| |
Brief van Maria aan Christina.
‘Eerbiedwaardige Vriendin!
‘Behoefde ik ooit moederlijke raadgeving, het is in deze oogenblikken. Meer dan eenmaal hebt gij de zoo vroeg ouderlooze Maria tot leidsvrouw verstrekt, en haar liefderijk de hand geboden, wanneer zij in gevaar was om op den weg der deugd te struikelen, of zelfs te vallen. De eeuwig weldoende Vader der wezen, zal u daarvoor beloonen, en zoo lang ik aanwezig ben, zal ik u dankbaar zijn. Heden geldt het mijn geluk op deze aarde; vergeef het mij dus, eerwaardige geliefde vrouw, dat ik u nog in den kalmen avondstond van uw leven, met mijn geschrijf lastig val, en u de moeite verg mij te antwoorden. Het is u meer of min bekend, hoe mijne jeugdige jaren tot hiertoe, meestal in verdriet en kwelling voorbij snelden. Naauwelijks had ik zeven jaren bereikt, toen ik reeds in zwaren rouw gekleed, bij het graf
| |
| |
van mijne dierbare moeder, die mijn' vader slechts weinige maanden overleefd had, dagelijks weende. Ach, sinds mijn vierde jaar had ik mijn' vader niet wedergezien, eene aaneenschakeling van rampen had mijne ouders van alle tijdelijke goederen beroofd, mijn vader wilde zijn geluk in een ander werelddeel beproeven, en het lot van zijne jonge vrouw en van zijn kind trachten te verbeteren. Met een verscheurd hart verliet hij ons, mijne arme moeder was troosteloos, en haar teeder gestel scheen door zielesmart te zullen bezwijken; doch rede en Godsdienst kwamen haar te hulp; zij moest haar kind, het kind van haren dierbaren huwelijksvriend, opvoeden, dit denkbeeld boeide haar aan het leven. Mijn moeders broeder was leeraar op het klein, maar bevallig dorpje M.; hij noodigde zijne geliefde zuster om bij hem in te wonen, en ik vond in dezen waardigen man, een' liefderijk zorgenden Vader. Doch de voortdurende droefheid mijner moeder bewolkte mijne kinderlijke vreugd. Ach, hoe menigwerf weende ik, omdat zij weende, dan verkropte de lieve vrouw hare smart, en lachte mij toe, met tranen op de wangen. Mijn vader bekleedde intusschen een' voordeeligen post in het vreemde land, en begon reeds vrij aanzienlijke sommen over te zenden. Maar oordeel over de vreugd mijner moeder, toen zij eenmaal een' brief ontving en deze weinige regelen daar in las.
‘Wanneer gij dezen zult ontvangen, mijne eeuwig geliefde adèle, zal ik op reis naar het vaderland zijn; ik heb vrijheid gevraagd om u en ons geliefd huwelijkspand te mogen afhalen, voor achttien maan- | |
| |
den heb ik verlof gekregen. Spaart God mijn leven, dan knel ik u en ons kind aan dit hart, dat van uitgestrekt verlangen 200 hevig klopt, terwijl ik dit schrijf. Vaarwel eeuwig geliefde vrouw! De vriend die u dezen zal overhandigen, moet naar boord. Na een paar weken, vertrek ik ook van hier, met het schip De Hoop; nogmaals vaarwel, engelachtige adèle! omhels ons kind voor uwen verlangenden
eduard.’
Ik schreef dezen brief, den laatsten van de hand mijns vaders, voor u af, geliefde vriendin! omdat gij mij onlangs, toen ik van den dood mijner moeder sprak, zeker met een liefderijk doel zeidet: uwe moeder, die mij onbekend was, doch wier gedachtenis ik gaarn wil vereeren, waakte, of heerschte niet genoeg, lieve Maria! over hare hartstogten; zij beteugelde hare al te groote droefheid niet, en werd daar het slagtoffer van; waak gij tegen deze zwakheid, lieve Maria! - Ik dank u voor deze waarschuwing, maar verdient de zwakheid mijner moeder geene verschooning? was hare blijde verwachting door het lezen van dezen brief, die altijd in mijn schrijfkistje voor mij ligt, niet ten top gevoerd, en was niet hare teleurstelling verschrikkelijk, toen zij weinig tijds daarna, het berigt ontving, dat het schip De Hoop voor de vaderlandsche wallen, het anker had geworpen, doch dat het lijk van mijn' vader op het eiland Mauritius, waar men had moeten binnenloopen, begraven was. Geheel onvoorbereid, ach, ik kan het mij nog zoo duidelijk verbeelden, ontzegelde mijne lieve moeder den brief, die haar
| |
| |
deze tijding mededeelde. De kapitein van het schip, had zonder eenige omzigtigheid in acht te nemen, dezen brief geschreven. Mijne moeder gaf eenen luiden gil, liet den brief op den grond vallen, en zeeg zelve bewusteloos neder. Op mijn geschrei kwamen de huisgenooten ter hulp, mijne moeder kwam na dat alles lang te vergeefs aangewend was, eindelijk tot zich zelve; doch hare zwakke gezondheid was voor altijd verloren, zij knelde mij bitter weenend aan haar hart: uw vader is dood! (kermde zij,) ongelukkig kind! wat zal van u, wat zal van mij, hulpelooze weduwe, worden! Het is waar, mijn liefderijke oom, poogde haar op alle mogelijke wijzen te vertroosten, ook was dit niet geheel vruchteloos; mijne dierbare moeder wilde zoo gaarne zich aan de altijd wijze handeling van het Opperwezen onderwerpen, doch hare ziels- en ligchaamskrachten bezweken onder het lijden. Van dag tot dag kwijnde de lieve vrouw weg. Nooit vestigde zij een' blik meer op mij, dan met oogen vol tranen. Stervende beval zij haar verlaten weesje aan God, en aan de menschenliefde van mijn' oom; en met mijne hand in de hare geklemd, haalde zij den laatsten adem.
Diep werd dit alles in mijn kinderlijk geheugen gedrukt, en de hand des tijds zal daar nooit iets van uitwisschen. Een jaar na mijne moeders dood, huwde mijn oom, dit huwelijk werd met kinderen gezegend, en de arme Maria begon tot last te worden. Gelukkig ontfermde zich de waardige mevrouw Van Deeden over mij. Ik was elf jaren oud, toen zij mij in haar huis nam, en met hare kinderen
| |
| |
liet opvoeden; hier sleet ik de gelukkigste jaren mijns levens, ook had ik het genoegen gedurende dien tijd, u te leeren kennen. Nooit gevoelde ik mij zoo tevreden, als wanneer ik jaarlijks eenige weken met Koosje, of Mina van Deeden op uw bekoorlijk landgoed doorbragt. Ik vond in u, even als in mevrouw Van Deeden, eene moederlijke vriendin. Liefderijk maaktet gij mij oplettend op mijne gebreken, en gij leerdet mij die zoo veel mogelijk bestrijden, en overwinnen. Veel, ach, veel heb ik aan u te danken. De plotselinge dood van mevrouw Van Deeden, zoude mij zonder uwe vertroosting, tot wanhoop gebragt hebben. De dierbare overledene zoude gewis voor mij gezorgd hebben; zij had mij dat altijd verzekerd, doch zij had zich niet voorgesteld zoo onverwacht uit deze zigtbare wereld, naar het beter vaderland, overgebragt te zullen worden. Ik moest dan ook, toen de voogden der kinderen van mevrouw Van Deeden over alles beschikt hadden, naar het huis van mijne tante terugkeeren. Mijn oom, dit weet gij, lieve vriendin! was eenige maanden vroeger tot mijne smart overleden; tante ontving mij, (dit moet ik zeggen,) met al de vriendelijkheid, die zij betoonen kan. Ik nam het onderwijs der kinderen voor een gedeelte op mij, en ik was in de huishouding haar behulpzaam. Zoo heb ik nu ruim veertien maanden hier geleefd, ik bereik nu mijn twintigste jaar, en ik word door een' in alle opzigten achtenswaardigen jongeling ten huwelijk gevraagd. Ziedaar het onderwerp, geliefde vriendin! waarover ik u eigenlijk moest
| |
| |
schrijven. En waarom mij dan zoo lang met het bovenstaande bezig gehouden? zult gij zeggen, doch daar ik niet weet, of u dit alles bekend was, dacht mij, dat dit eenigzins invloed kon hebben, op uwe oordeelvelling over den stap, dien ik sta te ondernemen. Ook viel het mij eenigzins bezwaarlijk, zoo maar op eenmaal neêr te schrijven, ik ben ten huwelijk gevraagd. Ik weet zelve niet, hoe ik het noemen moet, dat mij dezen regel telkens deed verschuiven, en dat mij verleid schijnt te hebben, om eene soort van weinig beduidende levensbeschrijving te vervaardigen, liever dan hetgeen mij op het hart lag, met weinig woorden te zeggen. Doch nu staat het daar, en ik bid u, lieve verstandige vriendin! om raad. Denk niet dat het mij heden is, gelijk het wel eens met anderen plaats heeft, dat men raad vraagt, wanneer de keus reeds gedaan, of het besluit reeds genomen is; neen, alles hangt nog (dit verzeker ik u plegtig) van uwe raadgeving af. Gij kunt toch niets anders, dan het heil van een arm hulpeloos meisje bedoelen. Uwe jaren en ondervinding, maar vooral uw regt Christelijk liefhebbend hart, geven u een onbepaald regt op mijn vertrouwen. Ook kan ik u boven dit alles, nog verzekeren, dat geene hartstogtelijke liefde, mij tot eene huwelijks-verbindtenis met den bovengemelden jongeling doet overhellen. Ik acht hem hoog, dit is waar; en allen die hem kennen, verzekeren mij, dat hij dit verdient, doch ik wil u, den jongen heer Lodewijk Van Wertheim, zoo goed ik kan, beschrijven. Zijne ouders waren geen onaanzienlijke burgers te N.,
| |
| |
doch beiden zijn overleden. Lodewijk was de eenige zoon, hij is rijk, en eene bloeijende fabrijk doet zijn' rijkdom nog jaarlijks toenemen; zijn uitwendig voorkomen bezit alles, wat noodig is, om hem aan te bevelen, immers, bij lieden, die een' vriendelijken ernst boven beuzelarij, die mannelijke deftigheid boven ijdele modezucht, of de keurigste orde, boven onbedachtzame slordigheid, verkiezen. Hij bezit veel gezond verstand, doch dat ook nog voor veel oefening vatbaar is; aan uitgebreide kundigheden is hij niet rijk, maar zijn hart is goed, op zijn gedrag is volstrekt niets te zeggen, op eene verfijnde beschaving kan Lodewijk juist niet roemen; doch mist hij het goede, het bevallige daarvan, hij is ook niet besmet met de gebreken, die zulk eene beschaving wel eens vergezellen. Lodewijk kan niet hui chelen, geene listige ontwerpen smeden, of zijne ware geaardheid verraderlijk verbergen. Toch bezit hij eene natuurlijke wellevendheid, die maar zeer zelden eenig gebrek aan opvoeding teekent; zijn eigen gevoel doet hem altijd welvoegelijk handelen. Daar hebt gij nu volgens mijn geloof, de welgelijkende beeldtenis van mijn' minnaar. Het is niet te verwonderen, dat onder mijne bekenden, zich velen bevinden, die mij een dwaas meisje noemen, om dat ik tot op dit oogenblik Van Wertheim geene hoop heb kunnen of willen geven, op mijne hand; want het is waar, wanneer ik mijne eigene omstandigheden in aanmerking neem, zouden dezen mij doen wankelen, of liever tot eene huwelijks-verbindtenis doen overhellen. Ik ben arm, ik behoor geen mensch
| |
| |
toe, mijne vooruitzigten zijn donker, zonder eene soort van dienstbaarheid, weet ik mij geen levens onderhoud te verschaffen, en aan een ander huwelijk is niet te denken. Vooreerst ken ik geene ware liefde, dat wil zeggen, ik ken tot heden, niet een uit het andere geslacht, dien ik in den volsten zin van het woord, den vriend mijner ziel zoude kunnen of willen noemen; doch daar op hoogachting zich zulk eene ware liefde wel eens kan vestigen, zoude het niet geheel onmogelijk zijn, dat zoo iets bij mij, omtrent Van Wertheim, in vervolg van tijd plaats had. Ik vereer zijne grootmoedigheid, zijne redelijke denkwijze, zijne uitgebreide menschenliefde en onwankelbare getrouwheid. Maar, geliefde vriendin! de hinderpaal, die mij in den weg staat, is .... dat hij Romes kerkleer belijdt, en met geheel zijn hart daaraan gehecht is, zoo dat hij uit vrees van ongehoorzaam te zijn aan de geestelijken, of verzorgers van zijne geestelijke belangen, de leer van andere Christen genootschappen niet durft onderzoeken, in spijt van zijn gezond verstand, dat hij om alles te gelooven wat de kerk hem beveelt, moet kluisteren en als gevangen houden. Mijne tante, en de heer grasveld, met wien zij eerlang in den echten staat denkt te treden, bespotten mij, omdat ik dezen hinderpaal zoo gewigtig vind. Wat kan het u scheelen, (zeggen zij,) in welk een kerkgebouw Van Wertheim ga bidden en zingen? wanneer gij maar vrijheid hebt om ook te doen, wat gij verkiest. Is Van Wertheim te vreden dat gij protestant zijt, wel nu, dan kunt gij het ligt ook zijn, dat hij Roomsch is. Een van
| |
| |
u beiden dwaalt zeker, maar dat kan onze lieve Heer alleen beslissen. Op dien toon redeneren zij, ligtzinnig genoeg, voort, maar ik kan mij intusschen niet aan het denkbeeld gewennen, dat wij het Opperwezen op zulk eene verschillende wijze zouden vereeren; zeg mij, dit verzoek ik ernstig, uwe gedachten hier over; geef ik mijne hand niet aan Van Wertheim, dan zal ik mij ook gedwongen zien, om het huis van mijne tante te verlaten; ik bid de Voorzienigheid om wijsheid in het doen van mijne keuze. - Vaarwel, mijne geliefde moederlijke vriendin! Gods beste zegeningen wensch ik u toe, antwoord toch spoedig aan uwe opregt liefhebbende
Maria.’
|
|