| |
| |
| |
Mevrouw B. aan Mevrouw Remi.
‘Lieve, ongelukkige Vriendin!’
De vroege dood van uw' echtgenoot heb ik betreurd; maar uw brief, geliefde Rosine! heeft mij nog eindeloos meer bedroefd. Ik betreurde den dood van uw' echtgenoot, vooreerst, omdat waarlijk een edeldenkend mensch de zigtbare wereld had verlaten. Ik had zijne waarde als mensch, als Christen, leeren kennen, zijne vriendschap was mijn roem, en het gemis van zulk een' reisgenoot naar het wachtend vaderland daar boven, griefde mij. Ook gevoel ik, lieve Rosine! wat gij in zulk een' huwelijksvriend, ach! wat zijne kinderen in zulk een' vader verloren; doch de tallooze overtuigende bewijzen van de vaderlijke liefde en wijsheid des onbevatbaar volmaakten bestuurders van ons lot, deden mij ook onwankelbaar gelooven, dat de vroege dood van zulk een' bewoner der aarde, tot bereiking van een hoogst gewigtig en heilrijk doel, moet medewerken. Maar uw brief, mijne waarlijk ongelukkige Rosine! uw brief deed mij de grievendste smart gevoelen, want de inhoud teekende mij, het bedroeft mij dat ik dit moet schrijven, een kind dat in opstand is tegen den oneindig liefdevollen en volmaakt wijzen Vader in den hemel, die geen' zijner schepselen noodeloos kan bedroeven, die nooit willekeurig of redeloos kan handelen, omdat hij als dan zoude ophouden volmaakt te zijn, en zijn eigen wezen dus zoude ver- | |
| |
nietigen. Rosine! de dood van uwen echtgenoot was het beste, wat zeg ik, was het eenige middel, om het waarachtig geluk van dezen man, van u, van zijne kinderen, en God alleen weet, van welke andere wezens nog, te bevorderen. Deze verzekering is geene magtspreuk, mijne lieve! ik herhaal het, God zoude niet volmaakt zijn, indien het zoo niet was, alles wat in verloopene eeuwen gebeurd is, voor zoo ver het eindig verstand dit kan opmerken, bevestigt het; maar wanneer wij in een' verhoogden staat, meer oorzaken en gevolgen kunnen omvatten, zullen wij dit volkomen duidelijk gewaar worden. Ja
Rosine! de kennis aan God, die de zigtbare natuur, die de gewijde schriften, en die mijn eigen gevoel mij heeft doen verkrijgen, die kennis doet mij onbetwistbaar zeker, u toezeggen, dat gij eenmaal God vurig zult danken daarvoor, dat hij uw' Léonard zoo vroeg van u en van zijn kroost, gescheiden heeft. Gij vordert slechts deelneming, geene vertroosting! welnu, met geheel mijn hart deel ik in uw leed, de menschelijkheid vordert dit; de vriendschap heeft het heiligste regt daarop. Doch het hier bovenstaande lieve Rosine! moet mij zelven tot vertroosting verstrekken, of gelooft gij, dat ook bij uwe vriendin de gedachte niet eens zou kunnen opkomen: het is toch zonderling dat de goede God, een in alle opzigten braaf en nuttig mensch, wel eens in den bloei des levens wegneemt, en integendeel ondeugende of schijnbaar nuttelooze menschen een' hoogen ouderdom laat bereiken? Ja gewis mijne lieve! ik had niet zelden
| |
| |
met soortgelijke gedachten te strijden, maar mijn onwankelbaar geloof aan Gods volmaaktheid, of dat hetzelfde is, aan zijne wijsheid en liefde, deed mij altijd in dien strijd overwinnen. En het is dat onwankelbaar geloof ook alleen, dat in de treurigste oogenblikken mijns levens, mij versterkt en bemoedigd heeft, zoodat ik mij, niet door magteloosheid gedwongen, maar uit overtuiging, dat mijn Hemelsche Vader mij altijd wel doet, zoo wel door het bitter als door het zoet des levens, aan zijnen wil kon onderwerpen. Ach Rosine! maak u dat geluk toch ook deelachtig, dan zult gij uw leed geduldig dragen, en de tranen, die gij om het gemis van uw' dierbaren vriend weent, zullen geene tranen des hopeloozen jammers meer zijn; maar het zullen tranen des stillen weemoeds wezen, die uwe beklemde borst lucht geven, en door het uitdrukken van uw gevoel, uwe innige smart verzachten. Gij kunt, gij wilt niet vertroost worden, dit was de uitspraak van uwe door krankheid verzwakte en bedwelmde ziel, zoo stoot de, door koortsgloed ijlhoofdige, de geneesmiddelen van zich, schoon die bestemd zijn, om zijne herstelling te bewerken. Ja, zoo ziet hij met afgrijzen op de weldadige hand, die hem de heilzame artsenijen toedient; of zouden al de vertroostingen, die het Evangelie ons aanbiedt, alleen voor u nutteloos zijn! zoudt gij het niet kunnen, niet willen als waarheid aannemen, wanneer Jezus, die tot ons heil van God gezonden is, verzekert, dat God onze Vader, al zijne kinderen altijd goede gaven schenkt? ja dat een vader onder de menschen, zijn om brood
| |
| |
schreijend kind veel eer bespotten zoude kunnen, door het een' steen in plaats van brood te geven, ja, dat hij veel eer zoo onbarmhartig zou kunnen zijn, om het onnoozel kind, dat hem om verkwikking smeekte, eene vergiftige slang te geven, dan dat de eeuwig onbevatbaar volmaakte vader van het geheele menschdom, iets aan zijn denkend kroost zoude toezenden, dat schadelijk of met deszelfs geluk strijdig is! Neen, lieve bedroefde Rosine! verwerp de vertroosting niet die de leer van Hem, die ons van den angst des doods, die ons van de vrees voor Gods gramschap verlost heeft, u zoo overvloedig schenkt; God beschikt nooit over ons in zijn' toorn; schijnbare rampen, zijn even zulke weldaden als onze beste genietingen; toorn en gramschap zijn onbestaanbaar met de hoogste volmaaktheid, zonder welke geen redelijk schepsel zich een' God kan denken.
Lieve Rosine! niets, zegt gij, hecht u meer aan het leven, en gij zijt moeder? In spijt van u zelven kunt gij dien naam niet verloochenen; gij zijt moeder van kinderen, die zoo wel uwen nu zaligen huwelijksvriend, als u, toebehooren; van kinderen, die de onderpanden zijn van zijne liefde voor u, zijt gij moeder! en kunt gij liefdeloos genoeg zijn, om die onnoozelen voor altijd te willen verlaten, alleen omdat gij die huisselijke zaligheid, die voorheen zoo overvloedig u ten deel viel, nu niet meer kunt genieten! Geloof mij, lieve vriendin, die wensch om te sterven is misdadig, is vernederend voor den redelijken mensch, immers! wanneer die wensch de uitboezeming der wanhoop of der wrevelmoedigheid is; het
| |
| |
aanwezen beschouw ik als een uitvloeisel of als de uitdrukking der volmaakte liefde des eeuwigen, of van die neiging in God, (mag ik mij zoo eens uitdrukken,) om zich mede te deelen, en zich in het genot van tallooze millioenen schepselen te spiegelen. Wat is dus meer edel, meer Goddelijk! dan het aanwezen, dat ons deelgenooten maakt van zoo onnoemelijk veel genietingen, ja, dat ons deelgenooten maakt, van eindelooze gelukzaligheid. Maar tot het aanwezen behoort ook zoo wel dit tegenwoordige leven, zoo vol afwisseling van vreugde en smart, als het hoogere leven, waarvoor wij eigenlijk bestemd zijn. En zoudt gij dan u vermeten, om met de volmaakte wijsheid van uwen Hemelschen Vader te twisten! door uw tegenwoordig leven te verwenschen, omdat het voor u, armer geworden is in aardsche vreugd? zoudt gij uwen driejarigen knaap niet stout of moedwillig noemen, wanneer hij, wrevelig, omdat gij eene schoone vrucht, maar die voor zijne gezondheid nadeelig was, hem ontnaamt, zijn gezond voedsel en alles wat gij het kind tot nut en vermaak hadt gegeven, op den grond wierp en vertrapte? Waarlijk, lieve! gij zoudt gedwongen zijn, om het knaapje de gevolgen van zulk een gedrag te doen ondervinden, en hem door het gemis van versmade genietingen, aan onderwerping te gewennen. Terwijl gij integendeel, wanneer het kind om de schoone door hem geliefde vrucht, die gij hem ontnomen hadt, wel kinderlijke traantjes weende, maar u toch voor al het overige, dat hij nog bezat, liefkozend dankte, den beminnelijken kleine minzaam zoudt vertroosten,
| |
| |
en het geleden schijnbaar leed, dat toch in den grond eene wezenlijke weldaad was, door nieuwe genoegens zoudt pogen te vergoeden; pas dit nu op u zelve toe, mijne lieve! Maar wat is moederlijke liefde en wijsheid, bij die van onzen Hemelschen Vader? die al onze behoeften kent, en in dezelve voorziet. Wat zeg ik! wat is de afstand tusschen uw kind en u, bij den afstand tusschen den mensch, hier in den kinderlijken staat, en de namelooze volmaaktheid van Hem, die ons aan deze zijde van het graf door genot en ontbering voorbereidt, om van zaligheid tot zaligheid eeuwig op te stijgen! Lieve Rosine! tracht u te onderwerpen aan den wijzen wil van Hem, die u ook door lijden oefent en voor hooger vreugd vatbaar maakt; dank God, dat uw wensch om te sterven niet vervuld wordt, doch nuttelooze of schadelijke wenschen worden niet vervuld, hiervoor is Gods wijze Vaderliefde ons borg, ja dank God voor het leven, dat Hij u nog laat behouden, elk oogenblik is een geschenk, het is een reispenning op den weg naar het graf, waarvoor wij schatten moeten inkoopen; schatten, die ons genot daar ginds in het vaderland, zullen verhoogen. Dankbaar moet gij zijn voor uw leven, omdat het u gelegenheid geeft tot gedurige pligtbetrachting, en deze alleen is de bron van zielevrede en gemeenschap met alles, wat heerlijk en Goddelijk is. Gij moet werken, terwijl het nog dag is, zoo deed Jezus, onze Goddelijke vriend en broeder, bedenk toch, wanneer de dag van ons tegenwoordig leven ondergaat en onze verrigte werken niet van onze
| |
| |
gehoorzaamheid aan God, niet van onze liefde voor onze natuurgenooten getuigen, dan zullen wij niet als gezegenden, kunnen ingaan in het rijk des eeuwigen vredes en des lichts. Dan zullen wij niet kunnen deelen in de heerlijkheid van Jezus, die zijne taak hier op aarde zoo heerlijk volbragt heeft en voorzeker die toestand zoude de lange nacht zijn, waarin wij niet tot ons verwaarloosd dagwerk zouden kunnen terugkeeren. Heilige pligten verbinden u aan dit leven, mijne vriendin! pligten als mensch, als Christin en als moeder. Hebt gij uw' Léonard waarlijk lief gehad? en dat hebt gij, o, bemin dan ook uwe kinderen, zeg niet, dat gij dit doet, lieve Rosine! zoo lang gij u door overdrevene smart, buiten staat stelt, om voor de dierbare panden, die uw huwelijksvriend u achterliet, behoorlijk te zorgen; die kinderen zijn u toevertrouwd, opdat gij die tot nuttige, tot edele menschen, ja, opdat gij die tot hemellingen zoudt opvoeden; zeg niet, dat de droefheid u daartoe magteloos heeft gemaakt; God schonk ons rede, en kennis aan zijn' geopenbaarden wil, om die magteloosheid te overwinnen. Wanneer een uwer dienstboden zich zelven kluisterde, en u dan alle dienst weigerde, zoudt gij daarmede tevreden zijn? neen, mijne lieve! gij moet uwe onmatige, uwe redelooze droefheid overwinnen; betreur uw' echtgenoot, dit is natuurlijk, dit is den redelijken mensch waardig, uwe tranen worden door elken weldenkende geëerbiedigd, als offers van gevoel en reine liefde. Maar wij kunnen en moeten treuren als Christenen, die de hoop des eeuwigen levens, die de hoop des
| |
| |
wederziens, bezitten. Het is toch maar eene scheiding voor weinige jaren, jaren, waarin wij door elke pligtbetrachting, onze verheerlijkte lievelingen reeds meer gelijk worden. Daar ginds toch, aan de overzijde van het graf, zien en beminnen wij onze geliefden weder, gelijk Gods engelen elkander beminnen, dat is, rein, heilig en onafgebroken, dat immers verzekert ons de goddelijke Jezus! - Rosine! gij mist alleen de zigtbare tegenwoordigheid van uw' Léonard; buiten de grenzen van uwe zintuigen, leeft hij, en hij bemint u. Ja, het is God bekend, of hij ook daar niet voor uw belang en dat zijner hulpelooze kinderen onder de goddelijke toelating waakt en zorgt. Eenmaal zult gij het weten, hoe heilrijk zijne vroege scheiding, ook voor u, en de uwen was. O, mijne geliefde vriendin! laster het Opperwezen niet, door te denken of te zeggen: waarom leeft een gierige grijsaard! of een voor de maatschappij schijnbaar nutteloos mensch, zulk een' langen tijd! terwijl een werkzaam, een in alle opzigten nuttig mensch, in den bloei der jaren sterft. Voor ons kortzienden zijn, het is waar, de handelingen des Allerhoogsten niet zelden met donkerheid bedekt; maar het is een heilig donker, waaronder het waarachtig geluk van Gods denkende kinderen verscholen is; dat donker zal opklaren, en wij zullen met schaamte en berouw danken, juist voor dat geen, dat ons het meest bedroefde, en waarin wij Gods vaderlijke liefde miskenden. Kunnen wij, die niet weten, wat in het volgende uur of oogenblik gebeuren zal, met eenigen grond zeggen, het ware beter, dat dit leven verlengd
| |
| |
of, dat die grijsaard vroeger gestorven ware, het is den Alwetende alleen bekend, wat van den vroeg gestorvene zoude geworden zijn, indien hij langer had geleefd. Zijn er niet duizend en duizend rampen, die hem volgens de omstandigheden, waarin hij kon gewikkeld worden, die hem volgens de gesteldheid, die hem volgens de krachten van zijn ligchaam en van zijne ziel, konden getroffen hebben; rampen, die hem tot een voorwerp van hartverscheurend medelijden konden gemaakt hebben? Wat zeg ik; konden niet de edelste neigingen van zulk een' nu vroeg gestorvene, door den drang der omstandigheden ontaard zijn? bestaan er niet duizend en duizend verleidingen, waarvoor de mensch, die zich niet zorgvuldig wapent, kan bezwijken! Rosine! zoudt gij uw' echtgenoot terugwenschen, om hem jaren lang hier, door martelende kwalen te zien lijden? zoudt gij hem kunnen terugwenschen, om hem den weg der deugd te zien verlaten? om hem, beroofd van waren zieleadel, zich hier en daar ginds, boven het graf, onvatbaar voor reine genietingen te maken! zeg niet, zoo iets is onmogelijk; ach, wij kennen onze natuurgenooten, even weinig als ons zelven; wij kunnen niet berekenen, wat de gelegenheden, wat de omstandigheden, op ons, of op anderen, kunnen uitwerken; immers, wanneer niet alle vermogens, die God den mensch schonk, gebruikt worden om tegenstand te bieden. Maar weten wij niet wat zou kunnen gebeurd zijn, wanneer geen vroege dood tusschen beide ware gekomen? even weinig weten wij, wat nut door dien vroegen dood bewerkt is; het tegen- | |
| |
woordig leven staat in een onafscheidbaar verband met het volgende, het is God bekend, tot welk een' werkkring wij geroepen worden, wanneer wij dit zigtbaar omkleedsel afleggen. Elke verwisseling in de natuur is nuttig, is noodzakelijk om de orde der dingen in stand te houden, de bloem verwelkt om rijpe zaden om zich heen te strooijen, het omhulsel der zaden, wordt ontbonden, opdat het levensbeginsel zou
ontspruiten, en zou het sterven van den mensch, van den mensch, die hier slechts den eersten lentemorgen, of dag van het aanwezen beleeft, dan ook niet hoogst noodzakelijk zijn, en zou de tijd, waarin hij sterft, hetzij in de vroegste kindschheid, hetzij in de frissche jeugd, in de mannelijke kracht, of in den wankelenden ouderdom, ook niet met die noodzakelijkheid in verband staan? het tegendeel kunnen wij ons niet denken, zonder de volmaakte wijsheid van de besturing des heelals te verloochenen. Neen, mijne vriendin! ik herhaal het, eenmaal zult gij u verblijden over de liefdevolle handelwijze des Almagtigen, wanneer gij in uwe tegenwoordige droefheid, de reine bron van namelooze vreugd, zult kennen; de lange leeftijd van ondeugende, van nuttelooze of met rampspoed worstelende menschen, behoort even zoo goed in het plan van God tot algemeen geluk, als het sterven van een pas geboren wichtje. Wij zijn te veel gewoon om dit leven als het eeuwig doel van ons bestaan te beschouwen, iets dat nog eindeloos meer ongerijmd is, dan of gij het leeren der letters, voor uwen lieven kleinen Karel, als de hoofdzaak van zijne bestemming hier
| |
| |
op aarde, als den hoogsten trap van geleerdheid, dien hij bereiken kan, beschouwdet. Het lang leven van menschen, die wij volgens onze bekrompene denkbeelden rijp of geschikt voor den dood rekenen, is voorzeker het best gekozen middel om een heilvol doel te bereiken. Want het is een middel, door de volmaakte wijsheid des Eeuwigen gekozen. Lieve Rosine! wat begrijpen toch uwe onnoozele kinderen, van uwe handelingen, van uwe oogmerken of bedoelingen! zij zouden u niet verstaan, wanneer gij hun van elk uwer daden de oorzaak en de verwachte gevolgen wildet voorstellen. En wij, die bij het Opperwezen, welks oneindig, alles omvattend verstand, het verledene, het tegenwoordige en de toekomst, als een eenig punt vóór zich heeft, eindige schepselen, ongeoefende kinderen zijn, wij zouden elke handeling, elke beschikking van dat Opperwezen, willen ontraadselen of bedillen? wat weet gij het, mijne vriendin! tot welke einden het leven van uwen vrekkigen buurman, zoo lang gerekt wordt? dit alleen kunt gij uit Gods volmaakte goedheid en wijsheid besluiten, dat ook het lang gerekte leven diens grijsaards, in onafscheidbaar verband staat met menschelijk geluk; is het niet mogelijk, dat hij erfgenamen heeft, die, wanneer hij vroeger gestorven ware, door zijn geld verleid zouden zijn, om de schandelijkste ondeugden aan te kweeken? erfgenamen, waarvoor zijn geld een strik zou geweest zijn, op den weg der deugd, waarin zij jammerlijk verward en gevallen zouden zijn, terwijl zij nu met een gerust geweten voortwandelen, en hun kroost, dat zij,
| |
| |
rijk zijnde, welligt aan het verderf zouden gewijd hebben, nu tot nuttige en werkzame leden der maatschappij opvoeden. Is het niet mogelijk, dat de grijze gierigaard erfgenamen heeft, wier ware grootheid, door behoefte ontwikkeld is, zoodat zij zich boven het uitzigt op den voor hen bestemden rijkdom, kunnen verheffen, den verachtelijken wensch naar 's grijsaards dood onderdrukken, en door nuttige werkzaamheid, zich aan de armoede ontworstelen, en door heilzame uitvindingen of edele bedrijven, vreugde en welvaart, zelfs voor het nageslacht doen ontspruiten. Wat weten wij het, waarom een lijdende natuurgenoot te vergeefs naar uitkomst in het graf blijft verlangen! of waarom een krankzinnige, zonder waar genot des levens, tot smart of tot last van naastbestaanden en vrienden, blijft voortleven! wij kunnen het immers niet beslissen, wat niet al aan het lijden der schijnbaar ongelukkigen, of aan het voortleven van bewusteloozen verbonden is! bij dezen kan het immers eigen voorbereiding zijn tot het zaligst genot; bij genen, oefening van geduld en menschenliefde, voor het hart van allen, die het beklagenswaardige voorwerp omringen. Behalve dat onze Hemelsche Vader duizend andere redenen kan hebben, die wij nog niet kennen, waarom Hij de lotgevallen der menschen zóó, en niet anders bestuurt. Doch ik meen genoeg gezegd te hebben, mijne lieve treurende vriendin! om u tot nadenken aan te sporen. Toon dat gij uwen Léonard niet alleen hartstogtelijk, maar ook waarlijk met al den waren zieleadel, dien de leer van Jezus ons schenkt,
| |
| |
lief hadt. Hartstogtelijke liefde toch, behoort tot de zinnelijke wereld, en doet u slechts treuren om het gemis der zigtbare tegenwoordigheid van uwen geliefden doode; zij doet u slechts weenen, omdat gij Hem niet ziet, niet hoort, omdat Hij u niet toespreekt, niet liefkoost, en door zijn bijzijn vreugd schenkt. Hartstogtelijke liefde is vergankelijk, tijd en verstrooijing geven afleiding aan de zinnen, en de luid weenende droefheid, wordt door tallooze bemoeijingen verdrongen. Immers! indien zich de treurende niet eigenzinnig aan het verdwenen voorwerp blijft hechten, en met versmading van rede en godsdienst, gezondheid en krachten aan toomelooze droefheid ter prooi geeft, en zich tegen God, tegen zich zelven, en de haar toevertrouwde panden, bezondigt. Doch de ware, de eeuwig voortdurende liefde, die door de kennis aan den waarachtigen God en aan Jezus Christus, die door het onwedersprekelijk gevoel der onsterfelijkheid veredeld is, die liefde verandert niet, zij zal u het betere leven, bevrijd van alles, wat ons hier op aarde kan bedroeven of doen struikelen, aan uwen geliefden Léonard van harte doen gunnen, zij zal u onophoudelijk aansporen om door pligtbetrachting den verheeriijkte waardiger te worden. Die ware, die veredelde liefde, mijne vriendin! overwint alles, wat hartstogtelijk, alles wat louter zinnelijk is; zij is wel niet strijdig met het smartelijk gevoel, dat het gemis der zigtbare tegenwoordigheid des beminden, veroorzaakte, maar zij is volkomen bereidwillig om al de aardsche zaligheid, die uit zulk eene zigtbare tegenwoordigheid
| |
| |
voortvloeide, aan het verhoogd genot des geliefden hemellings, op te offeren. En voor het hart, dat door zulk eene ware liefde ontgloeit, is geene schooner, geene edeler bevrediging, dan te voldoen aan het verlangen, dat aan deze zijde van het graf in de borst des geliefden reeds gevoed werd; en dat ook nu in het hoogere leven, hem nog tot eer verstrekt. Het verlangen namelijk, dat dierbare natuurgenooten, moedig tegen zwakheden en gebreken strijden, de heiligste pligten vervullen, en in zelf-volmaking vorderen. Hierdoor, lieve Rosine! worden wij immers altijd meer behagelijk in het vlekkeloos oog des Allerhoogsten! meer behagelijk in het oog van onzen goddelijken Verlosser! en waarom dan ook niet in het oog van onze verheerlijkte vrienden, daar ginds in de betere wereld. Ja gewis, onze vordering van deugd tot deugd, vergroot, dit weten wij, de hemelsche blijdschap der verheerlijkte geliefden; de band, die ons met hen vereenigt, is niet verbroken, daar is geen dood, geene ontbinding toe in staat, want de liefde is eeuwig als God. Liefde is de bezielende kracht in alle redelijk denkende wezens; lief te hebben, is de hoogste zaligheid, die wij ons kunnen voorstellen; van een geheel verbasterd, van een geheel met de zedelijke natuur strijdig wezen, dat niet in staat is lief te hebben, kunnen wij ons geen denkbeeld vormen. En wie van ons zoude ook willen beproeven om het te doen? Rosine, Ja ik herhaal het, waak over u zelven, laat geene wanhopende gedachten uwe ziel ontheiligen, waardeer uw tegenwoordig leven, het
| |
| |
is even zulk een sterk bewijs van Gods' liefde, als het hoogere leven, dat uw Léonard heden geniet, en waarop gij ook wacht, mijne lieve! beide levens staan in een onafscheidbaar verband, het eene is slechts eene voortzetting of een vervolg van het andere. Zorg voor uwe gezondheid, stel u door geene onredelijke droefheid buiten staat om als moeder voor de opvoeding van uwe kinderen te waken, die kinderen zijn toevertrouwde panden, die aan hunne bestemming op deze aarde en in den hemel moeten voldoen. Van u, mijne vriendin! zal rekenschap gevorderd worden, in hoe ver gij deze toevertrouwde panden aan die bestemming hebt leeren voldoen, en blijft de betrekking tusschen reeds verheerlijkte en nog sterfelijke natuurgenooten voortduren, gelijk mijn gevoel mij dit verzekert! hoe zal het uwen zaligen vriend dan niet verblijden, wanneer zijn opgroeijend kroost den weg der deugd bewandelt. Hoe zal zijne engelen-reine liefde voor u, niet op eene hemelsche wijze toenemen! wanneer gij de harten van zijne en uwe kinderen, voor zuivere Godsvereering en uitgebreide menschenliefde vormt; en wat de hoop des wederziens betreft, Rosine! zoude een gevoelvol, een liefhebbend hart aan die hoop kunnen twijfelen! neen, gewis niet. Hier op aarde bestaan betrekkingen, die alleen tot de zinnelijke wereld behooren, en geene gemeenschap hebben met ware hemelsche liefde, die in reine harten hier slechts ontkiemt; die aardsche betrekkingen mogen daar ginds vernietigd zijn, omdat zij niet tot de onzigtbare wereld behooren; maarde betere, de hoogere betrekkingen, de vermaagschap- | |
| |
ping van reine edele wezens, kan niet verbroken worden, zij zal eeuwig voortduren, voortduren in verschillende graden, naar dat zulke wezens harmonisch gestemd zijn, of in gevoelens en reine begeerten overeenkomen. Wat zoude de onsterselijkheid zijn, zonder herkennen, zonder wederzien, en wedervereeniging? neen, het volgende leven stond dan in geen
verband met het tegenwoordige, ons wezen zoude moeten vernietigd worden, en eene nieuwe schepping zou er moeten ontstaan, iets waartegen rede en goddelijke openbaring volkomen strijdig zijn. Laat geene twijfeling ooit in uwe ziel opkomen, of den beker der vertroosting, dien de Christelijke hoop u aanbiedt verbitteren, die hoop steunt op onwankelbare gronden, gronden die de gezonde rede haar aanwijst, en die door het helder licht des Evangelies bestraald worden. Deze hoop, en het geloof aan Gods volmaakte wijsheid, die deze gedachten niet te vergeefs in ons deed ontstaan; deze hoop, en dat geloof, zijn de vertrouwelijke, de onafscheidbare zusters, der ware, der eeuwig voortdurende liefde. - Vaarwel, geliefde vriendin! het papier, dat ik beschreven heb, doet mij bijna schrikken, voor de lengte van mijn' eigen brief; doch ik schreef de taal van mijn hart. Ik wilde eene geliefde vriendin, die op den weg der Christelijke onderwerping scheen te wankelen, vol zusterlijke liefde de hand bieden en staande houden. Heb ik daar iets toe medegewerkt, lieve Rosine! dan beklaag ik mij den tijd niet, dien ik aan het schrijven besteedde. Ik blijf onzen Hemelschen Vader voor u
| |
| |
bidden, om vertroosting en sterkte. Omhels uwe kleine vaderlooze lievelingen, die nu verdubbelde moederzorg vorderen, voor mij, en zijt verzekerd, dat ik altijd ben uwe deelnemende en liefhebbende vriendin
Louise B.’
|
|