| |
Onbedachtzaamheid.
Sophia aan Theodora.
‘Mijne altijd geliefde Vriendin!
Hoe veel genoegens uwe waardige ouders mij ook hebben doen genieten, waarvoor ik mijn' hartelijken dank in den hier ingeslotenen brief betuigd heb, was ik toch, gedurende mijn verblijf in uw ouderlijk huis niet zoo regt weltevreden, als ik voorheen daar plagt te zijn. De reden daarvan zult gij welligt zelve gevoelen; zoo niet, dan wil ik u met al de opregtheid, die ware vriendschap vordert, die mededeelen. Dat wij elkander reeds als kinderen zusterlijk beminden, behoef ik u niet te herinneren, ook niet dat die zusterlijke liefde in lateren leeftijd bleef voortduren, en dat wij ons onderling verbonden, om elkander zoo veel mogelijk behulpzaam te zijn, om in zedelijke volkomenheid te vorderen, en tegen het inwortelen van gebreken te waarschuwen: dit begrepen wij, en ik begrijp het nog zoo, is het duidelijkste kenmerk van ware, hoewel schaars gekende vriendschap.
Wat zeg ik! het is niet alleen het kenmerk, maar
| |
| |
het is ook de hoofdpligt van zulk eene vriendschap. Ook durf ik zeggen, dat wij over het algemeen daar getrouw aan zijn gebleven; ja, welligt heugt het u nog lieve, hoe menigwerf gij eene zwakheid in mij opmerktet, of mij de beginsels van eene onedele neiging leerdet kennen; zoo deed ik ook met u, en schoon wij al eens verkeerd beoordeeld geloofden te worden, wij kenden geene verbittering, want de hartelijkste liefde en belangstelling heerschten in ons gedrag, en bezielden zelfs den toon, waarop wij elkander toespraken; terwijl wij altijd eindigden, met de banden onzer vriendschap door erkentenis nog vaster toe te halen. Zoo was het voorheen; doch wat u betreft, geliefde speelgenoot mijner kindschheid! is dit heden geheel veranderd. Immers, toen gij een paar maanden geleden ons, in gezelschap van uw' braven vader, den heer en mevrouw W..., en den heer Finère, met een bezoek verrastet, bleef het door mijne moeder en mij niet onopgemerkt, dat Finère niets onbeproefd liet om, gelijk men zegt, bij u zijn hof te maken; ja ook dat zijne laffe vleijerij, u niet altijd mishaagde. Ik kende u genoeg, om overtuigd te zijn, dat Finère, wiens gelaatstrekken den lagen, den listigen wellusteling verrieden, u nooit ware liefde zoude kunnen inboezemen; neen, maar de toegevendheid, waarmede gij den beuzelachtigen lof, dien hij u toezwaaide, hoordet en aannaamt, maakte mij, wat zeg ik, maakte zelfs mijne lieve moeder voor u bekommerd. Ware Finère dom? meer of min onbeschaafd! ware zijn uiterlijk voorkomen eenigzins terugstootend? of bezate hij de kunst niet om zijne
| |
| |
grove gebreken, om zijne verachting van alles, wat waarlijk goed en schoon is, te verbergen? dan zou hij gewis volstrekt buiten staat zijn, om ooit voor u gevaarlijk te worden. Doch het tegendeel van dit alles heeft plaats. Finère is schrander, weet heel veel, en maakt hier door zijn bijzijn belangrijk; Finère is bijna overdreven beschaafd, ik weet mij hier niet beter uit te drukken; hij weet zich naar alles te schikken; zijn wellust, zijne zedeloosheid weet hij onder de naauwgezetste zedigheid te verbergen, zijne list neemt het masker der gulle opregtheid aan, zijn voorkomen is voor de onergdenkenden boven alle beschrijving innemend, terwijl zijne eigene, voor zijne jaren, wel geoefende menschenkennis, de zwakste zijde van het hart, dat hij zoekt te bederven, weet te ontdekken. Zoo hebben achtingwaardige lieden die hem van zijne kindschheid af onder hunne oogen zagen opgroeijen, hem leeren kennen, ja bij ondervinding leeren kennen. De ongelukkige opvoeding die hem te beurt viel, heeft deze onedele geaardheid aangekweekt en gevoed. Mijne geliefde moeder, die den invloed, dien ik als vriendin weleer op u had, kende, geloofde, dat het mijn pligt was, den huichelaar voor u te ontmaskeren; ik gehoorzaamde, en gaf u in den eersten brief, dien ik na uw bezoek aan u schreef, eene flaauwe schets van Finères karakter; flaauwe zeg ik, en met regt, want vooreerst kon ik geen denkbeeld voeden, dat Finère eenigen indruk op mijne lieve edeldenkende Theodora kon maken; ik geloofde slechts, en dit geloof ik nog, dat uw speelziek vernuft gaarn met het zijne wedijvert; dat, ja wel
| |
| |
de lof, dien hij u toezwaait, u wel eens bedwelmt, doch dat uw gezond verstand, die beuzelarij bespot, en dat gij over het algemeen, u uit eene soort van meisjesachtige ijdelheid vermaakt met zijne schijnbare verliefdheid. Maar ook in de tweede plaats, wilde ik Finères karakter niet met zulke levendige kleuren teekenen, als men mij had aangeboden, omdat ik door eigen ondervinding niet overtuigd was, en het oordeel van de beste menschen toch zoo menigwerf door bijkomende omstandigheden dwaalt, of tot al te groote gestrengheid overhelt.
Maar deze brief van uwe getrouwe vriendin werd door u beantwoord op een' toon, die mij duidelijk deed zien, dat uwe vriendschap voor verkoeling vatbaar is; dit heeft mij innig bedroefd; voor mijne lieve moeder kon ik dit niet verbergen, gij weet het, zij is de vriendin van mijn hart, gelijk ook uwe lieve moeder de vriendin van uw hart is. Meer dan eenmaal had mij de liefhebbende leidsvrouw mijner jeugd gewaarschuwd, tegen het onbepaald vertrouwen dat ik op uwe vriendschap vestigde; niet dat zij u in staat rekende om ons gesloten verbond geheel te verbreken, neen, maar de verstandige vrouw kende de zwakheid van hare Sophia: ‘slechts eene ligtzinnige behandeling, slechts eene onbevallige luim van uwe vriendin,’ (sprak zij,) ‘is vaak genoeg om de rust van uw hart te verstoren, en u smart te veroorzaken. Hiertegen moet gij u wapenen, mijn kind! Doortje met haar waarlijk beminnenswaardig hart is niet zonder gebreken, evenmin als gij, mijne lieve! (ja vervolgde mijne moeder,) lieve Sophia,
| |
| |
onder uwe gebreken, (want waarom zoude ik die met den verzachtenden naam van zwakheden bestempelen?) onder uwe gebreken behoort ook eene soort van asgunst, die uit overdrevene eigenliefde geboren wordt; zoudt gij het kunnen dulden, dat Theodora zich buiten u eene vriendin verkoos, waaraan zij meer vertrouwen schonk en meer liefde betoonde dan aan u? eene vriendin, in wier boezem zij de geheimen en aandoeningen van haar hart met meer gulheid uitstortte, dan in het uwe? neen, dat zoudt gij niet kunnen dulden, mijne Sophia! of de innigste zielesmart zoude u het leven verbitteren.’ Weenend viel ik mijne moeder dan om den hals, ‘neen, neen,’ riep ik, ‘dat zal nooit gebeuren; Theodora's vriendschap voor mij is onwankelbaar!’ - ‘Ik wil dat gelooven,’ (hernam de mij liefhebbende moeder,) ‘maar het is niet onmogelijk, dat gij eenmaal met uwe vriendin van gevoelens verschilt, terwijl zij eene andere vriendin aantreft, die op dat oogenblik eenstemmig met haar denkt, ja die hare keus omtrent iets, dat door u afgekeurd wordt, toejuicht, of een ontwerp, waarvan gij een' afschrik hebt, helpt ten uitvoer brengen; voorzeker zal alsdan die nieuwe vriendin uwe plaats vervangen in het hart van Theodora, en gij zult vreesselijk daardoor lijden, mijn kind! ook schoon Theodora eindelijk hare dwaling inziet, en uwe getrouwheid regt doet; het likteeken der wond, die zij u toebragt, zal zij toch nooit geheel kunnen uitwisschen. Alleen dan, mijne Sophia! wanneer uw verstand over uw gevoel de wacht houdt, kunt gij u tegen het grievende van al deze kwellin- | |
| |
gen beveiligen. Nu reeds bedroeft gij u over een weinig koelheid in Doortjes brief,’ zoo sprak zij toen ik haar uw' brief toonde; ‘bedenk het toch, wat zoude eene meerdere koude of eene terugstooting kunnen
uitwerken! Wee ons, mijne lieve! wanneer wij het geluk van ons leven afhankelijk maken van de afwisselende luimen onzer natuurgenooten, al zijn het dan ook de besten onder hen, die niet ongevoelig kunnen blijven voor de liefde en getrouwheid van dezulken, die hun waarachtig heil bedoelen.’ Doortje! ik heb deze woorden van mijne moeder diep in mijn geheugen geprent en ik heb haren raad trachten op te volgen, hoe veel moeite mij dit ook kostte; dan ach, het is er ver af, dat ik mij voor grievende kwellingen geheel beveiligd heb. Uwe ouders noodigden mij zoo vriendelijk, zoo dringend, om eenigen tijd bij en met u te komen doorbrengen. In de weinige regelen, die gij bij hun geschrift voegdet, heerschte weder zoo den ouden vriendschappelijken toon, dat ik met toestemming mijner dierbare moeder, vol ware vreugd van die uitnoodiging gebruik maakte. En toen gij mij zoo regt hartelijk omhelsdet, toen wij weder geheel gelukkig in elkanders bijzijn waren, had ik u wel om vergeving willen vragen, voor elke gedachte aan verkoeling uwer vriendschap. Doch hoe spoedig veranderde dit alles niet? Uwe verkeering met Finère werd door uwe brave ouders afgekeurd, maar ondanks die afkeuring heerschte tusschen u beiden, eene gemeenzaamheid, die aan de hartelijkste vertrouwelijkheid grensde. Dit bragt ik u onder het oog, het is waar, gij verzekerdet mij,
| |
| |
dat niets dan zucht om u te vermaken, zucht om met zijne overdrevene teederheid voor u, die gij toch nimmer gevoed hadt, den spot te drijven, u zijn gezelschap deed verkiezen. Ik geef hem immers geene hoop? was uw antwoord, toen ik u het verkeerde in uw gedrag wilde doen opmerken. Zijne ijverige dienstbetooningen bevallen mij, en zijne kruipende onderdanigheid streelt mij, en waarom zoude ik mij zelve dit onschuldig genoegen ontzeggen. Maar alles wat ik hier tegen inbragt was vruchteloos, en gij beloondet mij, met mij van dag tot dag te doen gevoelen, dat uw hart zich van mij verwijderde, terwijl gij Augusta... uwe boezemvriendin noemdet, en haar ook in mijne tegenwoordigheid als zoodanig behandeldet. Hare dagelijksche bezoeken schonken u de uitbundigste vreugd, gij verklaardet niet zonder haar te kunnen leven. In hare tegenwoordigheid werd ik niet zelden door de openlijkste minachting gegriefd; zelfs de wetten der welvoegelijkheid, die zoo duidelijk voor het verfijnd gevoel geschreven staan, werden te mijnen opzigte niet zelden moedwillig overtreden. Of is het voeren van fluisterende gesprekken in de tegenwoordigheid van eene derde, geene schending van die wetten? en strijdt het spreken in eene taal, die eene derde niet verstaat, niet met alle welvoegelijkheid? en spraakt gij niet veeltijds met Augusta in het Engelsch, dat ik nimmer geleerd heb. Het is waar, uwe natuurlijke goedhartigheid zag ik wel eens in strijd met de zucht, om Augusta ten koste van mij te behagen, ach, uwe voormalige vriendschap en liefde voor uwe Sophia, verbeeldde
| |
| |
ik mij nog menigwerf te zien ontwaken; het scheen u dan leed te doen, dat ik verdriet had, en menig een' stillen traan poogde te verbergen. Doch met de uiterste zorgvuldigheid ontweekt gij een vertrouwelijlt gesprek met mij, of wanneer ik meer dan eens u vraagde: Doortje! wat heeft u toch omtrent mij zoo doen veranderen? heb ik u beleedigd? dan was uw antwoord: gij verbeeldt u, dat ik veranderd ben, maar is het ook geene beleediging mij voor zoo ligt geraakt te houden? vlugtig gaaft gij dan eene andere wending aan het gesprek, of gij wendet iets voor om mij te verlaten. Intusschen bleef het mij niet onbekend, dat gij nu en dan onder voorwendsel van de zieke mevrouw G.... te bezoeken, aan het huis van Augusta kwaamt, waar Finère zich dan ook bevond, schoon uwe ouders u met vriendelijken ernst allen omgang met dien man verboden hebben. En het zijn die zamenkomsten, die zoo volstrekt met uw' pligt strijdig zijn, waarom ik zoo spoedig de pen opgevat heb, om u dezen te schrijven. Niets van al wat mij betreft vorderde zoo veel haast; uw eigen hart zoude u welligt door den tijd hebben doen gevoelen, dat gij eene vriendin, die u zoo hartelijk lief heeft, onregt hebt gedaan. Doch, ook zoo ras ik eene letter voor u op het papier zette, moest ik het gevoel van mijn hart uitdrukken. Dit moet gij mij vergeven; maar al wildet, al kondet gij mij haten, uitgekozene speelgenoot mijner jeugd! Augusta kan uw waar geluk niet bedoelen; want zij helpt u in het verzaken van uwe heiligste pligten, de gehoorzaamheid aan uwe ouders, namelijk. Wat
| |
| |
kan toch worden, bid ik u, van uwen verboden omgang met een' jongeling, die bij uwe ouders alle achting verloren heeft? met een' jongeling, wiens naam over het algemeen door zedeloosheid bevlekt is? met een' jongeling, dien gij zelve niet eens tot uw' vriend zoudt willen verkiezen! maar die uwe schoonheid, uwe talenten, en zelfs uwen zoogenaamden moed om vrijwillig te handelen, hemelhoog verheft. Ik ben overtuigd, Doortje! dat gij uw eigen gedrag vooral ten opzigte van uwe ouders, veroordeelt, want de goedheid van uw hart, de edelheid van uw gevoel, kunnen zoo ver niet verbasterd zijn, dat gij, zonder knaging in uw geweten, uwe verkeering met Finère, en dat op eene geheime wijze, zoudt kunnen voortzetten. Neen, mijne beste! ik moet het u zeggen, pligt, en liefde voor uw geluk, voor uwe eer en goeden naam; gebieden het mij, ik moet het u zeggen: uwe trotschheid duldt niet, dat gij uwe verkeering met Finère afbreekt; men doet u gelooven, dat het ware grootheid is volkomen vrij, als een op zich zelf staand wezen te handelen, en gij waant u sterk genoeg te zijn, om alles, wat met eer en reine zedelijkheid strijdt te overwinnen, maar, dierbaar meisje! ik bid u om de liefde voor uw tijdelijk en eeuwig belang, om de rust en het geluk van uwe ouders, en van allen, die u liefhebben, ja om de rust en het geluk van uwe teruggestootene vriendin, ik bid u, keer terug, keer terug tot uwen pligt, mijne lieve, mijne afdwalende vriendin! onttrek u aan laaghartige schepsels, die uwen zielevrede verwoesten, en u de dankbare gehoorzaamheid, die gij aan
| |
| |
uwe ouders verschuldigd zijt, doen versmaden, Finère is een lage booswicht, en wat zal ik van Augusta zeggen? zij is uwe vriendschap onwaardig. Geen naijver doet mij dus schrijven, neen, gij hebt mij uwe vriendschap onttrokken, kies u eene vriendin, die u aan de deugd doet vasthouden, die u zoo getrouw lief heeft als ik, en ik zal mij tevreden houden. Ik zal u, indien gij dit verkiest, nooit met mijn bijzijn, of met mijne brieven lastig vallen, zijt slechts door deugd gelukkig, dit zal mij over het verlies van de vriendin mijner jeugd vertroosten. Vaarwel Doortje! ik beveel u aan de zorgende Voorzienigheid van Hem, die u en mij op den weg des levens, elkander deed vinden, en het verbond der vriendschap, gelijk wij toen waanden, voor eeuwig deed sluiten. Voor altijd blijf ik mij noemen, uwe met geheel haar hart om uw heil biddende vriendin
Sophia.
Deze brief zoo geheel uit het hart van het edeldenkende meisje geschreven, bleef slechts eenige dagen onbeantwoord; Sophia was door gewoonte en opregte vriendschap met al te sterke banden aan hare vriendin gehecht, dan dat zij het losrukken van die banden niet op de smartelijkste wijze zoude gevoelen, en het verderf, waarin Theodora zich dreigde neder te storten, niet zoude betreuren. De ouders van Sophia woonden weleer in dezelfde stad roet Reinhart en Celesta, en de trouwhartigste vriendschap vereenigde de beiden huisgezinnen. Sophia was omtrent een half jaar ouder dan Theodora, zij was de oudste
| |
| |
van vier kinderen, over wier geboorte de ouders zich verblijdden; doch daar een tweede dochtertje kort na de geboorte overleed, en twee veel belovende knaapjes, het eene twee en het andere vier jaren oud zijnde, aan de diepbedroefde ouders door den dood ontnomen werden, bleef Sophia het eenig telgje uit een der op ware liefde gevestigde huwelijken. Zij en Theodora waren lieve vrolijke gespelen; zelfs eer zij nog in staat waren hare gedachten door woorden behoorlijk uit te drukken. Ja reeds op den schoot van eene der beide liefhebbende moeders, dartelden de onschuldige spelende kinderen niet zelden, sloegen dan de armpjes elkander om den hals, en drukten liefkozend kuschjes op elkanders blozende wangen. Beide groeiden voorspoedig op, speelgoed en kinderlijke lekkernijen deelden zij gulhartig met elkander. Ook genoten zij hetzelfde onderwijs, en beider geestvermogens ontwikkelden zich meestal in gelijke mate. Theodora leerde ruim zoo vlug als haar speelgenootje, doch deze scheen tot meer ernstig nadenken gestemd, en bij het opluiken, won Sophia het in oordeelskracht, boven de ruim zoo geestige Theodora. Beiden muntten uit in het beoefenen der schoone kunsten, Doortje bespeelde de piano en de guitarre voortreffelijker dan hare jonge vriendin, doch deze had de overhand in de behandeling van het penseel. Hare door geestkracht bezielde hand vormde de bevalligste beelden, en de bekoorlijkste natuurtafereelen, terwijl Theodora zich slechts vergenoegde met fraaije bloemen naar het leven, op het paneel als neêr te strooijen. Het godsdienstig gevoel was
| |
| |
al vroeg in de ziel der beide meisjes opgewekt en gevoed; zij vereerden en beminden in den Schepper der natuur, den liefderijken den ontfermenden Vader der menschen, en beide hadden van jongs af geleerd hare dankbare liefde uit te drukken, door de getrouwe navolging van Jezus, ons goddelijk voorbeeld, dat is, door het weldoen en beminnen van alle natuurgenooten.
Theodora vierde haar zestiende verjaardag, toen de vader van Sophia die een' gewigtigen post bekleedde, het berigt ontving dat hij verplaatst werd, naar A....; dit stoorde de algemeene vreugd, en het spoedig daarop volgende vertrek der waardige vrienden van Reinhart en zijne gade, deed het verloren gaande genot van zoo veel huisselijke genoegens hartelijk betreuren. Maar vooral baarde de scheiding der jonge vriendinnen, de bitterde droefheid. Het is waar, beurtelings werd het haar vergund, van tijd tot tijd eenige dagen bij elkander door te brengen, doch daar elk van haar, de eenige dierbare schat der ouders was, kostte het dezen altijd veel, om eigen genoegen, aan dat van het eenig geliefde kind op te offeren. Ook werd de vader van Sophia na slechts een en een half jaar zijn' post te A. bekleed te hebben, door eene hevige krankheid aan gade en kind ontrukt. De treurende weduw en dochter bleven om gewigtige redenen haar vast verblijf te A. houden, en de familie Reinhart poogde menigwerf door haar vertroostend bijzijn, de smart der weenenden te verzachten.- Voor de eerste reis, had Sophia na den dood van haren vader, aan het
| |
| |
huis van den Keer en mevrouw Reinhart gelijk wij uit haren medegedeelden brief zagen, een paar weken doorgebragt, terwijl hare moeder intusschen het gezelschap genoot, van eene harer meest geliefde bloedverwanten, toen zij die zoo onbeschrijfbaar veel belang in het heil van hare jonge vriendin Helde, in geene opgeruimde geestgesteldheid, maar integendeel met verdriet en kommer in het hart terugkeerde; want zij geloofde hare geliefde Theodora te moeten vergelijken bij een ongehoorzaam, maar onergdenkend kind, dat met bloemen speelt, waaronder vergiftige slangen zich verschuilen. Natuurlijk maakte Sophia hare moeder deelgenoot van hare bekommering, en deze verstandige vrouw gevoelde zich verpligt, om hare vriendin mevrouw Reinhart, bekend te maken met de geheime bijeenkomsten van hare dochter met Finère, iets dat Sophia uit eene welligt verkeerde schroomvalligheid had nagelaten. Hoe gelukkig deze kennisgeving voor Theodora was, zullen mijne lezeressen uit den volgenden brief van haar aan Sophia, en in dien van hare moeder overtuigend zien.
| |
Theodora aan Sophia.
O mijne Sophia! mijne geliefde, mijne getrouwe maar door mij beleedigde vriendin! Het is in deze oogenblikken eene dringende behoefte voor mijn hart, te belijden, dat ik uwe zusterlijke liefde, uwe heilige vriendschap onwaardig ben.
Ik ken uwe schoone groote ziel; gij zult mij al mijne verkeerdheden, gij zult mij mijne schijnbare
| |
| |
trouweloosheid vergeven, van harte vergeven; maar ware hoogachting, dien gewijden grond van ware vriendschap, kunt gij de moedwillig verdwaalde, de tegen beter weten handelende, niet weder schenken. Neen, Sophia! ik ben diep, ach, diep weggezonken; mijne trotschheid is vernederd, mijn zelfvertrouwen is gestraft! Ware mijn verachtelijk gedrag, omtrent u, in staat geweest om uw hart van mij te verwijderen, en mij door u aan mijne dwaasheid over te laten, Sophia! wat zou dan van de ongelukkige Theodora geworden zijn! Ja had de zorgende Voorzienigheid mij door uwe deelnemende liefde, door de trouw van uwe brave moeder niet aan het verderf ontrukt, hoe verschrikkelijk zoude alsdan mijn lot niet heden zijn; en in welk eenen betreurenswaardigen toestand, zouden mijne dierbare ouders zich alsdan heden bevinden. Neen, ik kan u niet alles verhalen, de pen beeft in mijne hand; en mijne denkbeelden zijn verward. Mijne lieve moeder, zoo wel als de geneesheer verbieden mij het schrijven, maar deze weinige regelen moesten toch voor u op het papier vloeijen; ik weet het, uwe reine ziel kan zich niet meer met de mijne op zulk eene edele wijze verzusterd gevoelen, als toen ik nog al de zaligheden der onschuld, al de rust van een tevreden geweten genoot; en mijn hart eenstemmig met het uwe klopte. Hoe mij dit bedroeft Sophia, hoe dit mijn hart doet bloeden, kan ik niet uitdrukken, ik heb niets, niets tot verontschuldiging in te brengen, dit alleen moet ik u plegtig verzekeren, mijne trouwloosheid omtrent u, was slechts schijnbaar; nooit heb ik opgehouden u innig
| |
| |
lief te hebben, ook toen niet, toen de ondeugende Augusta mij, (ik weet zelve niet op welk eene wijze,) aan zich boeide; maar neen, ik mag het geene liefde voor u noemen, want het aanwezen der liefde doet zich door vertrouwelijkheid en teedere belangstelling kennen, en beiden poogde ik u, ondanks mij zelve, te onttrekken. Ach! ik weet niet welk een' maalstroom mij heeft medegesleept, ik moet de pen nederleggen; mijne dierbare moeder beveelt het aan hare door koortsgloed hijgende dochter. Ook belooft mijne moeder mij, zonder uitstel, aan hare vriendin, ach, aan de moeder van mijne beleedigde Sophia te zullen schrijven. Antwoord mij slechts met een paar regels, dat gij, in spijt van al het gebeurde, mij niet voor altijd alle deelneming onttrekt. Vaarwel, ik ben krank, zeer krank. Sophia! heb medelijden met uwe door eigene schuld en naberouw lijdende
Theodora.
| |
Mevrouw Reinhart aan hare Vriendin Mevrouw .....
‘Achtingwaardige Vriendin!
Had ik ooit reden om den weldadigen Bestuurder van ons lot te danken, voor het geschenk, dat mij in de getrouwheid van u en uwe lieve dochter te beurt viel, het is heden, want zonder die getrouwheid, ware mijn eenig dierbaar kind voor mij en mijn' geliefden Reinhart, op de jammerlijkste
| |
| |
wijze verloren geweest. Dankbare vreugdetranen vloeijen, terwijl ik dit schrijf, op liet papier, schoon mijn hart nog door bekommering gedrukt wordt. Theodora ligt in eene vrij hevige koorts, de geneesheer tracht mij gerust te stellen: maar kan eene moeder gerust zijn bij het ziekbed van haar eenig geliefd kind? mijn geheel aanwezen is gebed om haar behoud, ik schrijf, in hare kamer zittende; mijn lieve Reinhart heeft zich nevens hare legerstede geplaatst. Ik naderde daar zoo even zoo stil mogelijk de dierbare zieke, zij sluimerde, doch onrustig, het oog van mijn' Reinhart was vol vaderlijke teederheid op haar gelaat gevestigd, hij vleit zich, dat haar pols minder jaagt dan dezen voormiddag. Ik neem dan ook de pen weder op, want Doortje heeft mij zoo dringend gebeden om u, met al het gebeurde bekend te maken. Welligt hadden Reinhart en ik, vroeger moeten waken over de ontkiemende neiging in de ziel van onze dochter, hare neiging, namelijk, om gevleid te worden, en om eene soort van hoogmoed op schoonheid en talenten te voeden. De ondeugende Finère, (dit weet gij, lieve vriendin,) maakte maar al te spoedig gebruik van die neiging, en het lieve meisje vond behagen in zijn gezelschap. De heer standveld bragt hem het eerst met ons in kennis, en daar wij toen nog niet wisten, dat op zijn zedelijk gedrag iets te zeggen was, verscheen hij bij elke gelegenheid die zich aanbood, in onzen kleinen vriendenkring. Zijne ondeugden verborg hij onder bevallige wellevendheid, en zucht voor schoone kunsten. Hij bespeelde de viool meesterlijk, en
| |
| |
paarde de klanken, die hij uit dat speeltuig lokte, met die der piano forte, die Doortje telkens met meer lust bespeelde, en niet zelden vergezelde dan ook zijne heldere stem, de hare. Dagelijks bragt hij Doortje de schoonste levende bloemen om na te teekenen, en hij las dan doorgaans, terwijl zij teekende, de schoonste dichtstukken van tollens, loots, r. feith, nierstrasz, warnsinck en andere vaderlandsche dichters. Zijne verkeering werd nu allengs meer welgevallig aan Doortje; doch aan Reinhart en mij mishaagde alleen iets, dat naar onopregtheid zweemde in zijn voorkomen, en de hooge lof, dien hij zoo overbodig Doortje toezwaaide. Doch daar zij onophoudelijk daarmede den spot dreef, daar zij duizendwerf verzekerde, nooit een soortgelijk mensch te kunnen beminnen, lieten wij haar op den eens gekozenen voet met hem omgaan, en ach, vriendin! (mijn geweten verwijt het mij,) de laffe vleitaal, waarmede hij van ons geliefd kind sprak, streelde welhaast mijn' braven Reinhart en vooral mij, maar al te veel. Het gerucht begon ons intusschen wel bekend te maken, met de onzedelijkheid van Finère; doch zijn gedrag onder ons oog, was zoo ingetogen, zoo onschuldig, dat wij elkander dagelijks herinnerden, dat elke liefdelooze beoordeeling van onze natuurgenooten, eene schending is der pligten van een' Christen. Zoo lieve vriendin! zoo bestaat de mensch, die niet over zich zelf heerscht, ongevoelig schendt hij goddelijke en menschelijke wetten, wanneer zijn eigenbelang die schending in een valsch licht vertoont, of zelfs met den schijn van ware verdien- | |
| |
stelijkheid versielt. Ja hoe menigwerf gelooven wij iets waarlijk goeds te verrigten, terwijl niets dan verachtelijke eigenbaat ons daartoe aanspoorde! Dit was mijn geval met Finère, mij dacht, ik
zoude hem onregt hebben aangedaan, wanneer ik de waarschuwingen van brave vrienden, voor waarheid aanname; en intusschen deed ik die waarlijk brave vrienden het grootste onregt, door hen voor lasteraars te houden. Immers de vleijerij, die Finère omtrent mijne Theodora verkwistte, was voor mijne moedertrots zoo zoet, dat hij mij daardoor voor hem maar al te veel had ingenomen. De lage snoodaard bezit een' schat van menschenkennis, (dit weet gij vriendin;) ook de zwakke zijde van het moederhart had hij bespied; in mijne dochter beminde ik toch ook mij zelven; en behalve het genoegen, waarmede wij de uitmuntende talenten van een kind zien, en hooren roemen, eigent zich de moeder of opvoedster van eene dochter, een groot gedeelte toe van den lof, die de jeugdige voedsterling wordt toegezwaaid. Doch laat ik voortgaan. Doortje had gedurende hare verkeering met Finère, ook kennis gemaakt met Augusta van steinhof, een ouderloos meisje uit een adellijk geslacht gesproten, en omtrent tien jaren ouder dan Doortje; zij woont op haar zelve, en heeft een vast jaarlijksch inkomen, dat naauwelijks toereikend is om als eene adellijke jonkvrouw, die het zich tot schande zoude rekenen iets te doen, om zich te onderhouden, volgens haren stand te leven, en welk inkomen, wanneer zij huwt of sterft, weder aan de familie, die op deze wijze voor haar gezorgd
| |
| |
heeft, vervalt. Deze Augusta, wier verstand door romaneske denkbeelden bedwelmd, en wier hart door overdreven gevoel bedorven is, had mijne lieve dochter op de zonderlingste wijze weten in te nemen, en aan zich te verbinden. Het griefde mij toen uwe lieve Sophia zich hier bevond, dat Doortje meer werk scheen te maken van Augusta, dan van de met haar opgegroeide speelgenoot. Meer dan eens onderhield ik mijne dochter daarover, doch dan was haar antwoord: ‘Lieve moeder! Sophia bemin ik met geheel mijn hart, dit weet zij; maar kan ik het helpen dat zij sinds eenigen tijd mij minder bevalt dan voorheen? dit zal wel weder teregt komen, denk ik. Augusta integendeel doet mij hare innerlijke waarde bij elke ontmoeting nog meer ontdekken, en (voegde zij op een' vrolijken toon daarbij,) mijn hart is toch ruim genoeg, om twee geliefde vriendinnen te bevatten.’ Ook zag ik duidelijk, dat Theodora, toen Sophia affcheid van haar nam, bitter bedroefd was, en haar dus ook nog hartelijk lief had. De slechte hoedanigheden van Finère waren intusschen meer algemeen bekend geworden, en door daadzaken bevestigd, ook voor Doortje bleven die kwade geruchten niet verborgen; wij rieden haar alle verkeering met hem af te breken, en, toen zij met hare gewone luchthartigheid dien raad in den wind sloeg, geboden wij haar dit ernstig. Aan Finère was reeds ons huis ontzegd, en wij geloofden nu, de deugd van ons kind, zoo wel als haren goeden naam beveiligd te hebben. Hare gemeenzame verkeering met Augusta bleef voortduren; menigwerf bragt
| |
| |
Doortje middag en avond aan het huis der adellijke dame door, doch weinig dachten wij, dat de lieve ongelukkige, zich zelve zoo ver kon vergeten, om hare ouders ongehoorzaam te zijn, en Finère daar in haar gezelschap toe te laten. Deze huichelachtige booswicht smeedde het helsche ontwerp, om zich op de afschuwelijkste wijze aan ons te wreken, door het dierbaarste, dat wij op de wereld kunnen hebben, van eer en goeden naam te berooven, ja, om ons eenig kind in het verderf te storten. Jongstleden donderdag ontving Doortje, toen wij aan tafel zaten, een briefje van Augusta, waarin deze hare vriendin dringend verzocht, om vrijdag morgen met haar naar het landgoed van mevrouw de wed. Richard, (Augusta's tante) te rijden. Dat landgoed ligt ruim twee uren van hier, ik moet (zoo schreef Augusta,) jaarlijks een paar dagen bij de oude vrouw doorbrengen, ik verveel mij daar doodelijk, tante is oud en bijna altijd ziek, hare gezelschapsjufvrouw telt ruim zestig jaren, beide lezen nooit iets, maar brengen den tijd door met klagen, over den tegenwoordigen geest des tijds, over de verlichting, die zij eene kunstlamp van den vorst der duisternis noemen, en in het oordeel vellen over alles, waarvan zij niets weten. Bid uwe ouders, dierbare vriendin! dat zij u toestaan, om met mij te gaan; wij zullen den bitteren beker des jammers deelen, of liever met ons beiden een aantal doornen uit den weg ruimen, en rozen genoeg voor ons vinden, ik neem een paar goede boeken mede, de guitar en de fraaiste muzijk, die ik vinden kan; daar zijn op het oude sombere land- | |
| |
goed toch ook nog lievelingsplekjes, die wij zullen opzoeken, en waar wij ons boven de gevoellooze wereld, als boven een woelig mierennest zullen verheffen. Vaarwel, Theodora! gij geschenk des hemels voor mij! Verblijd met een
gunstig antwoord uwe tot in den dood getrouwe
Augusta.
Doortje las dit briefje overluid, zij viel haren vader en mij om den hals, en zij vleide zoo minzaam om onze toestemming, dat wij die (schoon met weerzin,) gaven, en vrijdag morgen vroeg, was Augusta met een gemakkelijk rijtuig reeds voor de deur om Doortje af te halen.
‘Ik wenschte, dat wij onze toestemming niet gegeven hadden, (zeide Reinhart, toen de lieveling van ons hart vertrokken was,)’ ik mis haar niet gaarn zoo geheele dagen; zij scheen ook zelve niet opgeruimd, toen ik haar naar het rijtuig geleidde; ‘ik zou wenschen al weder terug te zijn,’ (zeide zij, mij het laatst omhelzende;) ‘haar afzijn bedroeft mij, ook, (antwoordde ik, een paar tranen afdroogende,) het is mij zoo eenzaam, zoo ledig, wij zijn aan het lieve meisje zoo gewoon.’ Beiden bleven wij ontevreden met ons zelven en onrustig. Dezen namiddag, lieve vriendin! ontving ik uwen brief, en het was mij onder het lezen van denzelven, als of ik in een' diepen afgrond verzonk. Een verschrikkelijk licht ging voor mij op, ik vloog als werktuigelijk naar de kamer van Reinhart, hij schrikte, want ik was doodsbleek en viel op een' stoel neder,
| |
| |
terwijl ik hem den brief toereikte. Reinhart las, stampvoette, en riep, ‘goede hemel, wij zijn verraden, ons arm kind! ik wil, ik moet haar redden.’
Hij deed zijn best om mij tot bedaren te brengen, en gaf intusschen bevel om het rijtuig in te spannen.
‘Lieve Reinhart!’ (zeide ik, terwijl een vloed van tranen aan mijnen boezem lucht gaf,) ‘ik blijf niet hier, deze doodelijke angst zoude mij doen bezwijken, ik moet met u, en ons kind aan het verderf ontvoeren,’ - ‘dat geve de groote God,’ antwoordde de goede man, en hielp mij in het rijtuig, dat ons met ongeloofelijken spoed aan het landgoed van mevrouw Richard bragt; maar verbeeld u, hoe ons ouderlijk hart geschokt werd, toen men daar volstrekt niets van Augusta, of van hare komst wist; waar zouden wij nu heen? nergens deed zich eenige uitkomst voor ons op, doch Reinhart herinnerde zich dat Finère zich nu en dan weleens eenige dagen nabij S. ophield. Zijn oom, die sinds twee jaren als Consul in Engeland woonde, had in die streken eene kleine lustplaats, waarover aart Finère het opzigt was toevertrouwd. - ‘Goede hemel!’ (zeide ik luid weenend,) ‘daar heeft gewis de booswicht mijne onschuldige, ach neen, mijne ligtzinnige Theodora heen gevoerd.’ Voorzien van andere postpaarden reisden wij, ondanks den vallenden avond en den nacht, door, de uren rekten zich voor mij tot eeuwen, de vreesselijkste gedachten verscheurden mijne ziel, en mijn geliefde Reinhart leed niet minder dan ik. Geene vermoeijing gevoelde ik, schoon onrust en doodelijke angst mijne krachten verteerden.
| |
| |
De zon was reeds opgegaan toen wij te V. (een klein dorpje, omtrent een half uur van S.) voor de herberg stil hielden; Reinhart vernam hier, waar de bedoelde lustplaats gelegen was, wij waren daar niet ver af, doch eer wij nog voortreden, (want de hijgende paarden moesten hier drinken,) vraagde een eenvoudig landmeisje aan den hospes uit de herberg, of hij haren vader een paard wilde verhuren voor een paar dagen. ‘Uw vader heeft immers een paard?’ (was het antwoord,) ‘wil hij dan zoo ver heen?’ - ‘Ja, vader moet twee paarden hebben,’ (hernam het meisje,) ‘want wij moeten spoedig rijden, al heel naar....., de zieke jonge jufvrouw, die bij ons is, wenschte, dat ik mede zoude rijden;’ en op de vraag van den hospes; ‘hoe, eene zieke jonge jufvrouw?’ scheen het meisje een weinig ontsteld, ‘ik moest niet van haar gesproken hebben,’ (zeide zij,) ‘maar gij zult immers wel zwijgen? goede hannes!’ - Ik behoef u niet te zeggen, lieve vriendin! dat Reinhart en ik elk woord hadden opgemerkt, (want wij stonden nevens de sprekende,) ik greep het meisje bij de hand: ‘eene zieke jonge jufvrouw, lief kind! (zeide ik,) wij wonen ook te..... en zoeken onze dochter, hoe lang is die jonge jufvrouw bij u geweest?’ - ‘ach, mevrouw! maar sinds gisteren avond laat, (antwoordde zij,) indien zij uwe dochter was? dan zoude ik God danken, zij is een' goddeloozen deugniet ontvlugt en wilde zich verdrinken, maar vader heeft haar gered, doch de verleider zoekt haar, zij is niet veilig bij ons.’ Nu was het mij, alsof hemel
| |
| |
en aarde voor mij verdwenen, ik wankelde: ‘breng mij bij haar,’ (dit was alles, wat ik kon uitspreken,) Reinhart ondersteunde mij, het landmeisje geleidde ons naar hare wooing. ‘De ouders van de jonge jufvrouw zijn hier,’ (riep zij, de openllaande deur insnellende,) en eene goedhartige vrouw, trad ons te gemoet. ‘De heilige maagd nam uw kind in hare beschenning,’ (sprak zij, een paar tranen met haar voorschoot afdroogende,) ‘wees niet zoo droevig, lieve dame! uwe dochter had hare eer liever, dan haar leven, ik ben ook moeder, ik kan daarom regt medelijden met u hebben, kom, zij ligt hier op het bed van onze thérese,’ zij opende de deur van een klein kamertje en op eene reine legerstede lag Doortje, half sluimerend, en in het zindelijk nachtgewaad van het boerenmeisje! Reinhart riep luid met eene weenende stem; ‘mijne Theodora! omhels uwen vader.’ Doch de goede man schrikte zelf van zijn' onbedachten uitroep, want Doortje die de armen hem om den hals sloeg, verloor hare bewustheid, en het koude doodzweet scheen haar voorhoofd te bedekken, Wij wendden alles aan, om haar in het leven terug te roepen. Eindelijk ontwaakte zij in mijne armen, sloeg hare schoone sprekende oogen schroomvallig naar mij op, en zeide half fluisterend, ‘lieve moeder, waar ben ik? waar is mijn vader?’ oordeel zelve, wat wij gevoelden. Daar was geen geneesheer in den omtrek, doch wij verzorgden haar zoo veel mogelijk was, van alles, wat haar noodig scheen te wezen, en wij gunden haar nog een uur rust, die ik zelve ook hoog noodig had,
| |
| |
maar niet kon genieten. De eerlijke landlieden verhaalden ons intusschen alles, wat hun bekend was. Zij waren roomschgezind, de landman was den vorigen avond nog laat bij een' overledenen bloedverwant geweest, om voor de rust der afgescheidene ziel te helpen bidden, bij helder maanlicht keerde hij terug, en moest voorbij het bovengemelde lustplaatsje; hij zag licht beneden in het huis, en een oogenblik stilstaande zag hij een venster op de eerste verdieping zachtjes openen, eene vrouwelijke gedaante daalde, (zich aan eene koord, of iets anders vast houdende,) op een hok voor duiven en hoenderen bestemd, dat onder het venster tegen den muur stond, neder: van hier waagde zij een' sprong, kwam gelukkig op den grond, en vlugtte toen als eene gejaagde hinde, (zoo drukte zich de goede boer uit,) den weg op langs den oever der rivier. Vast is de goddelooze Finère op het landgoed, dacht Henrdrik, en een eerbaar meisje ontvlugt hem, gelijk onze thérese hem eens ontvlugtte; hij verdubbelde nu zijne stappen, om de onbekende in te halen, en in veiligheid te brengen. Naauwelijks merkte de angstvallige vlugteling dit, of denkende, dat zij vervolgd werd, gaf zij een' luiden gil, vloog naar den oever en wierp zich in de rivier; zonder zich te bedenken, trok Henrdrik, dit was de naam des braven landmans, zijne bovenkleederen uit, sprong haar na en greep de ongelukkige, die zich aan zijne armen poogde te ontworstelen; terwijl hij haar toeriep, vrees niet, arm kind, ik weet wel wien gij ontvliedt, bij mij zijt gij veilig, hij bragt haar met moeite aan den oever, en droeg
| |
| |
haar naar de naaste hut, want hij vreesde waarlijk voor vervolging. Ongelukkig was de bewoner dezer hut, slechts een vader met twee zonen; mijne lieve Doortje, kon hier slechts een weinig tot zich zelve komen, en moest toen met haren geleider, (zonder van kleederen te veranderen, en rillend van koude,) den weg naar diens woning vervolgen, doch hier werd zij op de liefderijkste wijze ontvangen, door moeder en dochter verkleed, gekoesterd, verkwikt, en ter rust gelegd. - Wij vonden geene woorden om deze brave lieden te danken. Ach, hoe gaarne zouden wij geheel onze bezitting gegeven hebben, indien wij de redding van ons kind daarmede hadden moeten koopen. Maar de brave Christelijk denkende landlieden, weigerden iets van ons aan te nemen, ‘ik deed immers niets dan mijn' pligt?’ (zeide Henrdrik toen Reinhart hem den redder van het leven, onzer geliefde dochter, bijna ten koste van zijn eigen leven noemde, ‘lieve hemel! dat zoudt gij immers ook gedaan hebben, wanneer mijne lieve thérese op het punt geweest ware om te verdrinken? hoor eens, mijnheer! (vervolgde de goede man,) gij zult, schoon gij zeker een Protestant zijt, wel weten dat wij Roomschgezinden, om gerust te kunnen sterven, de heilige sakramenten moeten gebruikt hebben; maar wij hebben, God zij gedankt! een' verstandigen en godvruchtigen pastoor, die daaromtrent ondericheid maakt. Nog ruim een jaar geleden, brandde daar ginds bij den molen een huis tot den grond toe af; een neef van mij, vloog door vuur en vonken heen en redde eene hulpelooze kraamvrouw, met
| |
| |
haar pas geboren kind. Maar nog eenmaal waagde hij zich in de vlam, om een driejarig meisje, waarom de moeder nog kermde, ook te redden; doch hij werd onder de brandende balken en het gloeijend puin begraven. De vader van dien jongeling was niet slechts bitter bedroefd, om den dood van zijn' zoon, maar vooral, omdat hij zonder bediend te zijn, zoo als wij dat noemen, gestorven was. ‘Laat u dat niet bedroeven,’ (zeide toen onze pastoor,) ‘goede daden gelden veel meer in het oog van God, dan kerkelijke plegtigheden, hoe heilig die ook zijn mogen, en in den dag des oordeels zal Jezus, de Regter der wereld, niet vragen: hebt gij de heilige sakramenten gebruikt voor uw sterven? maar hij zal tot uw' zoon zeggen, gij hebt mij nagevolgd, gij gaaft uw leven tot redding uwer natuurgenooten, kom gij gezegende, neem deel aan de vreugd van uwen Heer.’ Aan deze woorden dacht ik ook toen ik in de rivier sprong, om uwe dochter te redden, ik beval mijne ziel aan onzen lieven Heer, en ik riep den heiligen stephanus aan, die zonder de heilige sakramenten gebruikt te hebben, dood gesteenigd werd en verzocht hem ook voor mij te bidden.’
Waarlijk, mijne lieve achtenswaardige vriendin! Indien de Roomsche geestelijken over het algemeen zoo dachten en leerden, hoe veel nader zouden zij dan hunne Hervormde of Evangeliesgezinde breeders, of liever de leer van Jezus niet komen! Ook op de aanmerking, die Reinhart maakte, dat Doortje (volgens de leer der Roomsche kerk,) schuldig aan ketterij het leven niet waardig werd gekeurd; ant- | |
| |
woordde Henrdrik met oogen, die van drift fonkelden: onze pastoor zegt, dat boosaardige Jezuïten of domme menschen zulk een leerstelsel mogen uitgevonden hebben, maar dat de ware Christen dat niet kan, niet mag gelooven; dwalen, (zegt de pastoor) is menschelijk, goede menschen vergeven dat ook, en zoude de volmaakt goede God het dan niet vergeven? Door ketterij verstaat onze pastoor niets anders, dan haat, nijd, leugen, bedrog en soortgelijke boosheid, dat is ongoddelijk, dat is ketterij, zegt hij, maar wie volgens zijn geweten God vereert, en de menschen lief heeft, die kan geen ketter zijn. Neen, maar wie aan de stem van zijn geweten ontrouw wordt, is tot alle goddeloosheid in staat. De vrouw van Henrdrik sprak op denzelfden toon; doch ik merk, dat ik door het woordelijk afschrijven van de taal dier eenvoudige brave lieden, (die zoo diep in mijn geheugen geprent is,) al te wijdloopig word. De sluimering van mijn geliefde Doortje is in eenen gerusten slaap overgegaan, dit maakt, dat ik tijd en stilte heb, om aan mijn' schrijflust te voldoen. Reinhart is nu ook weder geruster, op zijne kamer aan zijne noodige bezigheden.
Ik moet u nog het een en ander mededeelen. Zoo ras wij Doortje in staat oordeelden, om de terugreis aan te nemen, stond zij op, trok hare kleederen, die door de goede boerin gedroogd waren, zoo goed zij kon weder aan, en vergezeld door de bevallige thérese, die op onze voorspraak, hiertoe vrijheid had gekregen, reden wij naar...., Doortje was vermoeid, krachteloos en koortsig, doch haar gezond
| |
| |
en jeugdig gestel overwint alle gevreesde gevaren, Het vriendelijke landmeisje helpt haar met de teederste zorg oppassen, en wij hopen op eene spoedige en volkomene herstelling. Bij tusschenpoozen heeft zij mij alles, wat met haar gebeurd is, op de volgende wijze verhaald: toen zij een paar uren met Augusta had voortgereden, vraagde zij bij herhaling, waar het landgoed van mevrouw Richard lag; Augusta hield zich alsof zij met verwondering ontdekte, dat de koetsier een' verkeerden weg gereden was, en bestrafte hem hier over. Nabij R., stond de koetsier stil om, gelijk hij zeide, naar den regten weg te vragen. Doch hier kwam Finère te paard uit het dorp op een' vollen galop aanrijden en groette, als bij verrassing de beide dames, hij bood haar aan vooruit te rijden, en haar op den regten weg naar mevrouw Richard te brengen, nu reed men voort, doch de landstreek werd Doortje allengs, geheel vreemd; zij werd angstvallig, doch Augusta trachtte haar gerust te stellen, eindelijk gaf Finère zijn paard aan zijn' knecht over, en vraagde vrijheid om zich in de koets te plaatsen, voorgevende, dat hij met duizeling in het hoofd gekweld was, doch toen men op een klein dorp van paarden wisselde, en vervolgens met buitengewonen spoed voortrende, begon Doortje hare valssche vriendin te mistrouwen; zij gaf dit met alle opregtheid bitter schreijende te kennen, gij misleidt mij, (zeide zij snikkende,) ik moet, ik wil terug naar mijne ouders! De uitkomst zal mij regtvaardigen, was het eenige antwoord, dat zij ontving. Finère zat zwijgend, maar verhinderde haar met
| |
| |
kracht, het glas, dat men digt gesloten hield, te openen. Tegen den avond reed men door eene digte eikenlaan, naar eene niet onbevallige landwoning, en zoo ras de paarden stil stonden, droeg Finère mijne weenende en sidderende Theodora in eene prachtig versierde kamer; hier viel hij haar te voet; en smeekte het bijna wanhopend meisje om vergeving. ‘De teederste liefde,’ zoo sprak hij, ‘heeft mij tot deze handelwijze gedrongen, en tegelijk ook mijn gekrenkt gevoel. Uwe ouders hebben mij hun huis ontzegd, even alsof ik een gemeene snoodaard was; zoo iets kan een man, die prijs op zijne geboorte en op zijne eer stelt, niet ongewroken dulden, dit moest ik u belijden, dierbare Theodora! wees om 's hemels wil gerust, hier zijt gij meesteres. Het heeft mij veel gekost om Augusta mijn plan te doen goedkeuren, doch zij weet, dat ik uw duurzaam geluk bedoel. Schenk mij vrijwillig uwe hand; nu wij hier zijn, zullen uwe ouders onze nadere verbindtenis moeten goedkeuren.’ Doortje rukte zich van hem los, wrong de handen te zamen, en riep den hemel aan, om ontferming, zij wilde Augusta niet zien, maar eene bejaarde goedaardige vrouw geleidde Doortje naar een, voor haar geschikt vertrek, en bood haar alle mogelijke dienstbetooning; Doortje weigerde alles, wat men haar voorzette, zij verlangde slechts alleen te zijn, en, toen de dienstvaardige vrouw haar nachtlicht had ontstoken, en haar van alles, wat zij noodig dacht, had voorzien, wenschte zij, op een' medelijdenden toon, Doortje goeden nacht, en floot de kamerdeur achter zich digt. ‘Wat ik toen
| |
| |
gevoelde,’ zegt mijn dierbaar kind, ‘laat zich niet beschrijven, mijne ongehoorzaamheid aan liefhebbende ouders, mijne ondankbaarheid, mijne ligtzinnigheid, al het onregt mijne dierbare, mijne getrouwe Sophia aangedaan, dit alles drukte op mijn geweten, als een vreesselijk zwaar gebergte. Neder geknield smeekte ik vurig vergeving, en hulp, van het liefderijk Opperwezen, en het was mij nu, alsof moed en kalmte mij de verhooring van mijn gebed verzekerden. Nu begon ik eenigzins bedaard naar uitkomst rond te zien, gelukkig vond ik een middel om mij uit het venster veilig neder te laten, aan een' gevaarlijken val dacht ik niet, maar ik dankte God nooit zoo vurig, nooit zoo met mijne geheele ziel, dan toen ik de vrije lucht inademde, den vasten grond betrad en bij het licht der maan voort vlugtte.’ Wat verder met mijn Doortje voorviel, beste vriendin! heb ik u reeds gemeld. Wat zoude van haar geworden zijn, indien zij niet had kunnen ontvlugten? wat zoude van haar geworden zijn, wanneer zij door eenen ongelukkigen val weder in de magt van den verachtelijken booswicht ware gekomen? ik mag daar niet aan denken, doch het liefderijk, het alles overziend Opperwezen, zonder wiens toelating geen vogeltje op de aarde neder strijkt, heeft over mijn kind gewaakt, en den engel der onschuld bevel gegeven om haar te beschermen, ook toen de lieve ongelukkige, hare onschuld ten koste van haar leven trachtte te behouden. Gij zult het mij vergeven, dat ik u zoo lang met mijn geschrijf heb bezig gehouden, vriendin, doch nu is mijne lieve dochter
| |
| |
ontwaakt, de slaap heeft haar verkwikt, en ik geloof dat hare koorts veel minder is dan gisteren. Vaarwel, mijne hartelijk geliefde vriendin! Nogmaals dankt u mijne geheele ziel, voor uwe getrouwe waarschuwing, zoo doet ook mijn waarde Reinhart; ja dank zij ook uwe dierbare Sophia! Doortje verlangt onuitsprekelijk naar hare geliefde, maar beleedigde vriendin; kan het zijn, kom met haar voor eenige dagen bij ons, en deel in den ouderlijken wellust, dien het wederkeeren van ons afdwalend kind, tot den weg der deugd, ons doet smaken. De harde les, die het lieve meisje ontvangen heeft, zal welligt voor geheel haar leven nuttig zijn. Nogmaals vaarwel, en schrijf mij spoedig, dat gij eerlang door uwe komst met Sophia, de vreugd zult vergrooten van uwe liefhebbende
Celesta.’
N.S. ‘Ik heb nog vergeten u te zeggen, dat Finère het verblijf van mijne lieve Theodora bij de brave landlieden, reeds vroeg in den morgen na hare ontkoming ontdekt had, en het afschuwelijk ontwerp smeedde om haar, (wanneer Hendrik, gelijk hij vooronderstelde, het lieve meisje naar huis zou brengen,) weder in zijne magt te krijgen, doch deze helsche boosheid is, door uwe waarschuwing, mislukt.’
Aan Celesta's wensch werd alras voldaan; Theodora was nog niet volkomen hersteld, toen hare geliefde jonge vriendin haar met onbeschrijfbare blijdschap en liefde omhelsde. Sophia wilde niets hooren van beleediging, van vergeving, of van hernieuwing der
| |
| |
vriendschap. ‘Doortje! (zeide zij,) bedroef mij toch niet door slechts een oogenblik te denken, dat mijne vriendschap voor u wankelen kon; ik heb dat nooit van de uwe geloofd, wat uw gedrag omtrent mij dan ook teekende; ik was overtuigd dat uw hart mij eenmaal regt zoude doen, ach, mijne lieve! het was alleen grievende bekommering over uw wezenlijk belang, die mij menigwerf tranen der innigste smart afperste; hebt gij gestruikeld? mijne lieve! ook uwe Sophia is daar niet voor beveiligd; maar God zij gedankt, gij hebt u weder opgerigt, en dit verblijdt immers de hemellingen nog meer, dan het staande blijven van anderen, die minder aanleiding tot struikelen hebben?’ - Het huisselijk geluk dat sinds eenigen tijd was gekrenkt, herbloeide mi ook weder volkomen, in de gastvrije woning van Reinhart; ja ook de allengs meer verzwakkende Christina, (die gedurende de laatste gebeurtenis zich op haar landgoed had bevonden,) genoot nu het zaligst genoegen; want men had voor de goede oude vrouw alles verborgen gehouden, om hare kalme zielrust niet te verstoren, tot dat het gevreesde onheil geheel voorbij was. Toen eerst deelde Celesta hare dierbare pleegmoeder het gevaar, waarin Theodora zich bevonden had, en waaruit zij gered was, mede. Dankende vreugdetranen ontvloeiden de oogen der eerbiedwaardige Christin: ‘Lieve Celesta!’ (sprak zij,) ‘Ja gewis heeft de goddelijke liefde over uw kind gewaakt, en ook u voor een knagend zelfverwijt beveiligd. Ja mijne geliefde dochter,’ (vervolgde zij, de hand van Celesta in de hare drukkende,)
| |
| |
‘gij en uw brave huwelijksvriend, hebben niet altijd de pligten, die gij verschuldigd waart, aan het kind, dat u ter opvoeding toevertrouwd is, vervuld. Ik heb u meer dan eenmaal gewaarschuwd, mijne lieve Celesta! om over de zwakke zijde van het hart uwer dochter te waken; gij hebt ook in vele opzigten op mijne waarschuwingen acht gegeven, en hadt gij dit niet gedaan, dan ware welligt uw Doortje, een trotsch, een door eigenliefde ondragelijk meisje geworden; zij is dit heden niet, doch de overhelling daartoe, heeft zij behouden, vooral mijne lieve! moest gij meer gelet hebben op de geaardheid der jonge lieden, met wie zij verkeerde; Augusta had nooit gelegenheid moeten vinden om hare zoogenaamde vriendschap aan Doortje op te dringen; en Finère ach, wat zal ik u van dien ellendeling zeggen? Ik wil mij niet beroemen, eenige gegronde gelaatkunde te bezitten, doch dat ondanks zijn bevallig voorkomen, de onedele neigingen van zijne ziel, voor het opmerkzaam oog, in zijne trekken uitgedrukt staan, dit zullen velen met mij, moeten bekennen, en in waarheid, dat schrift der natuur, (of liever van den zorgenden Vader der menschen,) staat daar niet te vergeefs. Neen, het gezond verstand moet het trachten te ontcijferen; en dat kan het ook door een onvermoeid onderzoek, naar het gedrag, maar vooral naar de denkwijze van hem of haar, met wie wij zelven of met wie onze liefste betrekkingen, op eenen gemeenzamen toon verkiezen om te gaan. Welligt hebt gij, mijne lieve! welligt heeft uw Reinhart, wel eens gedacht: de ouderdom maakt moeder Christina
| |
| |
een weinig ergdenkend, of wantrouwend; maar geloof mij, lieve Celesta, ik waak met allen mogelijken ijver tegen dit gebrek, dat den ouderdom niet zelden ontsiert, vooral dan wanneer menigvuldige misleidingen en teleurstellingen het vertrouwen op de deugd der menschen deden wankelen; maar ook hier is de middelweg, tusschen een onbepaald, een volkomen ongegrond vertrouwen, dat meestal aan de jeugd, die nog geene ondervinding heeft, eigen is; en een even ongegrond mistrouwen, of ongeloof, aangaande menschelijke deugd, hoogst verkieslijk. Ik heb de menschen, over het algemeen nog zoo opregt lief, als toen ik eerst met eenige bewustheid op het tooneel der zamenleving trad; alleen met dit onderscheid: toen beminde ik de menschen, omdat ik geloofde, dat zij waren gelijk zij zijn moesten; heden bemin ik de menschen zoo als die waarlijk zijn, dat wil zeggen, met hunne gebreken en deugden. De eersten wilde ik, (indien het zijn kon,) gaarne verbeteren; de laatsten eerbiedig ik. Maar om tot Finère en Augusta terug te keeren, dat de jongeling mij niet beviel, weet gij; waarom? kon ik toen niet zeggen, want (schoon het schrift der natuur, waarvan ik zoo even sprak, mij niet veel goeds in hem deed lezen,) de hemel behoede mij, dat ik daarom eenig vooroordeel tegen een' onbekende zoude voeden; God alleen weet toch, hoe velen van onze natuurgenooten, die een ongunstig voorkomen hebben, tegen hunne verkeerde neigingen strijd voeren, en juist daarom, meer hoogachting, meer waren roem op de aarde en in den hemel verdienen, dan anderen, die zich op de
| |
| |
betrachting hunner pligten verheffen, terwijl zij min. der woelende hartstogten, minder neigingen om de heiligste pligten te schenden, te bestrijden hebben. Immers onze Goddelijke leeraar Jezus, verzekert ons dat de hemellingen zich meer verheugen, over een' zondaar, die zich tracht te verbeteren, dan over een aantal gelukkigen, die minder verbetering behoeven. Neen, ik had geen vooroordeel tegen Finère, ik wilde slechts ernstig onderzocht hebben, in hoe ver zijn zedelijk gedrag, hem de verkeering met een onschuldig en deugdzaam opgevoed meisje waardig maakte. Dit onderzoek scheen Reinhart noodeloos, om dat Doortje nooit in eene nadere betrekking met Finêre verlangde te komen, dan voor zoo ver hij een medelid van hare vriendschappelijke gezelschappen was. En intusschen boezemde hij het lieve meisje denkbeelden over de gewigtigste onderwerpen in, die het zuiver godsdienstig gevoel ondermijnen en de kracht om tegen zwakheden en ondeugden te strijden verlammen. Finère voedde Doortjes hoogmoed en ligtzinnigheid, zij dreef wel den spot met zijne vleijerijen, en toch waren deze een zoet vergif, waarop hare ijdelheid aasde. Ik durf u verzekeren, (indien de verkeering van Doortje met Finère niet door een' geweldigen schok gestoord ware,) uw arm kind zoude veel van hare menschenwaarde verloren hebben, en mogelijk maar al te vatbaar geworden zijn, voor de laagste gebreken; nu reeds kon zij hare ouders ongehoorzaam zijn, en misleiden. Ik zie dat die gedachte u ontroert, mijne lieve Celesta! O, laat ons den Bestuurder der menschelijke lotgevallen danken. Hij
| |
| |
maakte de boosheid van Finère dienstbaar aan het goede, want immers het insluimerend gevoel van onze lieve voedsterling ‘het gevoel van pligt, ontwaakte, en zij is behouden.’ Celesta viel hare moederlijke vriendin om den hals en stortte tranen. ‘Ja ik moest uwen raad gevolgd hebben,’ (sprak zij,) ‘de schuld van mijn afdwalend, maar nu berouw hebbend kind, zoude op mijn geweten zwaar gedrukt hebben!’ Reinhart, die, zonder dat de beide vrouwen het vermoedden, zich in een kabinetje, waarvan de deur met eene reet open stond, met schrijven bezig hield, had alles wat Christina zeide, van woord tot woord verstaan. Nu trad hij te voorschijn, greep de hand der bejaarde vrouw, drukte die aan zijne lippen, en zeide op een' aandoenlijken toon: ‘ik heb alles gehoord, getrouwe moederlijke vriendin! ja ik heb mij zelven veel te wijten; ik vond behagen in het bijzijn van Finère, en, wanneer ik mijn hart onderzoek, vind ik dat dit behagen voornamelijk sproot uit trotschheid op mijne dochter, wier bewonderaar hij scheen te zijn; Doortje vertrouwde op haar vaders menschenkennis, het is dus vrij natuurlijk, dat zij den vleijenden jongeling, voor wien zij evenwel geene liefde gevoelde, niet van eenig onedel voornemen verdacht hield, tot zoo ver bleef het meisje onschuldig, doch toen ik haar bekend had gemaakt met Finères onzedelijk gedrag, en haar allen omgang met hem verbood, toen werd zij ongehoorzaam, en handelde onpligtmatig. Maar wie hadden haar daartoe de eerste aanleiding gegeven? immers hare ouders?’ Christina stemde dit toe, en merkte nog aan, dat
| |
| |
niet slechts de gemeenzame verkeering met een' jongeling, maar ook die met eene gezellin, of vriendin, de oplettendheid van verstandige ouders of opvoeders vordert. Had Doortje Augusta nimmer gekend, of liever had men haar de huichelares in hare ware gedaante kunnen doen zien, zij ware nooit in gevaar geweest, om van het spoor der deugd te wijken, (sprak zij,) Augusta's overdrevene gevoeligheid, zij moge dan waar of valsch zijn, had op het jeugdig hart van Doortje een' onbepaalden invloed; dit weet gij lieve kinderen! smartte mij reeds bij de eerste kennismaking der beide meisjes. Augusta wendde voor, den vroegtijdigen dood van eenen geliefden zielsvriend te betreuren, dit boezemde Doortje medelijden in, doch in mijn oog was die droefheid geveinsd; ook beviel het mij niet, dat Augusta den mond altijd vol had van eene platonische liefde, of zielengemeenschap; de ondervinding heeft mij geleerd, dat jonge lieden, daar door niet zelden misleid worden, en ten val komen. - ‘Ik moet in waarheid bekennen, (hernam Reinhart,) Augusta's gelprekken met ons kind, bevielen mij niet, en mijne lieve Celesta, aan wie Doortje de brieven van Augusta niet zelden liet lezen, was over den inhoud derzelven nog minder voldaan, niet waar, lieve vrouw!’ Zuchtend antwoordde Celesta, dat zij Doortje niet zelden had zoeken opmerkzaam te maken, op de ijdele woordenpraal in die brieven, en op het hemelsbreed onderscheid, dat tusschen den inhoud derzelven, en dien van Sophia's brieven bestond. Ik begrijp nog niet, (voegde Celesta daar- | |
| |
bij,) wat ons bewogen heeft om de verkeering van Doortje met Augusta, niet slechts toe te laten, maar
zelfs aan te moedigen. - ‘Lieve dochter! (zeide Christina,) begrijpt gij dat niet? O, wanneer gij, mijne beste, en ook gij, mijn goede brave Reinhart! wanneer gij beiden eens op den bodem van uw hart wildet rond zoeken, dan durf ik mij verzekerd houden, dat gij de oorzaak daarvan zoudt vinden; ik heb die met mijne zeventigjarige oogen reeds van het begin af meenen te zien, en ik wil om u de moeite van onderzoeken te sparen, het raadsel maar eens oplossen. Augusta is eene adellijke jonkvrouw, die met eene soort van verachting op lieden, die geene adellijke namen of wapens bezitten, nederziet; hieromtrent maakte zij een in het oog loopend onderscheid met Theodora, en zelfs met ons geheele gezin. Zij verzekerde, in Doortje, de vriendin van haar hart gevonden te hebben, zij roemde de talenten van het meisje, in al de adellijke gezelschappen waar zij den toegang had, ja zelfs bragt zij Doortje in kennis met elke edele dame, die zich vernederen wilde, om de hooggeroemde hoedanigheden van een burgermeisje op te merken. Dit alles was zeer streelend voor den onreinen geest des hoogmoeds, die zich in het ouderlijk hart, onder verschillende gedaanten verborgen hield.’ Reinhart, die de kamer, (terwijl Christina dit sprak, op en neder wandelde,) stond op eenmaal voor Christina stil, lag zijne regter hand op haren schouder, en de linker op zijn hart, ‘geraden zonderlinge vrouw, (sprak hij,) gij
| |
| |
leert mij in mijn eigen hart lezen, ja, bij den hemel, ik was er trotsch op, dat Doortje met onderscheiding behandeld werd, door lieden, die zich boven den edelen burgerstand, (die toch de bloem der maatschappij is,) verheven wanen, ook zelfs de goddelooze Finère van..... scheen mij in zekeren zin te vereeren, door de vriend van ons huis te willen zijn. O, die verderfelijke hoogmoed! ik verfoei dien.’- ‘Wij willen dien kwaden geest bestrijden en uitdrijven, lieve Reinhart, (zeide Celesta, hem omhelzende,) gij hebt minder schuld dan ik, ik had veel meer gelegenheid, als moeder, om over onze dochter te waken, dan gij.’
De beide ouders dankten op nieuw de hun zoo dierbare moederlijke vriendin, die hun ook in dit oogenblik in zelfkennis eene les had gegeven. Sophia en hare moeder bleven eenige weken bij de familie Reinhart, op wier dringend verzoek de scheiding van tijd tot tijd werd verschoven. De jonge zusterlijke vriendinnen gevoelden zich, (indien dit zijn kon,) nog met heiligere banden dan ooit, vereenigd, en genoten door onderlinge vriendschap, weder al den zoeten wellust, dien zij in de dagen der eerst ontluikende jeugd hadden gesmaakt. Doortjes gezondheid herbloeide intusschen volkomen, en aan het vorig leed werd slechts met dankbaarheid ook voor vermeerdering van zelfkennis teruggedacht. De goedhartige Thérèze, aan wie het stadsleven niet kon behagen, keerde met een', voor haar, aanzienlijken bruidschat, (want zij stond op het punt om de vrouw van een' braven ijverigen boer te worden,)
| |
| |
tot hare ouders terug. Van Finère werd in langen tijd niets meer vernomen, want hij deed eene buitenlandsche reize die bijna drie jaren duurde. Ook Augusta, (die door een' zamenloop van omstandigheden het grootste gedeelte van haar jaarlijksch inkomen moest missen,) zag zich gedwongen om bij mevrouw Richard te gaan inwonen, en in de ziekenkamer haren vorigen leeftijd, zoo afzigtelijk door list en huichelarij bevlekt, na te denken.
Ik zal met mijne lezeressen nog wel eens tot het huisgezin van mijnheer en mevrouw Reinhart terugkeeren, doch daar ik bij het schrijven dezer bladen, niet voornam een' aaneengeschakelden roman ter lezing aan te bieden, maar slechts eene soort van geschiedenis bij wijze van fragmenten, wilde dienstbaar maken aan het mededeelen van mijne gedachten over eenige onderwerpen, waarbij mijne vrouwelijke landgenooten vooral, belang konden hebben, gevoel ik mij ook volkomen vrij, om zaken van verschillenden aard ter bespiegeling of ter behandeling, (volgens mijne denkwijze,) te verkiezen, om ook hierdoor, kon het zijn, mijne lezeressen nut en genoegen te schenken.
|
|