| |
Christina aan Maria.
‘Lieve jonge Vriendin!
Het vertrouwen, dat gij in mij stelt, vereert mij, en ik haast mij om uw' brief, dien ik in welstand ontving, en met belangstelling heb gelezen, te beantwoorden. Wat het eerste gedeelte betreft: neen, ik was nooit zoo volkomen bekend, met de lotgevallen van uwe zoo vroeg overledene ouders; lotgevallen, die zoo veel invloed moesten hebben op uwe ontluikende jeugd, en voorzeker ook op geheel uwen volgenden leeftijd. Ik kende de lieve onschuldige Maria slechts als eene ouderlooze kweekeling van
| |
| |
mevrouw Van Deeden, en eene nicht van den waardigen leeraar te M..... Ik begreep wel, lieve Maria! dat uwe omstandigheden niet voordeelig waren; maar het was mij genoeg, dat gij in alle opzigten de deelnemende liefde van brave lieden waardig scheent te zijn. Het is waar, ik herinner mij, toen gij mij bij zekere gelegenheid met weinig woorden verhaaldet, dat droefheid, volgens onze menschelijke spreekwijze, den vroegen dood van uwe nog jonge moeder veroorzaakt had, gezegd te hebben, dat gebrek aan waakzaamheid over onze hartstogten, gebrek aan eene verstandige beteugeling van derzelver kracht, den mensch maar al te menigwerf blootstelt aan onheilen, die hij door het gebruik maken van vermogens, die God hem schonk, had kunnen voorkomen of afwenden, en ook dat uwe lieve moeder, volgens uw verhaal, hiervan een bevestigend voorbeeld is geweest. Ja, nu gij, lief kind! mij, die zoo teeder beminnende, maar toch al te zwakke moeder, nader hebt leeren kennen, nu kan ik niet anders, dan u op die zelfde door u met zoo veel regt betreurde vrouw, als op een waarschuwend voorbeeld wijzen. Kinderen en vooral meisjes, kunnen zich niet te sterk wapenen, tegen hare zoo ligt opgewekte of ontvlamde hartstogten. Op den weg des levens toch, zijn zoo ontelbaar veel verschillende ontmoetingen, en wanneer deze het prikkelbaar zenuwgestel, telkens hevig schokten, waar zoude de mensch dan immer, al ware het slechts voor een oogenblik, een onvermengd levensgenot kunnen smaken? Maar dank zij den eeuwig liefhebbenden Vader van het menschdom; Hij vormde
| |
| |
ons tot redemagtige wezens, die vermogens bezitten, om alles, wat schadelijk is, te bestrijden; hartstogten en dristen behooren tot onze schoone menschelijke natuur, want zonder driften of hartstogten zoude de mensch onvatbaar zijn, voor eenig genot, en geene drijsveer kennen, die hem deed werken. Maar onttrekt zich de rede aan het bestuur derzelven, dan wordt de storm der hartstogten verwoestend voor het menschelijk geluk; dan verteren de ontvlamde driften elk levensgenot, en de edelste geschenken van onzen wijzen en liefderijken Schepper en Vader, verkeeren in de verschrikkelijkste moordtuigen van eigene zielerust, en niet zelden ook van het heil onzer natuurgenooten. Wij weten, lieve Maria! dat niets in dit leven bestendig is; voegt het ons dus niet, gewapend te zijn tegen alle afwisselingen? Bij het vol genot van voorspoed, moeten rede en ondervinding, ons leeren, dat de meest bloeijende voorspoed, kan verwelken. Houden wij ons hiervan overtuigd, dan zal de tegenspoed ons ook niet geheel nederdrukken. De liefelijkste, de volkomenste vreugd, grenst aan droefheid, het volst genot aan ontbering; maar het geloof aan deze waarheid, (en immers de ondervinding bevestigt haar,) zal elk, gewis bij de wending van zijn lot, versterken. Maar ook in tegenspoed, in droefheid, en ontbering, komt de menschelijke rede, die voor ons Christenen zoo voortreffelijk verlicht is, door de leer van Jezus, de lijdenden te hulp. Zij geeft den zwakken kracht, en vertroost de treurenden. Ja beklagenswaardig zijn de ongelukkigen, die de rede en de Goddelijke verlich- | |
| |
ting terug stooten. Wrang en bitter zijn de vruchten van zulk een gedrag. Vergeef het mij, lieve Maria! dat ik u nog eenmaal verg een' blik te werpen, op uwe dierbare overledene moeder; ik moet het doen, uit belangstelling in uw duurzaam geluk. Toen uw vader, door den drang der omstandigheden, het besluit nam, om in een ander werelddeel, voor
het tijdelijk belang van gade en kind te zorgen; toen offerde hij immers het genot van alle huisselijke genoegens op. Al de vreugd, die hij in het bijzijn zijner dierbaarste lievelingen smaakte, ging voor hem verloren; maar de bewustheid, dat hij voor het heil dier lievelingen werkzaam was, vertroostte hem. Zeg mij, lieve Maria! was dat niet edel gedacht en gehandeld? ik vertrouw, dat de liefde van uwe moeder even sterk, even hartelijk was, maar de smart over de scheiding van uw' vader, overmeesterde haar, en beroofde zelfs haar nog jeugdig leven, van kracht en bloei, zoo dat zij niet bestand was, om nieuwe schokken te verduren; hiervan immers strekt hare kwijning en haar spoedig gevolgde dood, na het berigt van uw vaders overlijden, ten bewijs. Had zich de lieve vrouw niet door hare hartstogten laten overheerschen, had zij zich van jongs af, gewapend met het vaste geloos, dat een volmaakt wijs en liefderijk God, alle schijnbare toevalligheden bestuurt en doet medewerken tot ons waarachtig heil; had zij zich van jongs af gewend hare liefste wenschen te kunnen opofferen, en zich moedig te onderwerpen aan alles, wat wij niet veranderen kunnen, en dat dus de wijze wil is, van onzen hemelschen Vader, dan had
| |
| |
voorzeker de arme vrouw zoo veel lijden niet behoeven te verduren, en hare gezondheid en haar leven niet door overheerschende zielesmart vergiftigd; zij had door het voeden van hare droesheid, haar sterfuur, dat nu zonder wonderwerk niet kon afgeweerd worden, niet verhaast, en u, als een verlaten weesje, aan de barmhartigheid der menschen, die minder betrekking op u hadden dan zij zelven, achtergelaten.
Ik beken het, tegenspoed en bedroevende omstandigheden, hebben op het eene ligchaamsgestel veel meer invloed dan op het andere; doch ik houde mij verzekerd, dat de wijze, de liesderijke Schepper en Vader der menschen, geen' zijner denkende kinderen op deze aarde, een ligchaam of een stoffelijk omkleedsel geeft, dat niet bestand zoude zijn tegen de wisselvalligheden en wederwaardigheden dezes levens; immers: indien wij dat ligchaam, of dat heerlijk bewerktuigd omkleedsel, niet zelven, hetzij door eene verkeerde opvoeding, door eene schadelijke leefwijze, of overspanning van onze zielskrachten, voor ons zelven of voor onze kweekelingen bederven, en ongeschikt maken, voor deszelfs bestemming. Kinderen, bij voorbeeld, die door eene weekelijke opvoeding verzwakt zijn, kunnen even weinig de gedurig afwisselende luchtsgesteldheid, als het onbestendige der lotgevallen verduren, zonder onbegrijpelijk veel daardoor te lijden. En ook eene leefwijze, die geheel van de natuur afwijkt, is voor de gezondheid van ligchaam en ziel, niet minder, hoogst schadelijk. En wat zal ik zeggen van eene verbeeldingskracht, die door het lezen van aandoenlijke verhalen verhit, de
| |
| |
prikkelbaarheid van het gevoel, tot eenen al te hoogen trap heeft gevoerd? zulk eene verbeeldingskracht is verwoestend voor de rust onzer zielen, en te gelijk voor den welstand van het ligchaam. De genietingen des levens, verliezen daardoor al het bekoorlijke, en een brandende dorst naar gedroomd geluk, verteert de schoonste vermogens, en den natuurlijken aanleg, om, reeds aan deze zijde van het graf, dankbaar en te vreden te zijn. Tegen dit alles kunnen en moeten wij ons wapenen, of wij versmaden de weldaden, die ons de eeuwige liefde zoo overvloedig schenkt. Gij weet het, mevrouw Reinhart is mijne voedsterling; ik beminde haar zoo teeder als ik mijn eigen kind, dat vroeg eene hemelling is geworden, zoude bemind kunnen hebben. Ik trachtte dan ook uit liefde voor haar, alles, wat in mijn vermogen was, in het werk te stellen, om haar eene duurzame gezondheid, en kon het zijn, eenen niet minder duurzamen zielevrede te doen genieten. En dank zij den goeden God, ik heb gezegende vruchten van mijne liefde en zorg mogen zien. Hare ligchamelijke opvoeding was eenvoudig, zoo als menschkundigen, ja zoo als gezond oordeel en ondervinding die voorschreven. Ik gewende mijne lieveling vroeg aan de lucht, die zij moest inademen, en waarin zij moest leven. Hare kleeding was niet gelijk die in het zuiden van Europa, of in de nabijheid van de Noordpool behoort te zijn, maar geschikt voor de landstreek, die wij bewonen. Haar voedsel was eenvoudig, en voor haren leeftijd geschikt. Voorts gewende ik haar van jongs af aan het verdragen van teleurstellingen; ik
| |
| |
deed haar al vroeg begrijpen dat haar geluk niet in de vervulling van hare wenschen bestaan kon; maar wel in tevredenheid, ook te midden van lotgevallen, die wij niet af kunnen wenden. Gevoelloosheid is op verre na geene deugd, integendeel het is iets, dat met onze natuur strijdt. Maar ons gevoel over onze rede te laten heerschen, dat is eene ondeugd, of eene strijdvoering tegen den wijzen wil van het Opperwezen. Ik heb mijne kweekeling ook in hare vroegste jeugd reeds bekend gemaakt met menschelijke ellende; want voorbeelden van een aantal meisjes en vrouwen, die bij het zien van menschelijke rampen zich in den beklagelijksten toestand bevonden, die bij het krankbed van natuurgenooten, zenuwtoevallen kregen, en bij het gezigt van eenen gewonde in ftaauwte vielen; zulke voorbeelden hadden mij afgeschrikt; zulke meisjes of vrouwen immers, zijn buiten staat, om de noodige hulp te bewijzen, of eenig lijden te verzachten! iets, waartoe toch de meest gevoelige helft van het menschdom bestemd schijnt te zijn. Uitmuntend is dit alles, mijne geliefde Celesta te pas gekomen; zij heeft niet zelden ongelukkigen, die met rampspoed worstelden, kunnen vertroosten en bemoedigen; zij heeft niet zelden bij het ziekbed van geliefde betrekkingen, wat zeg ik! zelfs in de hutten der armoede, rust en vreugd geschonken, en waar hulp gevorderd werd, daar bood zij die kloekmoedig; de stervenden stond zij menigwerf liefderijk bij; ja zelfs van lijken, die niet afzigtelijk waren geworden, gevoelde zij nimmer eenigen askeer. Want ook hier tegen had ik, in hare jeugd, reeds
| |
| |
gewaakt. Ik had haar het sterven leeren beschouwen, als een natuurlijk gevolg van het geboren worden; en de lijken als onbruikbaar gewordene omhulsels van levenden, die tot een' hoogeren kring bevorderd zijn. Mijne Celesta heeft als mensch, als echtgenoot en moeder, het heilzaamst nut hiervan gesmaakt, en zij dankt mij nog dagelijks, voor mijne moederlijke zorg; zelfs daar, waar haar zielevrede wel eens bezwijkt, wijt zij dit meer aan zich zelven, dan aan de opvoeding en raadgevingen van hare moederlijke vriendin. Maar vergeef het mij, lieve Maria! dat ik over dit onderwerp zulk een, groot gedeelte van mijnen brief aan U, vol schreef; het is toch aan lieden van klimmende jaren eigen, wel eens al te breed uit te wijden, over iets, waarin zij veel belang stellen, en dat doe ik met geheel mijn hart in de ligchamelijke gezondheid, en geestelijke sterkte mijner vrouwelijke natuurgenooten, die zoo menigwerf het slagtoffer worden van vroeg bedorvene gezondheid, of ongeoefende zielskrachten. Doch ik gevoel mijne verpligting, lief meisje! om over de meest gewigtige zaak, in uwen brief behandeld, mijne gedachten te zeggen. Ik stel op den voorgrond, dat het aangaan van eene huwelijks-verbindtenis zonder ware liefde voor elkander te gevoelen, altijd veel gewaagd, en hoogst bedenkelijk is. Hoogachting voor ware verdiensten, is voorzeker een vruchtbare grond, waaruit niet zelden duurzame liefde ontspruit. Doch altijd is dit het geval niet; ik had in mijne jeugd eene vriendin, die zich op raad van ouders en vrienden, verbond met een' verdienstelijken jon- | |
| |
geling, dien zij als vriend, als broeder zelfs, kon hoogachten; ook zoude hun huwelijk welligt vrij gelukkig zijn geweest, indien zij niet ruim een half jaar na haar huwelijk, een jong mensch, met wiens denkwijze en gevoel hare geheele ziel instemde, had leeren kennen. Met dezen op de naauwste wijze verbonden te zijn, dit scheen haar eene meer dan menschelijke
zaligheid hier op aarde, te wezen. Doch zij gevoelde zich van deze zaligheid, door eenen onoverkomelijken hinderpaal gescheiden, en van nu af was elk levensgenot voor haar verbitterd. Zij moest haren echtgenoot blijven regt doen, en hem blijven hoogachten; maar schoon die hoogachting welligt door den tijd tot ware vertrouwelijke liefde zou veredeld zijn geworden, indien zij geen' ander, met wien hare ziel meer vermaagschapt scheen, had ontmoet, nu was haar brave huwelijksvriend de bron van hare wreedste kwellingen. Hare hoogachting voor hem werd allengs ijskoud, zij verweet zich zelven wel ondankbaarheid, want hij bleef onafgebroken haar genoegen en heil bedoelen; maar zij was te zwak om haren hartstogt te overwinnen. Zij werd moeder, maar zelfs hare zuigeling, die de huwelijks banden gedurig vaster had moeten strikken, was hiertoe onvermogend. Want mijne vriendin, wier verbeelding zij telkens verlevendigde, schilderde met de sterkste kleuren het geluk, dat zij genoten zou hebben, wanneer zij een kind van hem, dien zij zoo innig met geheel hare ziel beminde, aan haren vollen boezem had mogen voeden. Tranen der bitterste smart druppelden nu, terwijl zij haar kind zoogde,
| |
| |
niet zelden op het schuldeloos lagchend gelaat der kleine lieveling, in wier trekjes de beeldtenis des vaders allengs meer scheen te ontluiken. Aan het schenden van heilige pligten, werd volstrekt niet gedacht; maar met dit alles zondigde mijne ongelukkige vriendin tegen zich zelven, door het toegeven aan hare zwakheid, want tot rede en godsdienst had zij de toevlugt moeten nemen. Zij zondigde tegen haren braven huwelijksvriend, die zich over haren toestand, waarvan hij de oorzaak niet kende, rusteloos bekommerde; ja zij zondigde als moeder, tegen het onnoozele schepseltje, dat zij, met allengs door verdriet meer bedervende levenssappen, voedde, en dat zij welhaast geheel aan de zorg van vreemden moest toevertrouwen. Want eene uitterende ziekte maakte, nadat zij twee jaren gehuwd was, een einde aan het leven mijner lijdende vriendin. Eerst weinig dagen vóór haar sterven beleed zij mij alles; de afstand die onze woonplaatsen scheidde, had mij verhinderd, om gelijk voorheen dagelijks met haar om te gaan; en zelfs in hare vertrouwelijke brieven had zij mij niets van het geheim, dat zij zoo gaarne voor zich zelven wilde verbergen, medegedeeld. Ach, had zij mij haar vertrouwen, dat ik anders zoo volkomen bezat, ook omtrent dezen haren hartstogt kunnen schenken! wie weet, wat hartelijk deelnemende vriendschap zou uitgewerkt hebben. Doch het denken aan mijne ongelukkige vriendin heeft mij alweder van het regtstreeks antwoorden, op uwe vertrouwelijke vraag om raadgeving, afgeleid. Dat de heer Van Wertheim een ruim bestaan heeft, en uw lot integendeel on- | |
| |
gunstig is, mijne lieve! moet natuurlijk bij velen aanprijzing van zulk een huwelijk vorderen; leefden wij in de aartsvaderlijke tijden, toen eene uitgespannene tent, of eene ligt opgeslagene hut, bij eene bron of beek, benevens eenige schaapjes of een paar runderen, schatten waren, waaraan een jeugdig paar tot levensonderhoud overvloedig genoeg had, dan kwame
het voorzeker niet in aanmerking, om den rijkdom van een' minnaar of van eene minnares in overweging te nemen; doch nu, volgens onze tijden en zeden, in de eenvoudigste leefwijze zulk eene menigte behoeften moeten bevredigd worden, indien men niet voor zonderling, wil gehouden, of met minachting wil behandeld worden, nu dient men toch wel eens te denken bij het sluiten van eene echtverbindtenis, of het inkomen toereikend zal zijn, om volgens den stand, waarin men geplaatst is, voort te blijven leven. Ja vooral ook, of de kinderen, die volgens den wensch van liefhebbende harten, het huwelijk bekroonen zullen, ook behoorlijk zouden kunnen opgevoed worden. Het is hier mede al weder, zoo als ik daar even zeide: leefden wij nog in die tijden, toen de zonen van jongs af herderlijke diensten verrigtten, en de dochters, gelijk de beminnelijke dochter van laban, de lammeren weidden, dan zou het aanwassen van het aantal kinderen, ten dezen aanzien, eene onverschillige zaak wezen, ja zelfs eene vermeerdering van rijkdom; kinderen toch vervingen toen de plaats van duur gekochte lijfeigenen. Doch heden is het geheel anders, de opvoeding der kinderen, zoo als die bij beschaafde
| |
| |
volken plaats moet hebben, is kostbaar, en schenkt, dit moet men naar waarheid bekennen, meer genoegen dan voordeel. Wanneer dus ware liefde, twee edele zielen vereenigt, daar geene donkere vooruitzigten, geene bange zorg voor de toekomst de genietingen des huisselijken levens schijnen te zullen verbitteren, voorzeker, daar mag zich het huwend paar, zoo gelukkig noemen, als dit op aarde kan gewenscht worden. Maar eene echtverbindtenis alleen uit belang gesloten, keur ik als hoogst gevaarlijk af. In de eerste plaats, omdat een huwelijk zonder wederzijdsche liefde, over het algemeen niets dan menschelijke ellende voorspelt; en in de tweede plaats, omdat vergankelijke schatten, hoe duurzaam die ook schijnen mogen, niet te vertrouwen zijn. O, ik heb zoo menigwerf gedurende mijn leven, huisgezinnen, die in overvloed leven konden, eindelijk met de kommervolste omstandigheden zien worstelen, rijke families heb ik na eenige jaren, in grievende armoede zien zuchten. De bloeijende welvaart, van den u beminnenden Van Wertheim, kan, God weet door welke middelen, verwelken, en hoe verschrikkelijk moet niet het lot zijn van echtgenooten, die zich aan elkander verbonden, voornamelijk om zich in het ruim genot van aardsche goederen te verblijden, wanneer tijd en onvoorziene lotgevallen die aardsche goederen doen verdwijnen, en wanneer met dezelven de rust en vrede in het huisselijk leven verloren gaan. Ach, welk een vooruitzigt voor zulke aan elkander gekluisterden! in plaats van elkander te vertroosten en te bemoedigen, gelijk waarlijk lief- | |
| |
hebbende echtgenooten doen zouden, vermoeijen zij elkander met klagten, met verwijtingen, en met het verwenschen van den dag hunner vereeniging, terwijl zij geen einde aan hunne ellende zien, dan in het graf, dat zich voor een van beiden, het eerst zal ontsluiten. Neen, lieve Maria! hecht u niet zonder ware liefde aan een' man, die met rijkdom gezegend is; ijdelheid,
praalzucht, of andere lage neigingen mogen het arme of behoeftige meisje, dat door een rijk man ten huwelijk wordt gevraagd, schitterende vooruitzigten voorspiegelen; ware wijsheid zal altijd eene waarschuwende stem hiertegen verheffen, en voor het onbestendige, zelfs van den grootsten rijkdom, doen terugbeven. Maar tot hiertoe bewaarde ik nog de allergewigtigste reden, die mij uwe echtverbindtenis met Van Wertheim doet afkeuren, en deze is: het groot verschil in uw beider Godsdienstige gezindheid. Deze reden acht ik zoo gewigtig, dat wanneer gij Van Wertheim met geheel uwe ziel bemindet, en gij door eene echtverbindtenis met hem, hier op deze aarde hoogst gelukkig dacht te kunnen worden, ik u toch, om alles wat u dierbaar is, bidden zou, tracht uwen hartstogt te overwinnen, tracht uw hart van hem los te maken, en schenk hem nimmer uwe hand. Gij hebt mij genoeg leeren kennen, geloof ik, om overtuigd te zijn, dat ik ver af ben van eenige vijandschap of bitterheid, tegen anders denkenden onder mijne natuurgenooten, te voeden; neen, dat weet Hij; die mijn hart kent. Neen, in den Jood, den Mahomedaan en den Heiden, eerbiedig en bemin ik zoowel den natuurgenoot niet slechts van
| |
| |
mij, maar ook van Jezus, den Verloss er en Heer der wereld, als in den Christen, die met mij dezelfde leer belijdt, en met mij denzelfden weg naar eindelooze zaligheid bewandelt. Maar nooit kan ik God genoeg danken daarvoor, dat ik in het licht, dat Jezus door zijne leer op de aarde verspreid heeft, ben geboren. Ja daarvoor, dat ik den waren Geest van het Christendom uit het Evangelium heb leeren kennen, dat ik verpligt ben om te onderzoeken, en volgens het verstand, dat God mij gaf, de eenvoudige waarheid van dwaling te onderscheiden. Neen Maria! koude onverschilligheid kan alleen doen zeggen: het is hetzelfde in welk een kerkgebouw men bidde of zinge; of: het is immers zeker, Hervormden of Roomschgezinden dwalen. Ik als Hervormde toch, zoude geene belijdenis van mijn geloof afleggen, indien ik dacht te dwalen. Neen, mijn mond belijdt, wat mijn hart gelooft, en wat mijn verstand voor waarheid aanneemt. De Roomschgezinde, zal men zeggen, doet dit ook; en het is ook zoo. Maar met dit onderscheid, dat ik mag en moet onderzoeken, of het geen mij geleerd wordt, waarheid is; en wel, onderzoeken in de bron der waarheid zelve, dat is, in die schriften, welke door ware Godgezanten geschreven zijn, en in het geen Jezus, de eenige volmaakt wijze leeraar, gesproken heeft, zoo als geen mensch ooit sprak. Zulks mag de belijder van Romes kerkleer niet doen; hij moet gelooven en aannemen, wat feilbare menschen hem voorschrijven. Daarom durf en kan ik zeggen, dat hij dwaalt; want hij neemt aan, wat geboden zijn
| |
| |
van menschen. Hij gelooft en neemt aan, wat met het gezond verstand strijdt, zoo wel als met zijne zintuigen. Andere genootschappen onder de Christenen, verschillen slechts in eenige punten, die met den geest van het Christendom niet strijden; alle leden van die verschillende genootschappen belijden dat wij alleen door Jezus Christus, in wien het vlekkeloos Opperwezen, de menschelijke natuur als rein en heilig beschouwt, op vergeving van zonden en eindeloos toenemende zaligheid kunnen hopen. Alle leden van die verschillende genootschappen belijden, dat Jezus Christus alles, wat hij op zich genomen had, om voor de menschen hier op aarde te verrigten, op de heerlijkste wijze voleindigd had, toen Hij stervende uitriep, het is volbragt. Al die verschillende genootschappen belijden met ons, dat Jezus Christus, aan wien de magt in hemel en op aarde is toevertrouwd, de Heer, de Bestuurder, de Beschermer en Regter is der menschenwereld, en dat Hij niets van ons vordert, dan zijn voorbeeld na te volgen; dat is, God, onzen Vader, in geest en in waarheid te vereeren, alle menschen als kinderen van dien God lief te hebben, en ons zelven van alle onedele daden, woorden en gedachten rein te bewaren. Geheel anders is de belijdenis van het Roomsche Kerkgenootschap; volgens die belijdenis kunnen sterfelijke menschen zondenvergiffenis schenken, of voor het minst de boetdoeningen bepalen. Volgens die belijdenis, moet de voorspraak van verheerlijkte heiligen afgebeden worden, en Jezus Christus moet, wie gruwt niet op de enkele ge- | |
| |
dachte! dagelijks, wanneer priesters of leeken het verkiezen, geofferd worden. Ja, moet Jezus Christus die de hoogste heerlijkheid verkregen heeft, zich, op den wil van sterfelijke geestelijken, duizend en duizendvoudig, in eenen niets beduidenden ouwel veranderen, en in die gedaante aangebeden worden. Terwijl zich de
mensch, door vasten, door het waarnemen van uitwendige plegtigheden, en het opzeggen van formuliergebeden, van misdrijven kan reinigen; ja zelfs door overtollige werken andere medezondaren heiligen. Ik zwijg van het vereeren der beelden, die, zalige afgestorvenen, of onzen Verlosser aan het kruis stervende, moeten vertegenwoordigen. Beelden, waaraan de dwalende aanbidders, niet zelden bovennatuurlijke daden, of wonderwerken toeschrijven. Ik zwijg van het koopen der vrijbrieven of aflaten. Ja, van het vrijkoopen van zielen, die volgens Romes kerkleer in eene plaats van zuivering of vagevuur gelouterd en voorbereid worden, tot een' staat van volle zaligheid. Ik zwijg van eene menigte andere ongerijmdheden, die alleen in stand kunnen gehouden worden door onwetendheid, door verbod om te onderzoeken, en door de eigenbaat der geestelijken. Zoudt gij nu kunnen gelooven, lieve Maria! dat eene huwelijks-verbindtenis, de bron van waarachtig duurzaam geluk zijn kan, wanneer de een al de bovengemelde dwaalbegrippen voor onloochenbare waarheden houdt, terwijl de andere in het heldere licht, dat de eenvoudig schoone leer van Jezus verspreidt, zijn' weg bewandelt? Hebben zulke echtgenooten elkander hartelijk lief? hoe be- | |
| |
droevend moet het dan voor den meer verlichten echtgenoot niet zijn, dat het meest geliefde voorwerp, op de jammerlijkste wijze misleid wordt, en God en Jezus te vergeefs tracht te vereeren, door het opvolgen van menschelijke geboden en instellingen; ja, zelfs dat het meest geliefde voorwerp, den mensch meer gehoorzaamt dan God, wiens wil het is, dat zijn denkend kroost, de zoo liefderijk geschonkene vermogens, om te onderzoeken, te onderscheiden, te beoordeelen, en te verkiezen, gebruike, en zich op die wijze, de rede, dat onwaardeerbaar merkteeken van onze goddelijke afkomst, die door de openbaring en door Jezus leer in zijne oorspronkelijke waarde hersteld is, waardig
gedrage, en het Opperwezen als een liefderijk Vader vereere. Hoe bedroevend moet het niet zijn, den vriend, of de vriendin van het hart, zich zelven te zien onteeren door het geloof aan beuzelingen, waarover het gezond verstand zich moet schamen; door het geloof aan de kracht van doodsbeenderen, van beelden, en andere levenlooze voorwerpen; wat zeg ik, zelfs door het aanbidden en knielen voor een' ouwel, waarin zich de verheerlijkte Heer der menschenwereld zoude bevinden. Hoe bedroevend, eindelijk, moet niet voor den Roomschgezinde, wien van jongs af ingeboezemd is, dat al die buiten Romes kerkgenootschap leven, voor eeuwig verdoemd zijn, die gedachte ten opzigte van zijne wederhelft wezen! Neen, - eene verbindtenis tusschen lieden van zulk eene verschillende denkwijze, is met ware liefde, is met zielerust, wat zeg ik, is met alle huisselijk geluk onbestaanbaar. Zalig toch
| |
| |
moeten de oogenblikken zijn, waarin eensgezinden zich vereenigen, in het vereeren van God, hunnen ontfermenden Vader, zich vereenigen in het beoefenen van elken Christen pligt, zoo wel in het waarnemen van openbare Godsvereering, als in huisselijke gebeden, dankzeggingen en lofzangen. Doch bij zoo groot een verschil van denkwijze, als dat waarover wij spreken, ach, tot hoe vele beklagenswaardige tooneelen geeft de zamenleving dan geene aanleiding. De ijverige Roomschgezinde beschouwt, en ach! behandelt ook veeltijds de echtgenoot als eene verworpene, die de eeuwige verdoemenis toegewijd is. Terwijl de Hervormde ook niet zelden door het botvieren aan spotlust, of verachting van ijdele beuzelarijen, den Roomschgezinde verbittert. Alleen onverschilligheid, omtrent onze verpligtingen aan het Opperwezen, alleen gebrek aan Godsdienstig gevoel, kan de zamenleving van zulke verschillend denkende echtgenooten, nog eenigzins dragelijk en vreedzaam doen zijn; maar wee de ongelukkigen, in wier hart het godsdienstig gevoel verstorven is. Wat kan dezulken, in het uur der smart, der benaauwdheid, vertroosten? wat kan dezulken in den jongsten doodstrijd bemoedigen en doen hopen! Doch ik heb nog een gewigtig punt onaangeroerd gelaten! ik bedoel de kinderen die uit het huwelijk van Roomschgezinden en Hervormden geboren worden. Zal de Roomschgezinde vader of moeder, volgens zijn of haar geloof, het vonnis der verdoemenis uitspreken over alle, of over eenige lievelingen, waaraan zij het leven schonken! want dit doen zij immers volgens hun begrip? wanneer zij toelaten,
| |
| |
dat alle, of eenige kinderen buiten het Roomsche kerkgenootschap opgevoed worden. Maar is het ook voor den Hervormden vader of moeder niet even smartelijk, wanneer hij of zij moeten toestaan, dat de lieve onnoozelen, waarvoor het helder licht des Evangeliums, zoo liefelijk, zoo vertroostend, zoo opwekkend, tot het betrachten der heiligste pligten, schijnt, aan den nacht der onwetendheid, der dwaling, of indien het opluikende verstand zich aan het bijgeloof ontworsteld, aan het rampzaligst ongeloof, worden ter prooi gegeven? Ik zou hier nog veel meer kunnen bijvoegen; maar ik meen genoeg gezegd te hebben, mijne jonge vriendin! om u te doen begrijpen dat het mij niet mogelijk zoude zijn, eene huwelijksvereeniging tusschen u en den heer Van Wertheim aan te raden. Ik herhaal het, niets vijandigs tegen anders denkenden bestaat in mijne ziel; het tegendeel is waar; dwalende Christenen zijn ook mijne broeders en zusters; God, onze algemeene Vader, ontfermt zich ook over zijne kinderen, die ter goeder trouw dwalen, maar die toch het zedelijk goede beminnen. Alleen listige, eigenbatige booswichten, die tegen hun geweten aan, de onkundige menigte door bedriegelijke leeringen misleiden, en de uitbreiding van godsdienstige kennis moedwillig binnen enge perken gekluisterd houden, zijn in mijn oog verachtelijk, en zullen ook voorzeker de wrange vruchten van hetgeen zij gezaaid hebben, inoogsten. Het wordt tijd, lieve Maria! dat ik dezen langen brief sluite; ik heb dagelijks daaraan geschreven, en wanneer ik vermoeid was, de pen nedergelegd. Ik geniet, dank zij den
| |
| |
goeden God, nog eene duurzame gezondheid; doch het is natuurlijk, dat mijne krachten met het klimmen mijner jaren, afnemen. Uit stoort mijne tevredenheid niet, ik heb het leven tot hiertoe ondanks alle afwisselingen, met een dankbaar hart genoten; de naderende dood baart mij ook geene verschrikking, neen, ik beschouw dien als een' vriendelijken engel Gods, die den sluijer, waarmede de toekomst nog bedekt is, voor mij zal opheffen. En reeds door dien sluijer, schitteren voor mij de liefelijkste glansen. Vaarwel, lieve Maria! zijt niet bekommerd over uwen toestand, wanneer gij uwe hand niet geeft aan den heer Van Wertheim; mevrouw B. eene waardige vriendin van mij, verlangt u, als gezellin voor hare achttienjarige dochter bij zich te hebben; ik durf u plegtig verzekeren, dat gij in dat huis de genoegelijkste dagen zult slijten; bedenk u hier op. Gods dierbaarste zegen wordt over u afgebeden, door uwe moederlijke vriendin
Christina.‘
|
|