| |
| |
| |
De vestiging van het Christendom, of het eerste Pinksterfeest, na Jezus verheerlijking.
Eeuwen waren in het niet verzonken sinds de vorming van deze aarde, tot eene schoone, rijke verblijfplaats voor denkende wezens; wezens, die door den Almagtige tot eindelooze ontwikkeling bestemd werden. Ja eeuwen waren in het niet gezonken, sinds de geboorte van het menschdom; van het menschdom, toegerust met vatbaarheid voor nameloos zalig genot, maar ook niet minder met vatbaarheid voor het jammervolste lijden. De mensch bekleedde den eersten rang in de dierlijke wereld, maar zijn dierlijk leven was slechts de band, die hem met de zigtbare schepping vereenigde; een veel hooger leven was hem door den onzienlijken God ingeademd. Het eigenlijk wezen van den mensch, dat voor geene ontbinding bestemd is, (een wezen op de onbegrijpelijkste wijze uit geest en stof tot eene levendige ziel gevormd,) dat wezen was verrijkt met eigenschappen, eenigzins gelijk aan sommige eigenschappen der godheid; het bezat kracht om te beoordeelen, en een' vrijen wil om de beste middelen tot bereiking van het beste doel, in het werk te stellen. Ja een' vrijen wil om door het verstand gevormde ontwerpen,
| |
| |
ten uitvoer te brengen. Wie eerbiedigt niet de voortreffelijkheid van het menschelijk wezen; zijn niet zijn doordringend verstand en veel omvattend geheugen, flaauwe schaduwtrekken van Hem, die alles doorgrondt en voor wien het verledene, het tegenwoordige en de toekomst open liggen? is niet des menschen vasten wil een naauwelijks zigtbare weerschijn der Almagt, van Hem, die spreekt en het is daar, die gebiedt, en het is tegenwoordig? Maar hoe bedroevend, hoe diep vernederend is ook niet de beschouwing van den staat der verbastering, waarin dat voortreffelijk menschelijk wezen kan wegzinken, en ook werkelijk weggezonken was, eer Jezus Christus het in den rang, waarin de Schepper en Vader van het heelal de menschheid eenmaal plaatste, had hersteld. Immers, de zedelijk vrije mensch was een slaaf der zinnelijkheid geworden? immers had hij in plaats van zich door zelfvolmaking te vergeestelijken, door het involgen van lage begeerten, zich verdierlijkt. Het kenvermogen was door traagheid en zucht naar zinnelijk genot verlamd, het gevoel van regt en onregt was verbasterd, en de kracht om te beoordeelen, was diep ingesluimerd. De dorst naar waarheid, werd vergeefs door ijdelen schijn gelescht of bevredigd. Ja de menschelijke natuur, was over het algemeen van hare oorspronkelijke voortreffelijkheid jammerlijk ontaard; het leerboek der natuur was onleesbaar geworden, want de redemagtige mensch sloot het oog voor dat heerlijk schrift der Godheid, en plantte zijne moedwillige maar eindelijk ongeneesbaar gewordene verblinding,
| |
| |
van geslacht tot geslacht voort. Toch bleef zich de liefderijke Vader van het menschdom ontfermen, toch onttrok hij zich niet aan zijne dwalende kinderen, die hij tot eindeloos toenemend geluk had bestemd. Neen, het was wel strijdig met zijne volmaakte wijsheid, elk mensch afzonderlijk, of elk volk, onmiddellijk te onderwijzen, of naar de bron der waarheid te geleiden; een volksstam, met zoo veel kennis van den waren God, als de mensch toen bevatten kon, begiftigd, was genoeg om ook voor andere volken het licht der waarheid te doen schemeren; maar ook aan deze volksstam openbaarde God zich meermalen, op eene bijzondere wijze. Abraham, dat voorbeeld van standvastig vertrouwen op den eenigen waren God, Abraham, die zich voor de besmetting der afgoderij had beveiligd gehouden, ja die als een zedelijk vrijwerkend wezen zijne denkenskracht oefende, was deszelfs hoofd. Aan dezen eerbiedwaardigen held in de zedelijke wereld, beloofde het Opperwezen eene talrijke nakomelingschap, maar vooral ook één' nakomeling, die de geheele aarde tot zegen zoude zijn. Deze nakomeling op eene voor den mensch onbegrijpelijke wijze met God zelven vereenigd, zoude aan het menschdom geschonken worden tot verlichting, tot reiniging van alle verbastering, en tot volkomen bevrediging van de eenmaal ingeschapene, maar in sluimering weggezonkene zucht naar waarheid, en waarachtig zedelijk geluk. Deze belofte des Allerhoogsten werd levendig gehouden, onder
| |
| |
het nakroost van Abraham; nu eens door herhaling onmiddellijk van God zelven, dan weder door leeraars of dichters, die als gezanten van den eenigen waarachtigen God, en begaafd met het vermogen om de toekomende tijden in te zien, de algemeene volks-verlichting voorspelden. Ook werd die belofte van tijd tot tijd onder andere volken verbreid, zoo wel als de kennis aan Hem, die Jacobs nakomelingen niet zelden op eene buitengewone of wonderdadige wijze beweldadigde, en voor een' volkomen ondergang behoedde. En ook de verstandigste, de getrouwste beminnaars der waarheid onder die vreemde volken, verblijdden zich in het licht, dat zij zagen schemeren, en vleiden zich met de schoonste verwachting. Zoo naderde allengs de tijd der vervulling, der groote heerlijke vervulling, van hetgeen zoo plegtig beloofd was; de tijd door de namelooze wijsheid en liefde uitgekozen, en vastgesteld. Want de verbastering van het menschdom had eindelijk eene hoogte bereikt, waarvoor elk rein zedelijk wezen moest terug beven. Bij onderscheidene Heidensche volken waren de krachten der ziel wel ontwaakt en geoefend, doch deze werden meestal op de jammerlijkste wijze misbruikt. De vordering in wetenschappen, gaf niet zelden aanleiding tot nieuwe dwalingen, de bloei der schoone kunsten werkte mede, om der afgodsdienst valschen luister bij te zetten, en de meest edeldenkenden onder die Heidensche volken, brandden wel van begeerte naar waarheid, naar zuivere kennis van den Schepper des
| |
| |
heelals, ja brandden van begeerte naar verzekering, omtrent hun lot na den dood; doch zij konden de ware bron der zuivere kennis, even weinig als de volkomene bewustheid der zalige onsterfelijkheid ontdekken. Ook zelfs onder Abrahams nageslacht was het helder licht der waarheid, door verachtelijken hoogmoed en lage zinnelijkheid met donkere nevelen omhuld geworden; de sleutel om het heiligdom der zuivere Godskennis te ontsluiten, was versmaad en verloren. De voorschriften der Godsvereering, zoo volkomen geschikt naar den kindschen toestand van het opluikende volk, werden daar, waar tijd en meerdere beschaving de verstandelijke vermogens meer had ontwikkeld, niet als trappen tot hoogere verlichting beschouwd, maar met verachting versmaad, of door eigenwijze menschelijke bijvoegsels van het eenvoudig schoon beroofd, en voor de onkundige menigte onkenbaar, en tot een' ondragelijken last gemaakt. Maar ook nu de duisternis zoo algemeen heerschte, nu moest de heerlijke zon der waarheid, voor het menschdom opgaan; nu moest de, voor zoo veel eeuwen aan Abraham voorspelde dag, aanbreken, want Gods belofte kon niet falen. Neen, zij werd op de voortreffelijkste wijze vervuld, Jezus, de van eeuwigheid geliefde des Vaders, Jezus, de eenige volmaakt gelijke aan Hem, die is, en was, en zijn zal tot in eeuwigheid, Jezus werd op deze aarde, werd in het van ouds beloofde land, uit eene dochter Abrahams geboren. De hemellingen roemden juichend Gods liefde voor de menschen, en de geheele menschelijke natuur, was in het oog van het eeuwig
| |
| |
vlekkeloos Opperwezen, geheiligd en tot vordering op den weg der zelf-volmaking ingewijd. Jezus leer en leven deed alle nevelen, die den glans van waarheid en kennis omsluijerden, verdwijnen. Hij predikte eene Godsvereering, die niet in uitwendige plegtigheden, maar die in getrouwheid aan pligt, gevoel en deugd, bestaat. Eene Godsvereering, die door alle volken zonder onderscheid, op elke plaats des aardbodems kan beoefend worden. Eene Godsvereering, die aan elk mensch de zaligste zielerust schenkt, en die elk genot des levens veredelt. Jezus, de leeraar van God gezonden, stelde de onsterfelijkheid in het heerlijkst licht; hij vernietigde alle reden tot twijfeling aan eene eindelooze voortduring, aan eene eindeloos toenemende volmaking, en aan het wederzien van onze geliefde betrekkingen. Want immers hij verzekerde, dat slechts het ligchaam kon gedood worden, maar niet de ziel of het wezen van den mensch. Hij leerde, dat de reinen van hart God zullen zien, dat het loon der getrouwen groot in den hemel zal zijn. En bij de beschrijving van het uur der vergelding, verzekerde ons de goddelijke Jezus, dat allen, die de wet der liefde vervuld hebben, die de hongerigen spijsden, de dorstigen laafden, ja die het lijden hunner broederen verzachtten, als eeuwig gezegenden des Vaders, zullen ingaan in het rijk der eindelooze vreugd. Jezus leerde, dat het tegenwoordig leven slechts het begin is van ons aanwezen; doch dat wij in volmaking moeten vorderen, opdat wij eenmaal gelijk zouden worden aan zijnen en onzen Vader, waartoe gewis de eeuwigheid
| |
| |
noodig is. Maar ook gaf de goddelijke Jezus ons de troostvolle verzekering, dat Hij allen die Hem liefhebben, bij Hem in de gewesten der heerlijkheid zal verzamelen. Dit toch was in zijn oog eene der schoone vruchten van het werk dat Hij hier op aarde verrigtte; hierop toonde Hij eene billijke aanspraak te hebben: ‘Vader!’ zoo sprak hij ‘Ik wil dat daar ik ben, ook allen zijn zullen, die mij lief hadden.’ Ja ook hij wilde zich verlustigen in het wederzien van zijne getrouwe vrienden, want ook deze allen moeten deelgenooten zijn van zijne hemelsche genietingen; ‘met Mij,’ antwoordde Hij den moordenaar aan het kruis, ‘met Mij zult gij nog heden in den staat der bevredigende zaligheid zijn.’ Woorden die het weder herkennen van hem zelven in dien staat bevatten. Het zalig weder herkennen van elkander, straalt met vertroostenden glans door zijne geheele leer, voor zoo ver die den toekomenden staat der menschen betreft, waartoe zoude Hij anders zijne vrienden, die zijne naderende scheiding betreurden, vertroost hebben met de belofte: Ik zal u allen tot Mij nemen, wij zullen tot den Vader gaan, en woning bij Hem maken. Ja zelfs geborenen in het andere leven, die elkander op deze aarde nimmer ontmoet hebben, zullen elkander daar, op eene voor ons nog onbegrijpelijke wijze kennen, want in het onsterfelijk wezen van den mensch sluimeren voorzeker zintuigen en kenvermogens, die ons in de tegenwoordige huishouding schadelijk, of voor het minst nutteloos zouden zijn. In de schoone parabel, die de goddelijke leeraar voor- | |
| |
stelde, om den staat der afgestorvenen te verzinnelijken, schildert Hij ons den, in armoede en ellende overledenen Lazarus, als bij uitnemendheid geliefkoosd door den geëerbiedigden en lang verheerlijkten stamvader Abraham, en de onbarmhartige rijke, die schoon onvereenigbaar gescheiden, van den
door deugd gelukkigen Abraham, dien zoo wel als Lazarus kende. En schoon dit, het is waar, slechts eene parabel is, de volmaakt wijze en heilbedoelende leeraar, zoude het onmogelijke niet gebruikt hebben, om de onvervalschte waarheid in te kleeden. Neen, Hij die ons in alles gelijk is geworden, behalve de geneigdheid tot zondigen, Hij heeft ons overtuigend bewezen, dat het sterven geene scheiding maakt, tusschen liefhebbende vrienden. Naauwelijks nog had zijn Hemelsche Vader, door Hem uit den dood op te wekken, getoond, dat Hij over het werk van zijn' afgezant, over het werk van zijn' voortreffelijken zoon, die over alle verzoeking had gezegepraald, was voldaan. Naauwelijks vereerden de hemellingen in den opgewekten Jezus, de in haren rang herstelde, en gereinigde menschelijke natuur, of de verheerlijkte Jezus toonde ons ook, wat wij na den dood zijn zullen, onwankelbare getrouwen aan de wet der liefde namelijk. Was Hij het niet die de treurende vertroostte en verblijdde? was Hij het niet die medelijden had met de bitter weenende maar kleingeloovige Maria Magdalena, toen Hij hare zielesmart door namelooze verrukkingen deed afwisselen? was Hij het niet die zijne vrienden om zich heen verzamelde? die den berouwhebbenden Petrus bemoedigde? en den
| |
| |
teeder liefhebbenden Thomas bevredigde? ja zelfs toen Hij de zigtbare wereld zegevierend ontweek, verzekerde Hij zijne vrienden dat Hij bij en met hen zoude zijn; bij en met allen, die zijne leer zouden aannemen, tot aan het einde der wereld. Neen, zulk eene troostvolle verzekering, van een eindeloos voortdurend leven, zulk eene vertroosting bij het afsterven van geliefden, zulk eene blijde bewustheid voor stervenden, konden de beste, de meest verlichte leeraars onder de Heidenen niet schenken; ach, ook niet voor zich zelven vinden, even weinig als zij de volkomene verzekering konden schenken of bezitten, van Gods vergevende liefde. Zij predikten wel het aanwezen van eene almagtige eeuwige Godheid, zij kwamen wel op het denkbeeld dat die Godheid volmaakt rein was, en een' afkeer moest hebben van alles wat onrein of verbasterd was in de menschelijke natuur; maar het middel om het onreine met het volmaakt heilige gemeenschap te doen hebben, dit kenden zij niet, daarom toch trachtten zij de Godheid, die zij zich voorstelden als het kwade hatende, en over elk misdrijf vertoornd zijnde, tot verzoening of bevrediging te dwingen, door de kostbaarse offeranden; door menschen, ja door eigen kroost zelfs, tot eer der goden door het vuur te laten verteren, of op eene andere wijze ter dood te brengen. Zelfs de Joden kenden God niet als een' liefderijken Vader; door uitwendige plegtigheden poogden zij zijne gunst te winnen; zij dachten zich te heiligen door het wasschen met water, maar niet door zuivere zeden, niet door het vervullen van
| |
| |
de wet der liefde. Eerst in de volheid des tijds, waarin Jezus, volgens het ontwerp des eeuwigen, verschijnen moest, werden al die dwalingen opgehelderd. Het menschelijk verstand had zijne krachten uitgeput, om ware zielevrede, en gegronde hoop op een eindeloos leven na het sterven, te vinden, maar te vergeefs. De begeerten naar zuivere Godskennis bleef onverzadigd; het beschuldigend geweten werd door geene uiterlijke plegtigheden, door geene offeranden bevredigd; en de angstige onzekerheid omtrent de toekomst, werd niet weggenomen. Doch de beloofde hemelgezant verscheen onder de menschen en de veilige weg naar de bron der zuiverste kennis, de weg naar onbewolkte waarheid en waarachtig menschengeluk, was gebaand. Doch Jezus, die alle volken tot zaligheid riep, kon zonder de geheele orde der dingen te vernietigen, zijne stem niet over de geheele aarde doen weêrgalmen. Jezus kon niet alle volken onderwijzen, in zijn' korten leeftijd, die echter lang genoeg was, om de taak, die Hij op zich genomen had, te voltooijen; want in de volle kracht van zijn leven, vereerd en aangebeden door de weinige getrouwen die Hem kenden en in Hem geloofden, moest hij vrijwillig duldeloozen smaad en verachting overwinnen. Vrijwillig, ja toegerust met magt om zijne vijanden te vernietigen, en zich als de Heer der geheele menschenwereld te vertoonen, moest hij over den natuurlijken afkeer van grievend lijden, moest hij over den natuurlijken afschrik van een' schandalijken en smartelijken dood, zegevieren; en hierdoor de onoverwinnelijke groot- | |
| |
heid der onbevlekte, der met Gods beeld versierde menschelijke natuur, zelfs door den eersten Serafijn doen eerbiedigen. Neen, Jezus kon in zijn' korten leeftijd niet alle volken leeren en verlichten; Hij bepaalde zich alleen tot zijn vaderland. De dwalende Israeliten, die als verlatene schapen, aan blind vooroordeel en rustverwoestend
bijgeloof ter prooi waren, schaarden zich daar om Hem, die sprak gelijk nooit een mensch heeft gesproken; het was dáár waar Hij nu eens op Palestina's bergen, dan weder in de bloeijende velden, of aan den oever van het golvend meer, het boek der schepping voor allen opende; het was daar, waar hij met goddelijk schoone eenvoudigheid, die hoofdeigenschap van wijsheidvolle, welsprekendheid, zoo wel voor het opluikend verstand van kinderkens, als voor denkende wijsgeeren, verstaanbaar en overredend predikte. Maar dit alleen beantwoordde niet aan het voorgestelde doel; Israël moest wel tot zaligheid geleid worden, maar ook de volheid der Heidenen moest ingaan. Het licht der waarheid moest voor alle volken opgaan, uit alle talen en natiën, moesten de deelgenooten van Jezus koningrijk, het rijk des vredes en der liefde verzameld worden. Maar hoe was dit mogelijk, slechts een klein getal onder de Joden hield Jezus voor den Messias, en dat klein getal sidderde voor de moorders van Jezus, die ook zijnen vrienden met uitzinnige woede den dood dreigden. Ja dat klein getal had moed noch vermogen, om onder vreemde volken de leer van Jezus te prediken. De meesten onder Jezus vrienden waren ongeleerde,
| |
| |
onopgemerkte lieden, die zelfs hunne eigene moedertaal niet zuiver hadden leeren spreken; maar die aan den min beschaafden, aan den Galileschen tongval kenbaar waren. Doch bij Hem, die de werktuigen noodig tot onze spraak, vormde, bij Hem, die het zintuig des gehoors zoo volmaakt schoon schiep en doet werken, bij Hem is niets onmogelijk. Neen, Jezus gebood zijnen leerlingen, eer Hij van hen scheidde, dat zij te Jeruzalem de hen bezielende kracht des Allerhoogsten, of de geest Gods, zouden blijven verwachten. De leerlingen gehoorzaamden, zij vergaderden dagelijks, waarschijnlijk in eene der tempelzalen, voor feestvierende vreemdelingen bestemd; want de Pinksterdag, het verjaren der wetgeving op Sinaï, en te gelijk het feest der eerstelingen, naderde. Voor de tiendemaal ging de zon op, nadat Jezus als overwinnaar van dood en graf, in volle majesteit de zigtbare wereld was ontweken, en met de opgaande zon was de dag der uitbreiding van het Christendom geboren. De in drie werelddeelen wonende Israëliten, getrouw aan de eerdienst die mozes op goddelijken last had voorgeschreven, waren zamen gevloeid te Jeruzalem, waar de prachtige tempel, dat zinnelijk teeken van Gods onmiddellijke Vaderzorg voor Jakobs kroost, praalde. Al deze vreemdelingen onder verschillende volken geboren en opgevoed, spraken ook de verschillende landtalen op hunnen geboortegrond in gebruik; en verstonden naauwelijks genoeg Hebreeuwsch om deel te nemen aan de plegtige gebeden, en tempelzangen. Deze tallooze menigte vierde bene- | |
| |
vens de bewoners van Palestina, den feestelijken morgen, met het toebrengen van offeranden en het bijwonen der gewone plegtigheden. De voorhoven des tempels, zoo wel als al de gewijde gebouwen op Sion, waren met feestelingen vervuld; ja vervuld volgens het plan der
volmaakte wijsheid van God, die zoo wel de natuur, als de menschelijke lotgevallen dienstbaar maakt, aan de volvoering van hetgeen Hij besloten heeft. Zoo bestuurt zijne Voorzienigheid de voetstappen van den vrijen mensch. Uit alle bekende volken, moesten de godsdienstige Joden opgaan naar Jeruzalem, want het Pinksterfeest vorderde dit; maar opgang en Pinksterfeest waren dienstbaar aan de vestiging van het Christendom. Want bestraald door het licht der waarheid, verrijkt met kennis aan den waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, moesten de uitlandsche Joden onder de Heidenen terugkeeren, en daar de heilrijkste zaden strooijen, waarvan de heerlijke vruchten in volgende eeuwen, aarde en hemel zouden verblijden. Maar om dit oogmerk te bereiken, moesten de nog te weinig geoefende, de schroomvallige leerlingen van Jezus, met buitengewone krachten, waardoor zich al hunne vermogens op eenmaal ontwikkelden, met onwrikbaren heldenmoed bezield worden. Maar ook de opmerkzaamheid der menigte, had cene buitengewone opwekking noodig, en in dat alles werd op de voortreffelijkfte wijze voorzien. De derde uur na het opgaan der zon, die boven Palestina gelijk boven alle landen, tusschen de keerkringen gelegen,
| |
| |
opgaat wanneer het volgens onze tijdverdeeling zes uren in den morgenstond is; de derde uur, dat is volgens onze rekening om negen uren, had ontelbare scharen naar Sions heuveltoppen doen zamenvloeijen, en nu verhief zich een ontzagwekkend gedruisch, even als dat van een' verschrikkelijk voortgedreven luchtstroom, door de tempelgebouwen en welligt ook in den dampkring. Wat de natuurlijke oorzaak hiervan was, is niet bekend; zeker was het niet strijdig met de wetten der natuur, want haar Schepper en Onderhouder is een God van orde, maar ook de werkingen der natuur worden tot bereiking van nameloos heerlijke bedoelingen bestuurd. Het gedruisch verloor zich in het verblijf der vrienden van Jezus, welk verblijf zij, gelijk ik hier vóór zeide, in een der tempelgebouwen hadden gekozen. De menigte verdrong elkander om het geluid te volgen, en te zien, wat daar gebeurde, waar de lucht scheen heen te stroomen. Welligt hebben eenige bewoners van Jeruzalem, die bij de veroordeeling van Jezus zich hadden laten verleiden, om den bloeddorstigen kreet, kruist Hem! kruist Hem! mede aan te heffen, met siddering hieraan gedacht, en eene verschrikkelijke verschijning te gemoet gezien. Welligt hebben anderen zich ingebeeld, dat nu de volgelingen des Nazareners, op eene wonderdadige wijze stonden gestraft te worden. Hoe dit zij, duizenden drongen bij de vergaderden binnen, en staarden met ontzetting en verwondering op de twaalf uitgekozene leerlingen van Jezus, om, of op wier hoofden, helder lichtende vlammen schitterden. Maar hooger nog steeg
| |
| |
die ontzetting en bewondering, nu zich deze twaalf Galilesche mannen tot bewoners van Egypte, van Perzië, van Rome, en van alle bekende landstreken wendden, en in al de verschillende talen verkondigden, dat God een' leeraar onder de menschen gezonden had, die de zoo lang beloofde Messias, de zoo lang verwachte Verlosser der volken was. En dat zij, nu die Leeraar, die goddelijke Verlosser in den hemel was opgenomen, aangesteld en bekwaam gemaakt waren, om in den geest van God en Jezus Christus, de verlossing van alle heerschappij der ondeugd, de verlossing van alle vrees voor dood en eeuwigheid, ja ook de vergeving van alle misdrijven, en den weg tot eindeloos toenemende zaligheid te verkondigen. Dit spreken in alle talen overtrof het begrip van alle menschelijke bekwaamheid; en als buiten zich zelven, vraagden duizenden elkander, wat mag dit zijn? Vijanden van den voor weinig weken gekruisigden Jezus, en welligt ook onder dezen, dezulken die zijne verrijzenis uit het graf, in spijt van de onderdrukte waarheid hadden vernomen, en wier beschuldigend geweten hun eene wrekende godheid voorstelde, zulke vijanden van den gekruisten, zullen voor hetgeen nu gebeurde gesidderd hebben. Maar ligtzinnige, of vooral verharde booswichten, die het niet konden dulden, dat Jezus van Nazareth als de beloofde Messias werd bekend gemaakt, poogden den diepen indruk, die het voorgevallene en vooral het spreken der Apostelen, in alle talen gemaakt had, door spotternij uit te wisschen; deze riepen de met oplettendheid
| |
| |
luisterende scharen toe: wat hoort gij naar deze mannen, zij zijn door wijn verhit, en spreken wartaal die zij zelven niet begrijpen.
Hier zien wij den eersten tegenstand, die de uitbreiding van het pas geboren Christendom verduren moest, maar die gelijk alle tegenwerking van alles, wat waarachtig goed, heilzaam en heerlijk is, door alle eeuwen heen, de van God geschonkene krachten oefent, en tot zegepraal geleidt. Was de waarheid nooit bestreden, zij zoude ook nooit op zulke onwrikbare gronden voor het menschelijk begrip gevestigd zijn. Petrus nu bezield met heldenmoed, zoo wel om over zich zelven, om over zijne opvliegende driften, als over dreigende gevaren te zegevieren, Petrus, nu bezield door denzelfden geest der liefde en der waarheid, die zijnen goddelijken Meester het verschrikkelijkst lijden en den smadelijksten dood, tot heil van het menschdom, trotseren deed, Petrus verheft zijne stem tot de menigte, met zoo veel bezadigdheid als wijsheid; met een enkel woord maakt hij de laffe spotternij krachteloos. Maar met eenvoudige schoone welsprekendheid, die het hart roert, het verstand verheldert, ja die het vermogen om te oordeelen overreedt, doet hij de Israëliten opmerken, dat de door God verlichte leeraars reeds in vroegere eeuwen voorspeld hadden, wat nu gebeurde en eerlang nog gebeuren zou. Duidelijk ligt het in zijne woorden opgesloten, dat de groote dag des gerigts voor de Joden, nabij is; dat het opluikend geslacht, den bloedigen ondergang van burgerstaat en godsdienstplegtigheden, beleven zal.
| |
| |
De voorteekenen, waarvan een hunner leeraars eeuwen geleden, had gesproken, waren nu toch aanwezig; de dageraad der algemeene verlichting immers ging reeds heerlijk op; het voor waarheid vatbaar, het krachtvol opluikend verstand, zag het hemelsch, het geestelijk koningrijk op aarde verschijnen, en zich op het puin van zinnelijke plegtigheden, op het puin van Israëls afzondering vestigen. Geene scheiding van Joden en Heidenen bestond meer, zelfs de zwakken, de twijfelmoedigen, de meest gehechten aan de oude Mozaïsche godsdienstleer, voedden toch een flaauw denkbeeld van eene algemeene verbroedering, die als een bevallig droombeeld zich aan hun geestelijk oog vertoonde. De in slavernij geborenen, zoo wel als de vrijen, werden nu tot deelgenooten van het geestelijk rijk der waarheid, genoodigd, en uit den nacht der onwetendheid, waarin zij wegsluimerden, als door den adem des Allerhoogsten gewekt, om zich in het licht, dat Jezus Christus verspreid had, te verheugen. Deze voorteekenen, die den naderenden val van vaderland, hoofdstad en tempel verkondigden, werden door velen met ontzetting gehoord en aanschouwd; doch de liefderijke Apostel wilde zijne landgenooten juist niet verschrikken, neen, hij schilderde hun ook de heerlijkste ontkoming door het geloof in Jezus Christus, die gekruisigd, gestorven, maar ook verheerlijkt is, en aan wien de heerschappij over de geheele menschenwereld is toevertrouwd. Nooit was eene redevoering rijker in voortreffelijke vruchten, dan deze van Petrus; want drie duizend zijner hoorders geloofden dat Jezus de beloofde Messias
| |
| |
was; dat geen wereldlijk, maar alleen een geestelijk koningrijk eeuwig bestaan kan; dat geen vergankelijke rijksstaf de geheele aarde kan besturen, maar dat alleen kennis aan den waren God, de volken kan vereenigen, dat alleen algemeene verlichting des verstands, de waarheid kan doen eerbiedigen, en de eeuwigdurende wet der liefde kan doen gehoorzamen. Drie duizend geloofden in Jezus, keerden zich als afgedwaalde maar berouwhebbende kinderen, tot God, en werden door den waterdoop aan het belijden van Jezus leer toegewijd, en daardoor ook zelfs zintuigelijk van de vergevende liefde des eeuwigen verzekerd. Dit waren de gezegende eerstelingen van den heerlijken oogst, die na achttien eeuwen nog ver is van de volle rijpheid. Dit was de kiem van Jezus gemeente op aarde, eene gemeente, die uit alle geslachten der aarde vergaderd wordt. Maar welk een' feestdag was dit voor de vrienden van Jezus, voor de leerlingen die Hem ten hemel hadden zien varen niet! Nu begrepen zij alles, wat Hij hun geleerd had, nu begrepen zij wat zijn koningrijk beteekende, geene vergankelijke kroon, of geen vergankelijke troon, kon toch eenige waarde bezitten in het oog van Hem, die met de hoogste heerlijkheid bij God zijnen Vader bekroond is; neen, zijn koningrijk behoorde niet tot de zinnelijke wereld, vleesch en bloed, of het stoffelijk, het tot ontbinding rijpende omkleedsel, dat ons met de zigtbare wereld vereenigt, kan in geene betrekking staan, met een rijksgebied, dat zich over het eindeloos ontwikkelend wezen van allen, die op deze aarde geboren
| |
| |
worden uitstrekt. Dit begrepen nu de door God verlichte Apostelen, en zij herkenden in hunnen verheerlijkten, in hunnen goddelijken Meester, den beloofden zoon van David, wiens troon in eeuwigheid niet zoude wankelen. De in Jezus geloovende feestelingen keerden intusschen, zalig door zielevrede en blijde verwachting, terug naar hunne woningen, zoo wel te Jeruzalem en in geheel Palestina, als in de wijd van elkander gelegene landen, waar zij geboren waren, en spaarden geene vlijt, geene zorg, om ook hun geluk aan anderen mede te deelen. ‘Dankt God, mijne kinderen,’ zoo sprak Atniël, een Jerusalems burger, die door de Apostelen gedoopt, tot de zijnen wederkeerde, ‘Dankt God, mijne kinderen! Gods beloften aan Abraham onzen vader, zijn vervuld. Door Abrahams zaad, door zijn' goddelijk grooten nakomeling, wordt de geheele aarde gezegend. Dankt God met mij; de lang verwachte Messias heerscht over de zielen der menschen, en biedt aan allen, die de wet der liefde gehoorzamen, aardsche en hemelsche zaligheid.’
Met lofgezang op de lippen, begaf zich de godvruchtige Samma, (nu hij openlijk beleden had, dat Jezus de van God gezonden Messias was, en op die belijdenis den doop had ontvangen,) terug naar zijne landelijke woning, aan den voet van den met palmboomen gekroonden Thabor. Hij snelde zijne ongeloovige reisgenooten vooruit, zijne geliefde Selima vergezeld door drie van gezondheid blozende kinderen, trad hem vol verlangen te gemoet; en de verteederende vadernaam, die de juichende kleinen
| |
| |
hem tegen riepen, deed verrukkenden wellust door zijn aanwezen stroomen. ‘Selima! mijne geliefde Selima!’ zoo luidde de taal van zijn hart, terwijl hij de van blijdschap weenende vrouw in zijne armen knelde, ‘o, gij gezegende vriendin mijner ziel! de wonderdoende leeraar, tot wien gij, terwijl ik de eerstelingen van onzen akker, nu een jaar geleden, in Jehova's tempel ten offer wijdde, onze kinderen bragt, opdat Hij den zegen over de onschuldigen zoude uitspreken, die leeraar, is de lang verwachte Messias, de eenige onder de menschen die van den vlekkeloos heiligen God kon zeggen, Hij is één met mij, en wie mij ziet, ziet Hem, die mij gezonden heeft. Die Leeraar is de verwachte Messias, de Koning boven alle Koningen verheven, Selima! door Hem zijn wij verlost van de dienstbaarheid aan wetten, die ons een duldeloos juk deden torschen; door Hem hebben wij het regt om ons, Gods vrije kinderen te noemen. Kunt gij het mij vergeven, Selima, dat ik uit vrees voor de priesters en schriftgeleerden, u bestrafte, omdat gij voor deze onze lievelingen zijnen liefdevollen zegen hadt gevraagd?’ ‘Heil u, mijn dierbare Samma!’ antwoordde zijne juichende gade, ‘heil u, dat gij in den goddelijken gelooft. O, hadt gij het gezien hoe hij mijn' zuigeling met een oog, waaruit goddelijke goedheid straalde, beschouwde, hoe hij het kind in zijne armen nam, aan zijne borst drukte en zegende. Hoe hij zijne hand, waarmede Hij zoo even de oogen had aangeraakt, van een' jongeling, die sinds de eerste jaren der kindschheid, in een' eindeloozen nacht had rond
| |
| |
gewandeld, maar wiens oogen nu door dit krachtvol aanraken, het heerlijk blinkend daglicht vrolijk aanschouwden, deze knaapjes op het voorhoofd lag!’ Selima sprak nog, toen Milka, hare zusterlijke vriendin, zich bij de gelukkige echtgenooten, (die nu voor hunne nederige woning in de schaduw van een' vruchtdragenden vijgeboom nederzaten,) voegde. ‘Ik weet, o Samma!’ zeide zij, met blijde verrukking, ‘ik weet, wat op het Pinksterfeest te Jeruzalem geschied is, ik weet, dat de groote profeet Jezus, die aan een kruis gestorven, uit het graf verrezen, en na zijne leerlingen verder onderwezen te hebben, ten hemel opgestegen is, zijne twaalf afgezanten met verheven geest en kracht heeft bezield. Ik weet ook dat duizenden Hem beleden hebben, o, ik heb Hem, den eeuwig gezegende als den beloofden Messias erkend, van het oogenblik af, toen Hij mijn stervend kind het leven terug schonk. Selima! gij waart ooggetuige van het lijden der, mij zoo dierbare, Saprhira; zij was alles, wat mij arme verlatene weduwe was overgebleven, met haar deelde ik het brood der bedrukten, maar het was mij zoet als honig, zoo lang mijn kind gezond en blijmoedig door onnoozele liefkoozingen mijn leed verzachtte. Maar eene doodelijke krankheid greep haar aan, de doodverw kleurde reeds het kinderlijk gelaat. Ik wrong de handen en riep den hemel aan, om ont ferming. Al het weinige, dat eenige waarde had en mij toebehoorde, gaf ik reeds den vorigen dag aan Jisram den Leviet, voor artsenijen, die hij mij verzekerde, dat voor mijne kleine lieveling heilzaam
| |
| |
waren; doch na het gebruik derzelven, werd zij bewusteloos; ach, zieltogend lag nu mijn kind daar; zij hoorde mijn geschrei niet, hare vriendelijke oogen waren gesloten, en ik wachtte elk oogenblik den jongsten ademtogt. Nog graasde daar ginds onder de dadelboomen, mijn eenjarig lam; Saprhira had het liefkoozend opgevoed, en het was haar speelgenoot. Dit lam beloofde ik in mijne wanhoop, aan Jehova te zullen offeren, indien mijne stervende Saphira wierd behouden. Nu zag ik een reisgezelschap, dat naar Jeruzalem scheen op te gaan, ik vloog luid weenend naar buiten, en bad een' van het gezelschap mijn offerlam naar den tempel te Jeruzalem te willen brengen; ‘het is alles wat ik bezit,’ zeide ik, ‘welligt zal Jehova zich mijner ontfermen, en het gebed van den priester, voor mijn onschuldig kind verhooren. Maar neen, (voegde ik daar ijlings bij,) wat zoude ik voor de dooden nog offeren? welligt geeft zij in dit oogenblik den laatsten snik. Vergeef eene door smart uitzinnige moeder, dat zij u met hare bede wilde lastig vallen.’ Nu wendde zich een uit het midden der wandelaars tot mij, zijn gelaat was gelijk men dat der engelen beschrijft, vol majesteit en liefde, zijn aanblik was levenwekkend; droog uwe tranen, bedroefde moeder! (zoo sprak hij op den liefelijksten toon,) neen, Jehova's ontferming wordt niet door bloedige offeranden verkregen. Hij heeft mij gezonden om de treurenden te vertroosten, gelooft gij dit? geleid mij dan bij uw stervend kind. Ja, ik geloof Heer! riep ik snikkend en bragt hem in mijne hut. Saphira ademde
| |
| |
nog bij tusschenpoozen, doch de koude des doods had zich over haar uitgebreid. De groote goddelijke Jezus, (want die was Hij,) raakte het voorhoofd van mijn achtjarig dochtertje, waarop het koude doodzweet parelde, aan; ‘word gezond, gij geliefde uwer moeder!’ sprak Hij, de schaduw des doods verdween van het gelaat mijner sapphira, en de rozekleurde levensgloed verspreidde zich over hetzelve. Zij opende hare, van vreugd weder glinsterende, oogen. ‘O, mijne moeder!’ riep zij, hare armen naar mij uitstrekkende, ‘waar ben ik?’ minzaam rigtte de leeraar het kind op, en gaf het mij, in de van verrukking sidderende armen; want ik stond, door verstommende bewondering weggezonken, als in den grond vast geworteld. Ik wilde nedervallen en Hem aanbidden, doch Hij ontweek met overhaasting mijne woning, ‘behoud uw geloof, uw geloof in mij, den van God gezondene, tot heil der menschen,’ riep hij mij toe, en ik zag hem niet weder. Het was zijn laatste opgang naar Jeruzalem; daar hebben zijne vijanden Hem gedood, maar Hij leeft in eeuwigheid. ‘Ja Hij leeft,’ hernam Samma, ‘wij zullen Hem wederzien, wanneer Hij ons in zijne heerlijkheid opneemt.’
Voor het laatst was de zilverharige jozef uit de bloemrijke velden van Jericho opgegaan, naar Sions tempel, om de groote jaarlijksche feesten te vieren; Hij hield weleer Jezus voor een' profeet van God gezonden, maar nu was Hij getuige geweest van de wonderdadige verlichting der Apostelen. Hij had het gezien en gehoord, hoe de geest van God en
| |
| |
Jezus, zijne tegenwoordigheid door zigtbare teekenen uitdrukte. De redevoering van Petrus, zoo geheel in den geest van God en Jezus, had allen twijfel uit zijne ziel verbannen; hij beleed zijn geloof in Jezus, als in den beloofden Messias, den Zaligmaker der wereld, het doopwater had zijne grijze lokken besproeid, zalige kalmte was als met het doopwater in zijne ziel gevloeid, en gegronde hoop op de onsterfelijkheid, scheen voor hem de blinkende morgenstar des aanbrekenden dags eener eeuwige heerlijke toekomst. Vrolijk dankend reisde ook de grijze jozef, door zijne beide zonen ondersteund, naar het vreedzaam verblijf, reeds door zijne voorouderen bezeten. Hier aangekomen, schaarde zich op zijne beden, kroost en nakroost, benevens al zijne vrienden om hem heen. De grijsaard verhaalde hen alles wat hij gezien en gehoord had. Hij schilderde hun de zaligheid, die hij genoot, nu zijn geloof in den Messias hem verzekerde, dat zijne zonden hem vergeven waren, en zijn sterven het ingaan in eeuwige heerlijkheid zoude zijn. ‘De groote dag des gerigts is nabij,’ fprak hij, ‘Jeruzalem, waar Jezus ter dood veroordeeld is, zal verwoest worden, de tempel is niet meer het punt van vereeniging der vereerders van God, neen, Jezus heeft de geheele aarde tot Gods tempel geheiligd, op alle plaatsen moet God in geest en waarheid worden aangebeden. De tempel op Sion is nutteloos geworden, en moet in puin verkeeren. Aanbid, geloof en word behouden, dit was de laatste toespraak van den vromen jozef tot zijn gedacht; hij legde zich ter ruste op zijne legerstede, zuchtte nog
| |
| |
eenmaal: Jezus! mijn Heer, mijn Verlosser, ik dank U, en gaf den geest. Leerend en Jezus verkondigend, begroetten ook de menigvuldige uitlandsche Joden hunne achtergeblevene vrienden, en de leer van Jezus, als een der kleinste zaden, in Palestina ontkiemd, wiesch op tot een' schaduwrijken boom, en breidt na achttien eeuwen de takken over de geheele aarde uit.
|
|