun mij, bij u te blijven, dit is de laatste weldaad, die gij mij bewijzen kunt. Welnu was het antwoord, geliefde dochter! vriendin van mijn hart! ik mag, ik wil u niets weigeren. Gij waart van de vroegste kindschheid af, de vreugd van mijn leven, ik dankte God menigwerf bij uwe waggelende wieg geknield, voor uw leven, en voor het vermogen, dat hij mij schonk, om u te kunnen opvoeden. Ik zal hem ook nog in mijne jongste oogenblikken danken, wanneer ik met het hoofd aan uwe liefdevolle borst geleund, den doodslaap mag insluimeren. Toen zij den heer De Moor voor hare legerstede zag, reikte zij hem de hand: oude vriend! zeide zij, welligt dacht gij mij niet meer sterfelijk weder te zien? doch het tijdstip, waarin ik de zigtbare wereld verlaten zal, schijnt nog te vertoeven, toch heb ik het daglicht voor de laatste reis uit de duisternis zien verschijnen, een zonderling gevoel doorstroom, mijn aanwezen, de band, die mij aan de zinnelijke wereld hechtte, wordt ontbonden, mijne ledematen schijnen mij allengs meer dienst te weigeren, neen, het is niet mogelijk, dat ik den dag zie ondergaan. En dit verheugt u, niet waar, vriendin! sprak de heer De Moor. O ja, antwoordde zij, ik kan hier niet meer nuttig zijn, en iets, dat ik niet noemen kan, iets onbeschrijfbaar heerlijks, vertoont zich in een verrukkend verschiet voor mij, o mijn
| |
| |
vriend! ik zal zoo gerust, zoo zalig voor het oog van den wereld - regter verschijnen, want ik weet het, vergevende liefde heeft al mijne zwakheden en gebreken uitgewischt. Goddelijke ontferming bekroont mij, ook schoon ik met telkens bezwijkende krachten, maar toch met een' goeden wil, tegen zondige begeerten en onedele neigingen, strijd voerde. Ach! kon ik alle jonge lieden, heden om mijn sterf bed vergaderd zien, ik zoude het hun zeggen, hoe zalig het sterven is, na een leven, aan Jezus reine leer of aan de ware Godsvereering toegewijd. Ach, ik zoude het hun allen op het hart drukken, hoe nameloos groot het geluk van den waren Christen is, van een' Christen, die de wet der liefde met hart en ziel trachtte te gehoorzamen, die het geloof aan het evangelie ten einde toe behouden heeft, en nu stervend, door Jezus, onzen Goddelijken Vriend en Broeder, naar de eeuwig heerlijke woning van zijnen en onzen Vader geleid wordt. Neen, de dood heeft geene verschrikking, de ontbinding in het graf, baart geen afgrijzen, want leven, eeuwig zalig leven, doorstroomt mijn aanwezen. Zij viel nu in eene zachte verkwikkende sluimering, die ruim een uur duurde; met een' vriendelijken lach op de lippen, ontwaakte zij weder. Doortje en hare moeder zaten voor het bed, Edeling lag voor hetzelve geknield, en ook Reinhart en de heer De Moor bevonden zich in de sterfkamer. O zeide Ernestina, als met eene verhelderde stem, hoe goed is niet mijn Hemelsche Vader, ook nog deze zachte slaap was een
| |
| |
geschenk, was een verfrisschende druppel, in de laatste teug uit den aardschen levenskelk. Dit was eene versterking, die ik behoefde, lieve vrienden! om behoorlijk van u afscheid te kunnen nemen. Gij ook hier! Edeling! vervolgde zij, Doortje! lief kind! kniel gij nevens hem, aan mijne sponde, en laat ik uwe handen in elkander leggen, zijt gelukkig, mijne kinderen! gelukkig door uwe liefde en Godsvrucht, zonder pligtbetrachting is geen waarachtig heil in tijd of eeuwigheid te wachten; betreedt den huwelijksweg als Christenen, wier sieraad reinheid van zeden is, en wier doel, verheerlijking van God, uitbreiding van het heil der menschen, en verhooging van den roem des vaderlands is. Edeling! en Doortje! o, zegt het nu aan uwe stervende vriendin, dat gij elkander getrouw wilt liefhebben, dat gij elkander in zelfvolmaking wilt doen vorderen, en dat gij het belang van uwe natuurgenooten wilt behartigen. Dat willen wij, dat beloven wij, zeiden beiden snikkende, en drukten hare hand aan hunne lippen. U, mijn goede Reinhart! zeide de Christin, na eenige tusschenpoozing, u dank ik voor uwe getrouwe liefde, gij waart mij een zoon, gelijk Celesta mij eene dochter was, God zal u beloonen. En gij, mijn grijze vriend, zich tot De Moor wendende, dank zij u voor den troost en de blijdschap, die gij mij zoo menigwerf schonkt. Vaarwel, niet lang meer, en wij zien elkander weder, aan de overzijde van het graf. Vaartwel, gij allen, mijne dierbare lievelingen! brengt ook mijn jongst vaarwel over,
| |
| |
aan Sophia en aan haren echtgenoot, ja aan al mijne getrouwe vrienden, ook aan het arme, dankbare Klaartje, ik heb gezorgd, dat ook zij, een aandenken aan mij zal hebben, goeden nacht, mijne vrienden! stamelde zij, en lag een' geruimen tijd dood stil. Vervolgens opende zij nog eenmaal de oogen, een zonnestraal scheen door de glasgordijnen, men vraagde, of haar dit hinderde, o neen, zeide zij, elke lichtstraal verkondigt ons immers Gods liefde? haast, haast zal ik mij in stroomen van licht baden. Vriend De Moor! vervolgde zij dezen nader bij zich wenkende, nu wordt het gebrekkige voor mij vernietigd; ik gevoel het, hoe bekrompen mijne kennis geweest is, wij hebben ons zoo menigwerf in de beschouwing der natuur verlustigd, maar nu zal Gods heerlijke schepping voor mij open liggen, nu zal ook voor mij zelve deze aarde niet te vergeefs zoo schoon, zoo eerbiedwekkend geschapen zijn. O, ik gevoel het, mijne kennis zal zich tot in het oneindige uitbreiden, God weet, welke lang verheerlijkten mij zullen onderwijzen, en van trap tot trap, van kennis tot kennis, zullen geleiden. God weet, welke werelden, door denkende kinderen Gods bewoond, mij telkens op nieuw in bewondering en aanbidding zullen doen wegzinken. Jezus! mijn Heer! mijn Verlosser! waar ben ik, heden! heden! zal ik nog met U, in het rijk des lichts, in het paradijs der zalige onschuld en des vredes zijn! Nu waren hare oogen gebroken, zij deed eene poging om zich op te rigten, doch zij zonk in de armen van mevrouw Reinhart, wier
| |
| |
tranen op haar, met doodskleur overdekt gelaat, druppelden; zijt gij het, Celesta! vraagde zij met verstijvende lippen: eens, mijn kind! zie ik u weder; zij leide het hoofd aan de borst der weenende, en blies den jongsten adem uit. Allen betreurden de lieve Christin hartelijk, doch zij misgunden haar de zaligheid niet; de engel des doods scheen den lach der hoop, op het koude gelaat te hebben gedrukt. Doortje en Celesta kusten het; De Moor lag de hand op het ijskoude voorhoofd; dit stof, sprak hij, keert tot stof weder, maar het uur komt, waarin door de zorgende Almagt des Allerhoogsten, de eeuwig durende band, die de verheerlijkte mensch aan de veredelde zigtbare schepping hecht, zal vernieuwd, op eene voor ons kinderlijk verstand onbegrijpelijke wijze, vernieuwd worden. -
Ernestina's nagedachtenis bleef gezegend, vele behoeftigen, vele, die met rampspoed worstelden, betreurden het gemis van eene weldoende, van eene altijd liefderijk vertroostende Christin. Voor allen, die haar gekend hadden, bleef haar voorbeeld ten beminnelijken spiegel verstrekken. Het huwelijk van Edeling en Doortje, werd in de volgende lente voltrokken, en niet zelden bezochten de jeugdige echtelingen het eenvoudige graf, waarin het stof der zalige rustte. Volgens het verlangen der geliefde doode, bevond zich dat graf onder hooge denneboomen, die in hare kindsche dagen geplant waren, op een' grond, die hare ouders tot eene begraasplaats
| |
| |
hadden gekocht en aangelegd. Op een' witten marmersteen, waarop de naam van Ernestina en de dag haars doods gebeiteld waren, had de heer Reinhart nog deze woorden gevoegd. ‘Hier rust het stof van eene verheerlijkte Christin.’ Hare vrienden hadden het graf met rozestruiken omplant; Celesta zette met eigen handen aan het hoofdeind, een' vlierboom in den grond, en spoedig overschaduwden de voor den mensch zoo weldadige takken, het slapende stof der edele menschenvriendin.
Doortje en Edeling zetteden zich vaak daar neder, en vernieuwden de belofte, die zij aan de stervende hadden afgelegd, dan was het hun, alsof over de ruischende toppen der dennen onzigtbare hemellingen wandelden, en Theodora zonk door het veredeldste gevoel verteederd, aan het hart van haren geliefden Edeling, en beiden schenen zich in reinen wellust en stille aanbidding te verliezen.
|
|