| |
| |
| |
Mevrouw Remi aan Mevrouw B.
‘Geliefde Vriendin mijner jeugd!’
Reeds meer dan eenmaal beproefde ik het, om eenige regelen aan u te schrijven, doch te vergeefs, al mijne denkbeelden zijn verward, mijne tranen deden telkens de letters in elkander vloeijen, en de pen ontzonk mijne bevende hand. Neen, ik kan, ik wil hem niet lang overleven, den eenige, den eeuwig geliefde mijner ziel. Louise! de geheele aarde is woest voor mij, ik heb niets meer dat mij aan het leven boeit. Mijne twee jonge, vaderlooze kinderen, zijn mij dierbaar, ja, maar wat hebben zij aan eene moeder, die door zielesmart van alle kracht om te denken, om te oordeelen, en het beste voor haar te kiezen beroofd is; neen, arme ongelukkige kinderen! gij hebt zoo wel uwe moeder als uwen vader verloren. God, die deze wichtjes in het leven riep, zal ook voorzeker voor hen zorgen, mij ontnam Hij met mijn' echtgenoot het vermogen om hen op te voeden; dit kan mijn pligt dus ook niet zijn. Elke blik, dien ik op de in rouw gekleede kleinen werp, verscheurt mij op nieuw het hart, en het is mij, alsof ik mijn' Léonard op nieuw met den dood zie worstelen. Louise! o, zeg het mij bij herhaling, dat gij in mijn lijden deelt; het is waar, mijn lijden is niet vatbaar voor verzachting, maar deelneming is toch nog iets, dat naar
| |
| |
een' balsemenden druppel voor de rusteloos bloedende wond van mijn hart, gelijkt. Maar ik bezweer u, Louise! tracht mij niet te vertroosten; neen, ik kan, ik wil niet vertroost worden. En ach, wat zoudt gij ook kunnen aanvoeren, om mijne namelooze droefheid te stillen? ben ik niet op eenmaal van het toppunt des geluks in den diepsten afgrond van ellende nedergestort? neen, nooit kan eene vrouw zoo bemind worden, als ik door Léonard bemind werd; wij leefden door, en voor elkander. Elke dag, elk uur was voor mij rijk, in nieuwe onbeschrijfbare zaligheden. Wij hadden niets meer te wenschen, dan alleen om onze liefde voor elkander duidelijker te kunnen uitdrukken. Twee engelachtige kinderen schiepen de aarde voor ons tot een' hemel, en wij verlustigden ons in de schoonste vooruitzigten. Hoe is het mogelijk, Louise! dat het Opperwezen, waarin wij een weldoend, een liefderijk, een barmhartig Vader, hebben aangebeden, zoo op eenmaal de zaligheid van zijne schepselen kan verwoesten? zoude een boosaardig, een tirannig wezen wel wreeder kunnen handelen? mijn Léonard was het beeld der bloeijende gezondheid; een hooge ouderdom scheen hem toegezegd te zijn; hij was een der nuttigste leden van de maatschappij; geene vermoeijing scheen hem ooit te zwaar, wanneer hij het heil van zijne natuurgenooten kon bevorderen. Zijn hart was voor alle ongelukkigen geopend; hij getroostte zich de grootste opofferingen om noodlijdenden te helpen. Ja Léonard beoefende de uitgebreidste menschenliefde, hij was de getrouwste vriend; voor mij, zijne jonge gade,
| |
| |
en voor zijne hulpelooze kinderen was hij onmisbaar, en deze waarlijk edele onder de menschen, werd op het onverwachtst door den dood weggerukt! daar tegen over mijne woning, leeft een door gierigheid en door huichelarij van elk gehate grijsaard, wiens dood aan velen tot vreugd zoude verstrekken; de arme mathilde, wier verstandelijke vermogens van hare kindschheid af, gekrenkt waren, die met alle mogelijke zorg moet bewaakt worden, opdat zij zich zelven of anderen niet om het leven zoude brengen, die ongelukkige leeft hare naastbestaanden tot last; en mijn dierbare Léonard, - Louise! vertwijfeling grijpt mij aan, mijn Léonard sterft, eer hij zijn dertigste jaar bereikt heeft. Vrolijk ging nog voor ons de dageraad op, van geen leed bewust, wekte hij mij liefkozend, om eene lang voorgenomene morgenwandeling naar gindschen beplanten heuvel te doen; kommerloos ging ik aan zijne zijde, terwijl wij de ontwakende natuur bewonderden en de grootheid van God, haren Schepper, en Onderhouder, met dankende harten eerbiedigden. Elke wiegende grashalm, waaraan een glinsterende dauwdrup hing, scheen ons een getuige van Goddelijke Almagt en wijsheid; het gezang der vogelen, het gonzen der insecten, alles, alles, stemde ons tot heilige vreugd, zoo noemde Léonard onze gewaarwordingen. Op den heuvel kozen wij eene liefelijke rustplaats, Léonard vestigde zijn oog op de rondzwervende vogelen, die telkens op nieuw met voedsel naar de jongen, in de kunstig gebouwde nestjes vlogen; hij deed mij dit opmerken, en zeide, mij omhelzende, Rosine! hoe
| |
| |
gerust kunnen wij ons niet aan de Voorzienigheid vertrouwen, door haar vinden de vogelen hun voedsel bereid, en wij menschen gaan de vogelen zoo ver te boven. Rosine! God is de liefde zelve. Zoo sprak mijn Léonard, maar neen, voor ons was God de liefde zelve niet. Slechts eenige uren later, woedde reeds eene doodelijke krankheid in de borst van mijn' eeuwig geliefden vriend; vruchteloos poogde hij zijne smart voor mij te verbergen, maar neen, ik beschrijf u de drie vreesselijke dagen en nachten niet, die ik aan zijne veege sponde heb gewaakt en gekermd. Meestal bewusteloos lag hij daar, de lieveling mijner ziel, hij hoorde mijn geschrei niet, slechts nu en dan, scheen hij mij te herkennen, dan drukte hij mij de hand en staarde mij met oogen vol liefde aan. Op den vierden dag keerde zijne bewustheid geheel terug, hij wilde zijne kinderen zien, hij omhelsde die, en zonk in mijne armen terug. Rosine! sprak hij met eene zwakke stem, het scheiden valt zoo hard. Hij vouwde zijne handen te zamen, en bad. Ik was geheel buiten mij zelven; in eene andere kamer ontwaakte ik uit eene lange bewusteloosheid. Ik liet mij niet terughouden, ik vloog weder naar het krankbed, maar hemel! ik zag mijn' Léonard door verschrikkelijke stuiptrekkingen gefolterd, ik gilde luid, ik liet mij van den stervende niet wegscheuren, krampachtig klemde hij mijne hand in de zijne; en na dat hij nog eenmaal vreesselijk door eene doodstuip geschokt was, blies hij den jongsten adem uit. Men geloofde, dat ook ik was gestorven, want als dood lag ik op het dierbare lijk.
| |
| |
Onbarmhartig was het, mij weder in het leven terug te roepen, ach, waarom gunt men de troostelooze weduw, den dood niet? koortsen en zenuwtoevallen hebben mij dagen lang gemarteld, ik heb den dierbaren doode niet eens meer aan mijn hart kunnen knellen, niet eens meer een' afscheidskus op de verstijfde lippen kunnen drukken, de koude des doods zoude mijne gloeijende borst hebben verkwikt, of de pijnigende levensvonk in mij uitgedoofd. Maar ik schijn veroordeeld te zijn om nog te leven en te lijden. Louise! zeg het mij niet, dat ik moeder ben, ik gevoel dat ik het niet meer ben; o, ik kan het niet zien, dat mijn driejarig knaapje daar zoo zorgeloos speelt en dartelt, dat gezigt is vermoordend voor mij; het kind vraagt mij telkens naar zijn' vader, en weet niet dat het mij het hart doorboort. De lachjes van mijne kleine onnoozele léonore zijn grievend voor mij; zoo immers lachte zij haren vader aan, en hij was dan zoo gelukkig. Neen ik wil het kind niet wederzien, de opslag van hare sprekende oogjes is die van mijn' Léonard. Louise! vaarwel, zoude ik waarlijk in het volgend leven mijn' Léonard weder herkennen? ach, waarom vertoeft dan de Almagtige om mij het martelend leven te ontnemen? Ik kan niet meer, uwe tot wanhoop toe bedroefde
Rosine.’
|
|