| |
De huwelijks verbindtenissen.
Is het oogenblik, waarin de geboren wordende mensch het leven op deze aarde aanvangt, hoogst gewigtig, de stap, dien de volwassen mensch volgens zijn' eigen vrijen wil doet, wanneer hij, door zich te vereenigen met eene gekozene wederhelft, over zijn geluk of ongeluk in dit leven beslist, is voorzeker ook allerbelangrijkst. Onwillekeurig, onbewust wordt hij een deelgenoot van het aardsche leven, en ook over het oogenblik, waarin hij dat leven verwisselt, over het
| |
| |
oogenblik, waarin hij sterven zal, kan hij niet beschikken. Immers! indien hij niet tegen God opstaat; de menschelijke natuur ontheiligt, en zich met eigen handen in de ondoordringbare duisternis der toekomst stort. Maar geheel vrij, bestemt de mensch zelf het oogenblik, waarin hij zich met eene gade verbindt, en daardoor den grond legt tot een' nieuwen steunpilaar der maatschappij. Maar ook, wordt de mensch door de hooge volmaakte wijsheid des Wereldbestuurders, in het aardsche of onzigtbare leven geroepen? zijn eigen verstand is verantwoordelijk voor de keus, die hij tot grondvestiging van zijn lot hier op aarde vrijwillig doet. Wee daarom de ongelukkige jongeling, wee daarom het beklagenswaardige meisje, wanneer de vrijheid, om, na eene verstandige overweging te kiezen, aan eigenbatige neigingen, of lage zinnelijke driften wordt opgeofferd. De wrange vruchten van zulk eene versmaade vrijheid, worden als dan voorzeker, maar al te jammerlijk gesmaakt, en de aan elkander gekluisterde ongelukkigen zien elk levensgenot vergiftigd, en slepen, indien zij door schandelijke zedeloosheid ten hoon der wetten zich niet van elkander losrukken, of wanhopend zich in het verderf storten, hunne vaak gevloekte, hunne vaak met tranen besproeide ketens voort, tot een van beiden in het graf zinkt, en de andere op den afgetreden baan, daar zoo veel doornen opschoten en elke bloem vertrapt werd, met naberouw en vertwijfeling in het hart, terugziet. Voorbeelden uit het dagelijksche leven bevestigen deze treurige waarheid te overvloedig, terwijl daar waar het reinste, het heiligste gevoel door een gezond
| |
| |
oordeel bestuurd wordt, bij het ontwaken van den teedersten hartstogt, het hoogste menschelijke geluk, aan de, door liefde vereenigden, te beurt valt. Karel en lucia, (want ik wil mijne lezeressen eenige tafereelen, door waarheid mij voorgespiegeld, afteekenen,) Karel en lucia vierden met alle mogelijke pracht hunne huwelijksverbindtenis. De bruidegom was de zoon van een aanzienlijk ambtenaar, en de oudste van negen kinderen, waarmede het huwelijk des ambtenaars gezegend was. Hij kon met een' zijner jonge vrienden eene heerlijk bloeijende fabrijk overnemen, zijn vriend was bij dezelve opgegroeid, en verstond alles volkomen; doch hij verlangde een' deelgenoot, die geld bezat, om met hem die zaak voort te zetten. Karel die van dit deelgenootschap veel verwachting had, pleegde met zijn' vader ernstig raad hierover; doch de goede man kon zijn' zoon geenen geldelijken bijstand bieden. Het eenige middel waarop men den jongeling het oog deed vestigen, was een huwelijk, mits dat zijne gade geld hadde, waarmede hij vrij kon handelen. Dan immers was alles gevonden? Het oog der vrienden van Karel viel op lucia, zij was een ouderloos meisje, zij was eenige jaren ouder dan hij, en schoon de natuur haar met weinig bevalligheden had bedeeld, zij was rijk, en was Karel meester van hare goederen, dan kon hij deel nemen in de bloeijende fabrijk, en hij was voor zijn geheele leven bezorgd. Aan de geaardheid of aan de hoedanigheden van lucia werd niet gedacht. Karel kende geene liefde, en hij verbeeldde zich, dat hij in de zamenwoning met eene vrouw,
| |
| |
zich met weinig moeite naar alles zoude kunnen schikken. Lucia werd zonder eenig verzuim van voorouderlijke pligtpleging, ten huwelijk gevraagd; zij vond geene gewigtige redenen tot een volstandig weigeren, en voldeed dus aan het verlangen van Karel en diens familie, dat wil zeggen, zij werd zijne vrouw. Doch kort na de bruiloftsdagen, ontstond reeds eene vrij hevige oneenigheid, lucia wilde meesteres blijven van alles, wat zij bezat, doch dit streed met de bedoeling des jongen mans; en, aangemoedigd door zijn' vader en andere vrienden, deed hij zijne regten gelden. Maar nu was ook de huisselijke rust voor altijd verwoest. De fabrijk nam toe in bloei, doch Karel en lucia die elkander niets naar den zin konden doen, gevoelden, dat een huwelijksband zonder liefde, vreesselijk knellend is. Gaarne waren zij elkander ontvloden, doch de opspraak die dit maken zoude, weerhield hen, ook waren na drie jaren twee kinderen de vruchten van deze ongelukkige verbindtenis. Ook die kinderen bragten geen' zegen voor de ouders in de wereld mede; van de geboorte der kleinen af, werd over de opvoeding getwist; niet omdat men het heil der onschuldige wichtjes waarlijk bedoelde, maar omdat het eene behoefte geworden was, elkander tegen te spreken en tegen te werken.
Dagelijks vond men stof tot nieuwe kwellingen, Karel, wiens leven zoo geheel verbitterd was, bemoeide zich ten laatste niet meer met zijne fabrijkzaken, en zocht verstrooijing in woeste gezelschappen; ook zijn vriend en deelgenoot, worstelde, schoon on- | |
| |
schuldig, met allerlei tegenspoeden. De fabrijk was alras vervallen, zij werd verkocht, en lucia verwenschte haar huwelijk, waardoor zij hare bezitting verloren had, en zich duldeloos ellendig zag. Karel ontvlugtte zijne boosaardige vrouw, en ongelukkige kinderen, dwaalde lang in Frankrijk rond, en werd eindelijk een wanhopende zelfmoorder. De verarmde lucia (door Karels familie als de oorzaak van diens ongeluk beschouwd, en om hare gemelijke en boosaardige geaardheid van elk verlaten,) leefde nog eenige jaren in bangen kommer voort, en liet stervende, hare beiden kinderen, wier opvoeding verwaarloosd was, aan gebrek en verleiding ter prooi.
Schoon nu niet alle huwelijken, die uit eigenbaat gesloten worden, altijd zulke verschrikkelijke gevolgen hebben, nimmer kunnen zij toch de bron zijn van ware levensvreugd. Het is waar, zijn de beiden verbondenen goedaardig en inschikkelijk, of bezit een van beiden gezond verstand genoeg, om de luimen des anderen te dulden, en voor de huisselijke rust onschadelijk te maken? ja dan kan de zamenleving van zulke verbondenen nog met eenige genoegens vermengd zijn, men kan dan aan elkander gewennen, de kinderen uit zulk een' echt, kunnen het knellende der ouderlijke verbindtenis verzachten, of geheel doen ophouden, en eene soort van welwillende gemeenzaamheid, die wel eens vriendschap genoemd wordt, kan soortgelijke gehuwden, tot in den hoogsten ouderdom, voor elkander onmisbaar doen zijn. Doch dit is op ver na niet altijd het geval, en ook hoe veel moet niet zamenloopen om een huwelijk
| |
| |
zonder op achting steunende liefde, op zulk eene wijze dragelijk te maken? behalve, dat harten, die behoefte gevoelen om lief te hebben, en bemind te worden, in zulk een huwelijk door een onafgebroken lijden wegkwijnen.
Aline was naauwelijks volgroeid, toen zij zich reeds door aanbidders omringd zag; want zij was uitmuntend schoon, en dat schoon werd verhoogd door de aanminnigste bevalligheid. Onder al de jongelingen die naar hare hand dongen, bevond zich ook de vrolijke Julius, zijne gestalte en zijn gelaat waren mannelijk schoon, en hij paarde met goedhartigheid veel geestigheid. Aline vond in zijn' omgang behagen, en welhaast was hij haar begunstigde minnaar. Hare bekoorlijkheden hadden eenen onweerstaanbaren invloed op den jongeling, duizend levens, indien hij die bezeten had, zoude hij hebben willen opofferen voor haar bezit. Ook Aline beminde hem, met al het vuur der jeugd.
De tegenstand die de beiden gelieven bij ouders en vrienden ontmoetten, deed hunnen hartstogt nog meer ontvlammen, het huwelijk werd voltrokken, algemeen werd het jeugdige paar toegejuichd, en het gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig. Zoo vervloog het eerste blijde huwelijksjaar, Aline werd moeder van eene dochter, en nu scheen niets meer te wenschen over. Doch naauwelijks hersteld zijnde, trof haar een waarlijk droevig ongeluk; eenige vruchten die met brandewijn waren ingemaakt, schenen te zullen bederven, men ried haar die te laten opkoken, dit werd gedaan, Aline was daarbij tegenwoordig. Door eene kleine
| |
| |
onvoorzigtigheid vat de brandewijn vlam, Aline vliegt toe, om te helpen blusschen, doch de vlam grijpt hare lokken aan. Al de tegenwoordig zijnde personen, staan door den schrik als bedwelmd, (Julius was niet te huis,) Aline vlugt gillend van de eene kamer in de andere, hierdoor woedt de vlam voort, en eer eene der meest bejaarde dienstboden haar de noodige hulp biedt, is haar aangezigt op eene allerjammerlijkste wijze gebrand. De regterzijde had vooral verschrikkelijk veel geleden; Julius was ontroostbaar, toen hij te huis gekomen zijnde, van het gebeurde onderrigt werd; vruchteloos verzekerde hem de wondarts, dat het leven van zijne jonge gade niet in gevaar was; vruchteloos poogde Aline zelve, zijne zielesmart door hare liefdevolle toespraak te verzachten. Julius treurde steeds, dan alleen om het verlies der schoonheid zijner gade, en waarlijk deze ging geheel verloren. Het gansche aangezigt was misvormd en onkenbaar geworden; het regter oog was bijna geheel weg, de wang vol breede likteekens, en alle zachte regelmatige trekken uitgewischt. Voor altijd was nu het huisselijk geluk der jonge echtelingen verwoest, want Aline bemerkte al ras na hare herstelling, dat Julius niets dan hare uitwendige bekoorlijkheden met drift bemind had. In het begin trachtte hij wel zijn' weerzin, voor zijne onbevallig gewordene gade te verbergen, doch al spoedig was hij omtrent de arme Aline geheel onverschillig. Hij verscheen nergens meer met haar in het openbaar, en eer een jaar vervlogen was, was het door de geheele stad bekend, dat Julius eene
| |
| |
jonge schoone opera - zangeres met geschenken overlaadde, ja zelfs geheel onderhield. Bij dit verleidend meisje sleet hij al den tijd, die hem van zijne ambtsbezigheden overschoot, en de ongelukkige Aline, die veel minder ligtzinnig dan Julius, hem waarlijk met geheel haar hart beminde, sleet nu, door zielesmart gefolterd, hare jeugdige dagen. Haar kind, dat gelukkig opgroeide, kon maar alleen haar treurig lot verzachten, doch nimmer deed zij Julius eenige verwijtingen, integendeel poogde zij zijne liefde door alle mogelijke oplettendheden te winnen, met inspanning van al hare krachten, verkropte zij haar leed, en dwong zich om opgeruimd te schijnen. Doch alles was vruchteloos. Ach ja, vruchteloos trad zij hem telkens, wanneer hij voor eenige oogenblikken te huis moest zijn, met hare zuigeling op den arm te gemoet; greep dan zijne hand, drukte die aan haar hart, en zeide op den toon der engelachtigste minzaamheid: ‘lieve Julius! zie onze Emma kent u reeds; o zie! zij strekt hare armpjes naar u uit, en lacht u toe, welhaast zal zij u stamelend vader noemen.’ Hij liefkoosde dan ook de kleine, want Julius was een kindervriend, hij nam de vriendelijk vleijende Emma dan vaak in zijne armen, en zeide in eene soort van verrukking: ‘Emma zal een uitmuntend schoon meisje worden.’ Zuchtend en een' stillen traan wegdroogende, hernam Aline dan: ‘wat schoonheid is, ondervindt hare ongelukkige moeder!’ Eindelijk liet zich Julius door de jonge zangeres geheel kluisteren, en zijne getrouwe Aline zag maar al te duidelijk, dat zij hem tot overlast verstrekte. Om- | |
| |
trent eene scheiding wilde zij hem om redenen, niets voorstellen, maar zij besloot toch onherroepelijk, hem te verlaten. De eenige zuster van
Aline's moeder, eene ongetrouwde dame, Agatha genaamd, woonde sinds eenige jaren met eene vriendin in Zwitserland, op een heerlijk landgoed nabij Lauzanne. Zij had Aline tot haar twaalfde jaar opgevoed, en beminde haar met moederlijke teederheid, ook was Aline hare eenige erfgenaam. Deze geliefde tante, waaraan Aline hare opregte liefde voor Julius het eerst in hare brieven had toevertrouwd, en die ook de eenige deelgenoot was van haar tegenwoordig betreurenswaardig lot, stelde zij geheel in haar vertrouwen. Op zekeren dag kwam Julius te huis om het middagmaal te houden, maar vond noch Aline, noch de kleine Emma. Mijnheer was een paar dagen uit de stad geweest, en de dienstboden zeiden, dat mevrouw kort na zijn vertrek, met het kind, en een jong Duitsch meisje, dat zij sinds eenige weken in hare dienst had genomen, in eene reiskoets was gestapt, en weg gereden, na dat zij eenige bevelen het huishouden en het ontvangen van mijnheer bij zijn te huis komen betreffende, had gegeven. Julius wist niet wat te denken; hij ging in Aline's kamer, en op het juweelkistje dat hij haar, toen zij zijne bruid werd, had geschonken, lag een brief, waarvan het opschrift aan hem luidde; hij brak dien brief open, en las de volgende regelen. ‘Vaarwel, Julius! onberaden hebben wij ons aan elkander verbonden, gij bemindet niet Aline, maar slechts de ligt uitwischbare trekken van haar gelaat. Deze zijn verloren
| |
| |
gegaan, en de kluisters, die onze huwelijks-verbindtenis u dragen doet, zijn u duldeloos knellend geworden. Ook ik was ligtzinnig genoeg om uw zinnelijk welgevallen, voor opregte liefde te houden; doch dit betuig ik plegtig, ik beminde u met geheel mijn hart. Dit gevoelde ik eerst, toen ik u begon te mishagen; ik heb veel daardoor geleden, ach! ik vleide mij uw hart te zullen winnen, doch te vergeefs. Die hoop is voor altijd verloren, zelfs ons dierbaar kind was niet in staat om uw hart aan de ongelukkige moeder eenigzins te hechten. Gaarne had ik van u willen scheiden, om u daardoor meer vrijheid te doen genieten, doch indien ik dan slechts voor een gedeelte mijn regt op ons kind aan u had moeten afstaan, zoude ik tot wanhoop gebragt zijn geworden. Neen op het kind, welks moeder gij kunt verstooten, komt u geen regt toe; dit zegt mijn gevoel, en opdat geene wetten dit zouden tegenspreken, ontvlied ik u voor altijd. Ik laat u in het volle bezit van alles, wat ik bij ons huwelijk u aanbragt; voor gebrek ben ik en is mijne lieve Emma beveiligd. Slechts eenige kleinigheden van waarde, die mij voor onzen echt reeds toebehoorden, heb ik mede genomen; al de kostbaarheden die gij mij geschonken hebt, zult gij vinden, ook den eenvoudigen, maar mij eens zoo dierbaren trouwring; doch dezen heb ik met geweld door midden gebroken, zij die mijne plaats wettig of onwettig vervangt, moet dien niet dragen. Julius! uw zedeloos gedrag grieft mij, de lage boeleerster aan wie gij uw' goeden naam, aan wie gij uwe eer hebt opgeofferd, zal en kan u nooit gelukkig maken.
| |
| |
Kan het met regt en wetten bestaan! o, kies dan eene vrouw die gij om hare hoedanigheden lief hebt; maar niet slechts om haar bevallig gelaat, dit weet gij kan veranderen. Geen sterveling moet onderzoek naar mijn verblijf doen; ik weet wel, dat u dit verblijf vrij onverschillig zal zijn; maar liefde voor ons kind kon nog wel eens in het vaderhart ontwaken; ik zal zorgen, dat gij na mijn' dood weet, waar Emma zich onthoudt, en zijt verzekerd, dat ik het onschuldig kind leeren zal, u lief te hebben. Nogmaals vaarwel, Julius! Gods beste zegeningen worden over u afgebeden, door uwe onschuldig verstootene
Aline.’
Bij het lezen van dezen brief klopte het hart van Julius bijna hoorbaar; onschuldig ja, dat was Aline; dat zij hem lief had, en dat hij die liefde met minachting had vergolden, dit getuigde zijn geweten. Maar Aline was immers onbehagelijk geworden! zij boezemde hem geen welgevallen meer in, alles, wat schoon was, boeide zijne zinnen, en waarom zoude hij dan ook de bevallige zangeres, niet veel meer mogen beminnen, dan eene vrouw zonder eenige bekoorlijkheden, waaraan slechts maatschappelijke wetten hem gekluisterd hadden. Op soortgelijke wijze voortredenerende, en in tweestrijd met natuurlijke goedheid van hart en geheel zinnelijke drift, leefde hij in het gedurig bijzijn zijner boeleerster voort. Doch francisca, (zoo was haar naam,) hare kostwinning als zangeres moede, wist het zoo ver te brengen dat Julius, die nu eene stad buiten het land zijner geboorte ter woning verkoos, haar na zijne echtgenoot onder- | |
| |
scheidene malen geregtelijk te hebben doen oproepen, huwde, juist vijf jaren na dat Aline met haar kind verdwenen was. Wel hadden eenige lieden, die belang in Aline's lot stelden, haar zoeken op te sporen, doch te vergeefs; zelfs den koetsier, die haar eenige uren ver van de stad bragt, had zij weten te misleiden, door omwegen te kiezen; zij werd dan zelfs in Frankrijk, waar zij bloedverwanten en vrienden had, te vergeefs gezocht. Hare tante in Zwitserland werd door Julius voor dood gehouden, tot welk vermoeden een klein misverstand, omtrent den naam, aanleiding had gegeven. Dat Aline van deze tante erven moest, was hem onbekend gebleven, of liever hij had nimmer met ernst daaraan gedacht en vernam daar ook niet meer naar; zijn huwelijk met francisca schonk hem geene vreugd. Het is waar, hare bevalligheden bleven lang
onverwelkt, doch zij was ergdenkend, minijverig, ligt geraakt, en trouweloos. Tweemaal werd zij moeder, eerst van een' zoon, en vervolgens van eene dochter; doch beide kinderen die zij, ondanks de begeerte van Julius, door eene minne liet opvoeden, stierven, eer hun geboortedag voor de eerste reis verjaarde. Duizendwerf dacht Julius aan het hem eenmaal zoo dierbare kind der ongelukkige Aline, zijne verbeelding schilderde hem dan het van gezondheid blozende wicht aan den vollen boezem der liefkozende moeder, over wier ontsierd gelaat de teederste moederliefde eene soort van heilig welgevallen verspreidde. En ach! waar was dat kind? waar was de verstootene moeder? In den brief van Aline las hij het is waar, dat hij na haren dood iets omtrent
| |
| |
het verblijf van de jonge Emma zoude vernemen, maar welligt waren beiden, moeder en kind, lang in eene betere wereld overgegaan. Immers eenige maanden na het vertrek van Aline, had een schip dat uit de haven van Duinkerken naar Boulogne zeilde, schipbreuk geleden, meest al het scheepsvolk en de reisgenooten waren omgekomen. Onder de laatsten bevond zich eene jonge Hollandsche vrouw, met een kind, iets meer dan een jaar oud; het lijk der moeder, was met het kind in de verstijfde armen geklemd gevonden, en begraven. Het linnengoed was gemerkt A.L.C., juist de naamletters van Aline, en van dien tijd af, was deze Hollandsche vrouw niemand anders in het oog van Julius en zijne bekenden, dan Aline. Julius en francisca werden van jaar tot jaar meer oneensgezind, krakeelziek en verbitterd tegen elkander. Zoo sleepten zij het leven tien droevige jaren voort; doch toen werd eene kwaadaardige ziekte de oorzaak van francisca's dood. Julius had geene reden om haar te betreuren, maar nu hij van haar verlost was, en op zijne afgetredene baan terug zag, en gelegenheid had tot ernstig nadenken, beschuldigde hem toch zijn geweten ook niet weinig; want in plaats van francisca's bedorvene geaardheid door geduld en eene liefderijke behandeling te verbeteren, had hij haar niet zelden getergd, hare onbezonnene drist doen ontvlammen, en haar verbitterd, zoo dat hij door de hevigste wroeging zich gemarteld gevoelde. Daarbij kwam nog het terugdenken aan de hem zoo opregt liefhebbende Aline, die zijn onedel gedrag te haren opzigte,
| |
| |
met zoo veel geduld, met zoo veel beminnelijke inschikkelijkheid had verduurd; hij noemde zich zelven hard en wreedaardig. Immers met het verlies van Aline's bekoorlijkheid, waren hare goede hoedanigheden van dag tot dag toegenomen, zijne verbeelding bragt hem voor den geest hoe veel geluk hij met Aline en zijn vrolijk opgroeijend kind zou hebben kunnen genieten. Aline had toch niets verloren, dan hetgeen de tijd ook zelfs aan de schoone francisca ontnam. Maar Aline's liefderijke geaardheid, was door haar ongeluk nog op eene veel edeler wijze ontwikkeld geworden, en zoude, indien hij hare liefde met wederliefde beloond had, voor hem eene onuitputbare bron van huisselijke zaligheid zijn geworden. Met francisca had het tegendeel plaats gehad; met het klimmen van hare jaren, namen hare ondeugden toe, hare gemelijkheid en krakeelzucht hadden het huisselijk leven tot eene gedurige foltering gemaakt. Julius gevoelde zich nu diep ongelukkig, zijne aanzienlijke goederen schonken hem nimmer eenig waar genoegen, dan alleen wanneer zich de gelegenheid aanbood om aan ongelukkigen eene weldaad te bewijzen. Doch Julius was nimmer gewoon die gelegenheden op te sporen, en vooral nu, verhinderde zijne moedeloosheid hem, tot heil van anderen ijverig werkzaam te zijn. Bragt het schijnbaar toeval de noodlijdenden onder zijne oogen, ja dan was hij tot weldoen gereed, en de bewustheid van iets goeds verrigt te hebben, verwarmde hem het lijdend hart. Een zijner trouwste vrienden, sobier genaamd, woonde te L, hij was reeds de meest geliefde speelgenoot
| |
| |
van Julius kindschheid geweest, en de jaren hadden hun altijd jeugdig vriendschapsverbond niet verbroken. De man was eenmaal gelukkig gehuwd geweest; doch zijne dierbare gade stierf in den bloei van haar leven, toen het eenig pand van hunne huwelijksliefde slechts vijf jaren oud was. De treurende vader leefde geheel voor dit kind, het was een zoon, waaraan hij de verstandigste opvoeding gaf; en om dezen zijn' lieveling niet van hem te scheiden, toen tijd en bekwaamheid den jongeling uitnoodigden om de hoogeschool te bezoeken, veranderde de vader van woonplaats, en koos zich te L.... een geschikt verblijf. Doch eene spoedig toenemende borstkwaal deed den liefhebbenden vader maar al te duidelijk gevoelen, dat hij zijn'veel belovenden zoon welhaast aan zich zelven zoude moeten overlaten. Willem (dit was de naam des jongelings,) was ontroostbaar, en week noch nacht noch dag van het ziek- en sterfbed. Julius, die de doodelijke krankheid van zijn' vriend had vernomen, wilde hem nog eenmaal zien, en bezocht den vriend zijner jeugd, een paar dagen voor dat diens lijden in den kouden slaap des doods eindigde. Sobier strekte de uitgeteerde hand met een zigtbaar welgevallen naar Julius uit; ‘mijn vriend! (sprak hij met eene zwakke stem,) u heden vaarwel te mogen zeggen, is voor mij nog eene blijde verrassing aan deze zijde van het graf. Wij hebben elkander in geene jaren ontmoet, maar ik heb u nimmer vergeten; en God zij gedankt, gij ook mij niet; dit getuigt heden uwe komst tot den stervenden vriend.’ Julius was diep geroerd, hij wilde de sterfkamer niet verlaten, zoo lang zijn
| |
| |
geliefde sobier leefde; ook Willem smaakte nog een weemoedig genoegen, want voor zijnen dierbaren vader zag hij nog een' druppel vreugd in de laatste teug, die de levenskelk aanbood, gemengd. Ook zag hij nu een' weenende met hem weenen. Sobier sprak nog zoo veel zijne krachten toelieten, telkens met Julius, en dat wel op den toon der ongeveinsde vriendschap: ‘Klaag niet over uw ongeluk (zeide hij onder anderen toen zijn vriend dit deed,) als of God u te veel doet lijden; neen mijn Julius, de wrange vruchten van uw ligtzinnig gedrag kunnen niet anders voor u zijn, dan smart verwekkende; zonder ware liefde huwdet gij een meisje, wier verdiensten gij niet kendet, het was dus natuurlijk dat gij onverschillig omtrent haar wierd toen het waas der schoonheid, dat u aan haar hechtte, verdween. Ik heb u, dit weet gij, meermalen tot uwen pligt terug geroepen; maar de verleiding had voor u meer kracht dan de getrouwe vriendschap. Uw afwijken van het pad der deugd heb ik betreurd, Julius! ik kende de goede, de schoone vermogens van uwe ziel, die gij verwaarloosdet. Denk niet dat ik u heden eenige verwijtingen doen wil; neen Julius! het verdriet dat gij geleden hebt, is voorzeker eene heilzame artsenij voor u geweest, en uw berouw, want dat leest mijn verzwakt oog op uw gelaat, zal u bij onzen hemelschen Vader vergeving doen vinden. En tot een bewijs lieve vriend! dat ik aan uw terugkeeren op den weg der deugd geloof, beveel ik u het dierbaarste, dat ik in de wereld heb, - mijn zoon; help gij over hem waken, waarschuw hem
| |
| |
wanneer hij ligtzinnig een' gewigtigen stap denkt te doen; Julius! ach het scheiden van mijn' Willem is voor mij de eenige bitterheid in de oogenblikken des doods, ik sterf anders zoo gerust; ik heb menigwerf gestruikeld, ik heb niet altijd gehandeld volgens de inspraak van mijn geweten, ik heb niet altijd aan de leer van Jezus getrouw gewandeld, maar Hij, die mijn goddelijke Vriend, mijn Broeder is, Hij, aan wien de magt in hemel en op aarde gegeven is, heeft medelijden met menschelijke zwakheid, en geleidt mij, hiervan ben ik overtuigd, tot zijnen en mijnen God, tot zijnen en mijnen Vader, die in Hem, in den verheerlijkten Jezus, de menschelijke natuur als gereinigd, en als ingewijd tot eeuwig toenemende volmaking, beschouwt.’
Zoo sprak de allengs wegstervende sobier, doch bij tusschenpoozen. Aandoenlijk was zijn jongst vaarwel aan zijnen geliefden Willem, die aan de borst van zijn' stervenden vader gezonken, de plegtige belofte, om aan het gevoel van pligt getrouw te zijn, en zich als een edel mensch, als een waar Christen in alle omstandigheden te willen gedragen, al snikkend aflegde. Sobier zegende nu voor het laatst zijn' zoon en zijn' vriend, en, met den blijmoedigen lach der hoop op de lippen, sluimerde hij zacht tot het betere leven over. Julius drukte met eene bevende hand de gebrokene oogen van zijn' vriend digt; en Willem, wiens overspannen gevoel zich in bewusteloosheid verloor, werd van het sterfbed naar zijne eigen kamer gebragt. Julius dankte den hemel, dat hij ter goeder uur te L....
| |
| |
was gekomen, want hij had een' der beste Christenen zien sterven, en deze Christen was zijn vriend geweest, en nu een verheerlijkte hemeling. ‘Neen, zoo kan, zoo zal ik niet sterven, (sprak hij bij zich zelven,) sobier had zijn jeugdig leven niet verkwist, gelijk ik, sobier had zijne zinnelijke driften beteugeld; ik heb mij door dezelven tot dwaasheden, ach tot verachtelijke ondeugden laten vervoeren. Berouw, ja, dat pijnigt mij. Maar is het genoeg berouw te hebben om gerust te sterven, zoo lang onze goede voornemens niet tot rijpheid gekomen zijn, zoo lang wij geene vruchten van onze verbetering kunnen aantoonen! neen, met een door angst beklemd hart zal ik stervend in de donkere toekomst wegzinken, maar dit zal toch de laatste bede zijn, die op mijne lippen besterft: O God! zijt mij arme zondaar genadig.’ Willem die door reden en godsdienst naauwelijks voor vertwijfeling werd beveiligd, vertrok, nadat het lijk van zijn' vader ter aarde was besteld, met Julius, naar diens woonplaats. De groote vacantie was juist aangevangen, en Julius die alles aanwendde om zijn' jongen vriend eenige verstrooijing te verschaffen, sloeg hem voor, om gedurende dien tijd een reisje te doen; de keus viel op Engeland, en de stoomboot bragt de beide reizigers gelukkig en voorspoedig op dat belangrijk eiland. Geen oogenblik werd hier verzuimd, om de voornaamste steden en dorpen te bezoeken, en alles, wat eenigzins voor merkwaardig werd gehouden, te zien. Onder anderen vertoefde Julius met zijn' jongen vriend eenige dagen te Oxford; aan Willem was van een' der hoog- | |
| |
leeraars te L..., een brief, benevens een manuscript toevertrouwd, beiden had hij beloofd eigenhandig aan den geleerden T.... te Oxford te bezorgen. De jongeling
hield zijn woord, hij werd op de minzaamste wijze door den Engelschen hoogleeraar en diens familie ontvangen, en met zijn' reisgenoot meer dan eenmaal ten maaltijd genoodigd. Beiden maakten aan dit gastvrij huis kennis, ook met andere hoogleeraars, en met zich op de hoogeschool oefenende jongelingen, zoo dat het scheiden van Oxford met de onaangenaamste gewaarwordingen werd te gemoet gezien, vooral door Willem, die aan het huis van den vriendelijken geleerde, wien hij den bovengemelden brief en de papieren had ter hand gesteld, kennis gemaakt had met eene jonge dame, die een' zonderlingen indruk op zijn gevoelvol hart had gemaakt. Eerst hield hij haar voor eene dochter van den hoogleeraar, doch zij was dit niet; maar eene jeugdige vriendin van Miss molly, het eenig kind der teederminnende ouders. Willem vond het bijzijn der beide meisjes allerbelangrijkst, doch Miss julia deed de teederste neiging in hem ontwaken, door haar onbeneveld verstand, haar zacht, maar door godsdienst veredeld gevoel, en niet minder door hare uitwendige bevalligheid. Zij was de lieveling van des hoogleeraars gezin, hare lieve schuldelooze vrolijkheid was op het naauwst vereenigd met den beminnelijksten ernst, die zich wel eens in een' zachten weemoed scheen te verliezen. In het kort, julia boezemde elk, die haar slechts eenmaal zag, belangstelling in, en de geheele ziel van Willem hing aan het bekoorlijke
| |
| |
meisje. Zonder eenige achterhouding beleed hij dit aan Julius; ‘mijn jonge vriend!’ (sprak deze,) ‘ik heb met een wakend oog uw gedrag gadegeslagen; dat het waarlijk belangrijke meisje u liefde inboezemde, verwonderde mij niet; zij heest in mijn oog iets van eene heilige, iets dat geheel het hart voor haar inneemt, doch ik heb uw' stervenden vader beloofd u te waarschuwen tegen elken onbezonnenen stap; julia is u vreemd, hare ziel geloof ik is rein, want met eene soort van eerbiedwekkende edelheid, schittert die schoone onschuldvolle ziel door den luchtigen sluijer, die haar omkleedt, en toch kunnen wij dwalen; weet gij of zij in alle opzigten geschikt is, om de gezellin uws levens te zijn? weet gij of zij u weder bemint, en schoon dit niet onmogelijk is, weet gij, dat hare ouders hare liefde zullen goedkeuren? weet gij of het meisje u zoude kunnen en willen volgen naar uw vaderland? zijt op dit alles bedachtzaam, mijn vriend! en maak het meisje niet ongelukkig, door haar liefde voor u in te boezemen, zonder dat ooit eene huwelijksverbindtenis die liefde kan bekroonen.’ - ‘Tracht deze spoedig opgevatte liefde te overwinnen,’ (hernam Julius nogmaals op den avond vóór hun vertrek van Oxford,) doch ik zal, dit verzeker ik u, aan den hoogleeraar T.... schrijven, en bij hem naar het lieve meisje vernemen. Willem moest zich hiermede tevreden houden; maar welk eene verrassing was het niet voor hem en Julius, toen zij den volgenden morgen zich op den postwagen plaatsten, en julia onder geleide van eene bejaarde dienstmaagd
| |
| |
van den hoogleeraar T...., onder de reisgenooten ontmoetten. Julia was gesluijerd, en weende onophoudelijk. Willems hart klopte van medelijden en van verlangen om te weten, wat het beminnelijke meisje deerde, en wat tot zulk een spoedig vertrek aanleiding had gegeven. Ook Julius was niet minder verlangend om dit te weten, en op de eerste plaats waar men van postpaarden veranderde, nam hij op de minzaamste wijze julia, die nu overluid snikte, bij de hand; lieve Miss! vraagde hij, mag ik de oorzaak van uwe droefheid niet weten? zij wilde, doch kon niet antwoorden. ‘Ach, mijnheer!’ (sprak de dienstmaagd,) ‘kort na middernacht is de treurige tijding gekomen, dat de moeder van Miss julia doodelijk krank ligt, zij woont daar ginds op dat kleine dorp, waarvan gij de torenspits boven het geboomte zich ziet verheffen.’ Julia barstte op nieuw in tranen uit, maar de hartelijke deelneming van Julius en Willem scheen hare erkentenis te vorderen; dit gaf zij door een' zachten handdruk, en een' verteederenden blik te kennen. Men naderde eindelijk aan het dorp; hier moest julia met hare geleidster uitstappen; julia en Willem deden het ook, zij wilden hier een' later komenden postwagen afwachten, en vergezelden de weenende naar eene nederige landelijke woning. Hier vernamen zij, dat de kranke weduwe nog leefde, maar zich in een' hopeloozen toestand bevond. Julia vloog in de ziekenkamer, knielde luid schreijende aan de veege sponde, drukte hare gloeijende lippen op de klamme hand der kranke, en riep in liet Hollandsch: moeder,
| |
| |
dierbare moeder! kent gij uwe julia niet meer!’ - ‘O Voorzeker,’ (antwoordde de stervende in dezelfde taal,) ‘eeuwig geliefd kind! zoude ik u niet kennen! ik dank God, dat gij mij nog levend vindt, ik heb u nog veel te zeggen.’
Julius stond als in den grond vastgeworteld, de stem der kranke schokte geheel zijn gevoel; het krankbed naderen? neen dat kon hij niet. Willem zag of hoorde niets anders, dan de luid schreijende julia. ‘O ween zoo niet, mijn dierbaar kind! (hernam de moeder,) gaarn ware ik nog eenigen tijd bij u gebleven, maar Hij, die ons lot bestuurt, weet beter wat nuttig voor ons is, dan wij. Julia! uw vader, om wiens toenemend heil gij al vroeg hebt leeren bidden, leeft nog, hij woont te..... in Holland, zijn naam is Julius, uw doopnaam is Emma; maar ik wilde zijn' naam, die mij zoo welluidend was, in u voor mij levendig bewaren. In mijn schrijfkistje zult gij twee brieven aan uw' vader vinden; mijne vriendin amalia heeft mij beloofd, u, zoo ras ik begraven zal zijn, naar Holland te brengen. Neen, uw vader zal zijn kind niet verstooten; zeg hem, dat uwe moeder met een hart dat nog voor hem klopte, gestorven is.’ Nu kon Julius het niet langer uithouden, Willem geloofde, dat hij een toeval kreeg, en hield hem in zijne armen. Hij werd in eene andere kamer gebragt; amalia, de achtingwaardige eigenares van het huis, spaarde geene moeite om Julius als in het leven terug te roepen.
‘Mijne Aline!’ (kermde hij,) ‘ik moet haar zien, zij moet den wreedaard, die haar verstooten
| |
| |
heeft, vergiffenis schenken.’ Amalia kende de geschiedenis van Aline, zij begreep dus alles; en maakte (vergezeld van den geneesheer,) de zieltogende vrouw met de komst van Julius bekend. Aline bleef vrij bedaard, zij dankte de zorgende Voorzienigheid, die haar vergunde haar geliefd kind aan deszelfs vader, met stervende lippen toe te vertrouwen, en verlangde Julius te zien. Sidderend als een misdadiger, die zijne veroordeeling moet hooren, trad de diep nedergedrukte man, door Willem vergezeld en ondersteund, voor de legerstede van Aline, wier hoofd tegen den zwoegenden boezem van de weenende julia rustte. Julius knielde, greep de hand van Aline, drukte die aan zijne lippen, terwijl tranen op dezelve nedervloeiden. ‘Aline,’ (sprak hij,) ‘ik durf op uwe vergiffenis niet hopen, maar ach, klaag mij niet aan bij den regter der wereld, hier (op zijne borst slaande,) hier woont de knagende worm, die u gewroken heeft en nog wreekt.’ - ‘Julius!’ (antwoordde Aline op den toon der teederste liefde,) ‘Julius! vader van mijn dierbaar kind! nooit heb ik opgehouden u lief te hebben. Ach ik heb u alles vergeven, ook ik heb mij zelve beschuldigd, eene huwelijks - verbindtenis met u gesloten te hebben, zonder te weten of uwe liefde voor mij op een' duurzamen grond gevestigd was. Ik beminde u met geheel mijn hart, doch dat was niet genoeg om onderling gelukkig te zijn, ook is het vrouwelijke hart veel meer geschikt om zich onafscheidbaar te hechten, aan een voorwerp, dat eenmaal welgevallen inboezemde, dan het
| |
| |
mannelijke hart. Ik heb God vurig om uw waarachtig heil gebeden, dit doe ik nog, op dit oogenblik. O neem uit mijne verstijvende hand, de hand van ons kind; en zweer mij, eer ik sterf, dat gij met vaderlijke liefde over hare jeugd zult waken.’ Zij drukte de hand van Emma in die van Julius; deze sloot zijne dochter en hare stervende moeder in zijne beiden armen, en riep het Opperwezen tot getuigen van zijn onwankelbaar voornemen, om met de teederste liefde zijne vaderlijke pligten te vervullen, ja! hij riep het Opperwezen tot getuige van zijn opregt berouw; ‘Aline! mijne Aline!’ (zuchtte hij,) ‘ach, dat God uw leven nog verlengde, opdat ik het leed, u aangedaan, eenigzins mogt kunnen vergoeden!’ Zij lachte hem minzaam toe; ‘dat leed is reeds vergoed,’ (zeide zij,) ‘nu gij de stervende Aline, de uwe noemt. Ook is dat leed nuttig voor mij geweest, lieve Julius! tegenspoed was voor mij de beste oefenschool; ik heb mijne zwakheden en gebreken in dezelve leeren kennen, ik heb geleerd, dat het waarachtig menschelijk gelijk niet moet gezocht worden, in iets, dat vergankelijk is. Zonder het lijden van zielesmart, had ik het hart van mijne dierbare Emma, die ik den, mij zoo lieven naam julia gaf, welligt nooit voor deugd en godsdienstliefde kunnen vormen. En ach, voor welk zielelijden had als dan ook die onschuldige lieveling, niet bloot gestaan?’ - Aline was door spreken en aandoeningen zoo vermoeid, zoo geheel uitgeput, dat zij bijna bewusteloos haar verlangen om zacht nedergelegd te worden, door teekens uit- | |
| |
drukte. Zij viel in eene diepe sluimering; Julius hield zijne blikken op haar verbleekt gelaat gevestigd. De overblijfsels van hare jeugdige bevalligheid schenen hem in deze
oogenblikken, nog zijne ligtzinnigheid en wreedheid te verwijten. De likteekens waren door de hand des tijds veel verminderd, en Julius was zich zelven een raadsel; hoe was het mogelijk eene vrouw te kunnen verwaarloozen, die ondanks het verlies van uitmuntende schoonheid, nog zoo veel teederheid, zachte geaardheid, en goedwilligheid in al hare trekken uitdrukte. Ja dit scheen hem onmogelijk, en toch had hij dat gedaan. Na ruim twee uren gerust te hebben, ontwaakte Aline nog eenmaal, zij zag Julius aan hare sponde nedergeknield, hij hield hare hand in de zijne, zij zag julia in dezelfde houding nevens hem, terwijl de arm van haren vader haar omvatte, beiden weenden, ‘mijn Julius! mijne julia!’ (stamelde Aline,) ‘ik sterf blijmoedig, God is de liefde zelve, Hij zal u zegenen.’ Zij zweeg, en de schaduw des doods verspreidde zich over haar gelaat, en met eene diepe ademhaling eindigde het leven van haar bewerktuigd omkleedsel, en ook haar lijden. Julius en Aline schenen eenmaal in den bloei des levens bestemd te zijn, om de beste aardsche zegeningen te genieten; beiden waren in het ruim bezit van tijdelijke goederen, eer en aanzien vielen hun te beurt, en toch werd hun leven eene aaneenschakeling van verdriet en kwellingen; alleen om dat ligtzinnige drift hen eene huwelijks-verbindtenis deed sluiten, eene verbindtenis, niet op ware hoogachting voor innerlijke verdiensten,
| |
| |
niet op gevoel van onderlinge menschenwaarde, en dus niet op ware, boven alle lotgevallen verhevene liefde, gegrondvest. Julius had sinds zijne gade hem ontweken was, geen genot van zijne tijdelijke goederen gehad; zijne leefwijze met francisca had hem de achting van alle braven doen missen, en onophoudelijk knagend naberouw had zijn leven verbitterd, ook Aline klaagde zich zelve aan, omdat zij de heiligste verbindtenis had gesloten, met een mensch, wien zij niet genoeg kende, om haar lot aan hem toe te vertrouwen. Zij beminde hem opregt, maar eene neiging, die door geene ware verdiensten gevoed wordt, schenkt geen' zielewellust. Nu had slechts de behoefte om lief te hebben die neiging doen voortduren, en Emma, het geliefde huwelijkspand, had in het hart van de door tegenspoed gelouterde Aline, het gevoel van pligt om den vader van haar kind lief te hebben op de krachtigste wijze versterkt. Welligt zullen mijne lezeressen wenschen te weten, hoe Aline met hare dochter in Engeland was gekomen; ik heb gezegd dat Aline eene tante had, die in Zwitserland woonde; deze ontving de ongelukkige met moederlijke teederheid, en schoon zij het verlaten van haren echtgenoot niet goed kon keuren, vleide zij zich toch, dat Aline's afzijn, en de inspraak van het vaderhart Julius tot zijn' pligt zouden terugbrengen; zij liet om die reden zijn gedrag door een' vriend in Holland bespieden; doch toen men haar zijn voornemen om francisca te huwen, deed weten, scheen alle hoop op zijne verbetering verloren, en zij deed haar best om Aline te vertroosten. De opvoeding
| |
| |
van Emma, die om bovengemelde reden julia werd genoemd, hield de beide vrouwen op eene aangename wijze bezig. De tante was eene verstandige, eene menschkundige vrouw, zij spande niet slechts al hare vermogens in, om de kleine julia met ware zieleadel te verrijken, maar zij wist ook op eene liefderijke wijze het hart en het verstand van hare Aline te veredelen. Schoon ver van Nederland gescheiden, leefden tante en nicht volgens vaderlandsche wijze in Zwitserland, want Nederland bleef haar geliefd vaderland; Nederlandsche dienstboden hadden de tante naar Zwitserland vergezeld, en in haar gezin werd ook niets anders dan de Nederduitsche taal gesproken, schoon de beide vrouwen zich in de landtaal, zoo wel als in het zuiver Hoogduitsch en Engelsch oefenden. Ook de lieve kleine leerde al vroeg elk dier talen naar eisch uitspreken. En amalia eene Engelsche dame, die bij de tante van Aline sinds eenige jaren inwoonde en julia hartelijk lief had, leerde haar vooral het Engelsch zoo goed als eene inboorling van dat land spreken en schrijven. Julia bereikte naauwelijks haar dertiende jaar, toen zij met hare moeder den dood der beminnenswaardige Agatha betreurde. Aline erfde alles wat de overledene had bezeten, en daar amalia na den dood van hare vriendin niets vuriger verlangde dan naar haren geboortegrond terug te keeren, liet zich Aline gemakkelijk overhalen om haar daarheen te volgen, en deze keus berouwde haar niet. Amalia die al vroeg weduw geworden was, huwde ten tweedemaal met een' vriend van den hoogleeraar T....
| |
| |
hare vriendin Aline bleef bij haar inwonen, en julia genoot verder eene verstandige en beschaafde opvoeding. Zij was nu bijna achttien jaren oud, en in haar herleefde het beeld der weleer zoo bekoorlijke Aline. Julius kon de wending van zijn lot niet genoeg zegenen, het is waar, Aline's dood kostte hem de bitterste smart, vooral griefde het hem, dat hij het haar aangedane onregt niet had kunnen vergoeden, doch des te meer scheen zijne dochter liefde en zorg van hem te vorderen. Hij keerde eindelijk met haar en Willem, naar Holland terug; dat de jonge lieden elkander beminden, bleef geen geheim voor hem, en hij vond geene reden om hunne hoop op eene nadere verbindtenis te leur te stellen. Willem zette zijne jetteroefeningen op de hoogeschool ijverig en met roem voort. En julia, die nu weder haren doopnaam Emma had aangenomen, schonk Julius de zaligste vadervreugd, doch toen Willem op het punt stond om de hoogeschool te verlaten, en een aanzienlijk ambt, waartoe hij geroepen werd, te aanvaarden, zag de vader het oogenblik, waarin hij zijn geliefd kind zoude moeten afstaan, met bekommering te gemoet. Zijn eigen genoegen dat haar bijzijn, dat hare liefderijke zorg hem elken dag schonk, wilde hij gaarn aan de vervulling van hare wenschen opofferen; doch telkens wanneer hij aan hare huwelijksverbindtenis met Willem dacht, herleefde ook al het gebeurde met hem en Aline, voor zijnen geest. Goede hemel! dacht hij menigwerf bij zich zelven, wanneer hij op zijne bevallige Emma een' blik vol vaderlijke liefde wierp, ook uwe schoonheid, dierbaar
| |
| |
meisje! is gelijk die van uwe moeder, slechts een morgendamp; en verdwijnt deze, en Willem is even laaghartig als ik was, hoe rampzalig zal dan ook niet uw lot zijn. Maar dat Willem een edeler hart dan het mijne was, bezit, dit bemoedigt mij. Emma had nog eenige vaste goederen in Zwitserland, en Julius besloot, na rijpe overweging, die op eene voordeelige wijze voor haar te verkoopen, nog vóór dat haar huwelijk werd voltrokken. Hij reisde tot dat einde met haar derwaarts, Emma verlangde de tooneelen van hare zorgelooze kindschheid nog eenmaal weder te zien, en de omstandigheden waarin Willem zich bevond, duldden niet dat hij op dien tijd mede reisde, hoe veel deze kortstondige scheiding ook aan hem en zijne lieve Emma kostte.
Gedurende het verblijf van Julius en Emma in Zwitserland, trof eene der voormalige speelgenootjes van Emma, die juist denzelfden naam droeg, een beklagenswaardig ongeluk; zij beklom, namelijk, met een vrolijk jeugdig gezelschap, eene der hooge Alpen en stortte door onvoorzigtigheid van een' harer onbezonnen geleiders, van eene vreesselijke steile ijsrots; door den val was haar regter arm verbrijzeld, en haar aangezigt onherstelbaar geschonden. Julius maakte hiervan gebruik, en schreef de volgende regels aan Willem, wiens liefde hij wilde beproeven. ‘Mijn jonge vriend! als mijn zoon zal ik u altijd blijven liefhebben, doch mijn schoonzoon zult gij niet kunnen worden. Emma leeft, bekommer u niet in dit opzigt. Doch ik moet u van alles onderrigten; gij weet mijne geschiedenis, gij weet wat het verlies
| |
| |
der schoonheid mijner zalige Aline, voor haar en mij heeft uitgewerkt. Beiden waren wij beklagenswaardig. O mijn geliefde Willem! behoed u voor zulk een lot. Emma, die het lot harer moeder schijnt geërfd te hebben, verklaart u volkomen vrij van alle verbindtenis. Een ongelukkige val heeft haar van het gebruik harer ledematen voor altijd beroofd, en hare bevalligheid, met afzigtelijkheid, (want zoo moet ik het noemen,) afgewisseld. Ik wil u gelooven, wanneer gij zegt, dat uwe liefde het bedroevende van dit alles kan overwinnen; maar jongeling! gij zijt een zinnelijk mensch, voorzeker minder een slaaf der zinnelijkheid dan ik was; maar wij kennen waarlijk ons zelven niet, onverwachte omstandigheden maken menigwerf ons hart van eene zijde bekend, die zonden zulke omstandigheden voor altijd ons vreemd zouden gebleven zijn. Gij zoudt u welligt aan de zamenleving met eene verminkte gade, wier gelaat afschrik inboezemt, kunnen gewennen; maar zoudt gij het kunnen dulden, dat anderen u bespotteden, en de ongelukkige door eene verachtelijke behandeling haren jammerlijken toestand nog meer deden gevoelen; want waar zijn ligtzinnige of onbarmhartige menschen niet al toe in staat? O neen, Willem! Emma kan, Emma moet de uwe nooit worden. Ik herhaal het, zij verklaart u volkomen vrij, en zal zich met haar ongunstig lot trachten te bevredigen. Vaarwel, mijn zoon! Emma raadt u zoo ras mogelijk eene andere keuze te doen, uw geluk zal haar vertroosten. Nograaals vaarwel, ik blijf uw vaderlijke vriend
Julius.’
| |
| |
De vader had niets van deze proefneming aan zijne dochter gezegd, want hij besloot, (wanneer de jongeling zich van zijne geliefde waarlijk ontslagen rekende) het aan haar zelve over te laten, om van een' aanstaanden echtgenoot, die slechts eene bevallige gade verlangde, af te zien, of hem zijne misleiding bekend te maken. Het eerste besluit zoude hij als vader, die het duurzaam geluk van zijn kind bedoelde, haar met kracht van redenen trachten te doen omhelzen, waartoe het voorbeeld, dat zij in hare geliefde moeder had gezien, niet weinig, volgens zijn denkbeeld, zoude medewerken. Doch hoe werd Julius niet verrast, bij het ontvangen van den volgenden brief, waarin ook eenige regelen voor Emma waren gesloten. De brief van Julius luidde aldus:
‘Geliefde Vader!
Van dezen naam doe ik geen' afstand, daar ik voor eeuwig voor het oog des Alwetenden met uwe dierbare dochter vereenigd ben. Neen! bij den hemel, wat ook van de uitwendige gestalte mijner Emma moge geworden zijn, zij is de mijne, de mijne voor dit en het volgende leven. Onze zielen zijn door de heiligste liefde vereenigd, door eene liefde, die niet op uitwendige gelaatstrekken, die niet op het bevallige, wat zeg ik, die niet op de volkomenheid van den vergankelijken sluijer, die het eeuwig schoone menschelijke wezen bedekt, gegrond is. Deze liefde is boven alle wisselvalligheden eindeloos ver verheven. Ja, mijn vader! ik waardeerde de uitwendige bekoorlijkheden van mijne dierbare Emma hoog; ik dankte
| |
| |
den weldadigen Schepper en Onderhouder der natuur, voor dit edel geschenk van mijne geliefde, maar ik zoude dat geschenk nimmer begeerd hebben, zonder dien schoonen, dien voortreffelijken zieleadel, waarop het eeuwig voortdurend wezen, waarmede het mijne zoo naauw vereenigd is, roemen mag. Mijne Emma vordert in haren nu ongelukkigen toestand, kan het zijn, nog meer liefde, nog meer teederheid, dan ik haar immer toedroeg; ik moet haar vertroosten, ik moet haar lot op alle mogelijke wijzen verzachten, dit is mijn heiligste pligt. De voltrekking van ons huwelijk, is een maatschappelijke en door de godsdienst geheiligde pligt, die ons de vrijheid geeft om zonder schending der goede orde, om zonder kwetsing van eenige welvoegelijkheid, als echtgenooten te zamen te leven; doch het eigenlijk verbond der liefde is gesloten in hetzelfde oogenblik, waarin wij met hart en mond verklaarden, dat wij elkander beminden en getrouw zouden zijn. Deze verklaring werd toen door den overaltegenwoordigen God verstaan, en ons huwelijk de vereeniging van ons bezield menschelijk wezen, was in den hemel gesloten. Niets, volstrekt niets kan dus op aarde dit heilig verbond verbreken. Ware ik bedelarm, mijn vader! en volstrekt buiten staat om mijne geliefde Emma in haren hulp- en reddeloozen toestand naar eisch te verzorgen; kon ik met geene mogelijkheid haar ongeluk verzachten, en stortte ik haar door de voltrekking van ons huwelijk in de diepste ellende; verzwaarde ik hierdoor haar lijden, ja dan, mijn vader! zoude ik van onze uitwendige, of wettige verbindtenis afzien, maar
| |
| |
eenmaal gesloten verbond, mijne getrouwheid aan de ongelukkige Emma, zoude daarom niet wankelen. Het dierbaar meisje kan mij daarvan niet ontslaan. Maar dank zij de zorg van Hem, die ons lot bestuurt, ik bezit tijdelijke goederen in overvloed, om het leven van eene hulpelooze gade met alle mogelijke genoegens te doorweven. Dat moet, dat wil, dat zal ik doen. Emma zal aan mijne zijde, al haar leed vergeten, want het zal mijn hoogste wellust zijn, haar geluk uit te breiden, en al het bittere, dat voor haar in den levenskelk gemengd is, te verzoeten. En is het mogelijk dat gevoelloozen mij bespotten! (want zelfs het heiligste, waarvan wij ons een denkbeeld kunnen vormen, wordt bespot,) welnu, zulke ellendige kleine zielen zijn ver beneden mijne opmerking, ik stel mijn' roem daarin, dat ik mijne Emma het reinste levensgenot door mijne teederste liefde kan aanbieden, en wie haar met eenige minachting kan behandelen, zal ik voor een onmensch houden. De hemel behoede mij, dat ik ooit zoo iets gewaar worde. Maar neen, de ligtzinnigste zelfs is meêdoogend; het koudste hart wordt bij het zien van lijdende natuurgenooten door medelijden verwarmd, en zelfs de meest verharde booswicht eerbiedigt het ongeluk. Vaarwel, mijn vader! gij hebt mij eenmaal tot uw' schoonzoon aangenomen, toen gij mij de hand van uwe dochter gaaft, gij kunt die dierbare hand niet terugnemen, gij kunt mij den rang van uwen schoonzoon niet betwisten, neen, u gehoorzamend en liefhebbend, blijf ik uw zoon
Willem.’
| |
| |
Julius genoot onder het lezen van dezen brief eene vreugd, die zich niet laat beschrijven. Hij brandde van verlangen, om zijne lieve Emma alles te verhalen. Met zijn' brief en ook dien voor Emma in de hand, spoedde hij zich om zijne dochter in de bekoorlijke vallei, aan welker ingang de landelijke woning stond waar zij toen hun verblijf hielden, op te zoeken. En hij vond het beminnenswaardige meisje, dat in de hut van eene arme kranke weduwe eenige verkwikking had gebragt, onder een' eikenboom, waar eenige lammeren graasden, van hare gedane wandeling vermoeid nederzitten, met het beschrijvende lofdicht op Zwitserland, door onzen Vaderlandschen dichter h.h. klyn, voor haar open geslagen. Julius plaatste zich nevens haar op den zodenbank, en toonde haar het opschrift van het briefje aan haar gerigt; ‘O, van mijn' Willem!’ (riep zij,) ‘lieve vader!’ en wilde hem den brief ontnemen. - ‘Neen, zoo niet Emma!’ (hernam hij, lagchend,) ‘ik moet u eerst den sleutel geven, die u den inhoud van dit kleine blad papier zal ontsluiten.’ En nu verhaalde hij zoo kort mogelijk, op welk eene wijze hij de liefde van haren Willem beproefd had. ‘Deze liefde is als goud in het vuur gelouterd,’ (voegde hij daarbij,) en liet haar nu het afschrift van zijn' brief aan Willem lezen, en vervolgens ook, met zelfvoldoening op het vaderlijk gelaat, des jongelings antwoord. Heldere vreugdetranen blonken in de oogen van het meisje, zij zonk aan de borst van haren vader, en zuchtte: ‘wat ben ik toch gelukkig! O, mijn vader! wat
| |
| |
deedt gij! maar het is goed; om uwen wil, ik dank u.’ Zij opende nu het aan haar gerigtte briefje, en las het volgende:
‘Mijne eenig dierbare Emma!
Gij zoudt dan waarlijk de banden die ons voor eeuwig vereenigen, willen verbreken? neen, dat kunt gij niet. Even weinig als uw of mijn aanwezen vernietigen. Wat ook mijne bruid, wat ook de uitgekozene gezellin mijns levens moge overgekomen zijn, ons lot is en blijft voor tijd en eeuwigheid vereenigd, vreugd en leed moeten wij te zanten dragen: de Allerhoogste is getuige, dat wij ons hiertoe verbonden hebben. Ik heb mijne bezigheden zoo weten te schikken, lieve Emma! dat ik mij na weinig dagen op reis kan begeven; dan vlieg ik naar Zwitserland, daar sluit ik u aan mijn hart, daar wil ik u vertroosten en helpen, en u de geneesmiddelen toedienen, daar wil ik met u lijden, God bidden om uw behoud, en u mondeling verzekeren, dat ik hier, en aan gene zijde van het graf, eeuwig ben uw liefhebbende
Willem.’
Emma besproeide deze regelen met tranen, die eene mengeling van gewaarwordingen haar afpersten; de standvastige liefde van den uitgekozen vriend harer ziel, schonk haar een' verteederenden wellust, schoon het haar toch eenigzins griefde, dat haar vader deze beproeving had in het werk gesteld; want Emma gevoelde hoe smartelijk het zijn moet, voor een
| |
| |
edel hart, wanneer het de reinste neigingen ziet mistrouwen. Maar was het aan een' vader, die uit gebrek aan zelfkennis eenmaal zoo jammerlijk verdwaalde, en die zijn eenig kind zoo hartelijk beminde, niet ligt te vergeven, dat hij uit teedere bezorgdheid, zijn' jongen vriend, met eene soort van wantrouwen, volgens zijne eigene jeugdige zwakheid beoordeelde? Zoo dacht ook de beminnelijke Emma, zoo dacht ook haar geliefde Willem, toen hij, schoon Emma wel oogenblikkelijk schreef, dat hij misleid was, maar, eer deze brief hem in handen kwam, op reis gegaan zijnde, zich op de bekoorlijkste wijze verrast gevoelde, toen hij haar weder zag. Hij had nachten en dagen doorgereisd, en stapte vroeg in den morgen nabij het verblijf van Julius en Emma van het rijtuig, want hij wilde de lieve lijderes, door zijne onverwachte komst, geene aandoeningen die haar schadelijk konden zijn, veroorzaken. Hij vertoefde eenige oogenblikken in de gastvrije hut van een' koeherder; en liet zich bij Julius aanmelden. Deze ijlde den jongeling te gemoet, sloot hem in zijne armen, en noemde hem op den toon der weemoedigste vreugd, zijn' geliefden zoon. Doch als in den zelfden adem voegde hij daarbij: ‘Willem! kunt gij mij eene beleediging vergeven?’ - ‘Zoude Emma's vader mij kunnen beleedigen? (was het antwoord,) O mijn vader! zeg der lieve ongelukkige, dat ik hier ben, ik moet haar zien, ik moet haar lijden verzachten, om 's hemels wil, breng mij bij haar.’ En eer Julius nog kon antwoorden, stond Emma in een sneeuwwit morgengewaad, met een van gezond- | |
| |
heid blozend driejarig meisje aan de hand, aan de zijde van haren vader. Zij kwam terug van eene morgenwandeling, en had voor dit kind, waarvan zij veel werk maakte, en dat het dochtertje was van in de
nabijheid wonende landlieden, in de vallei eenige wilde aardbeziën en bloemen geplukt. De vreemdeling die door haren vader met eene omhelzing verwelkomd werd, wekte hare oplettendheid, zij trad toe, en Willem ziende, ontsnapte haar als werktuigelijk een luide vreugdekreet. Willem rukte zich uit de armen van Julius, en de schoone bloeijende Emma zonk aan zijn hart; doch hij kon zijne oogen niet gelooven, hij overlaadde haar als in verrukking met liefkozingen, en vraagde bij herhaling: ‘gij zijt immers mijne Emma, mijne dierbare Emma?! maar hemel, hoe vind ik u weder? engelachtig meisje! wat hebt gij toch geleden? of droom ik? en omhels ik reeds eene hemelling?’ - ‘Willem!’ (zeide zij,) haar gelaat aan zijne borst verbergende, ‘ik heb niets geleden, gij zijt misleid.’ De vreugd der beide gelieven was onbeschrijfbaar, aan beleedigend wantrouwen werd volstrekt niet gedacht. Julius verhaalde alles en beschuldigde zich zelven; hij zeide ook meer dan eenmaal zuchtend: ‘Willem! ik heb uw edel hart naar mijn eigen zwak hart beoordeeld, dit smart mij; doch Emma legde dan hare zachte hand op de lippen van haren geliefden vader, terwijl Willem verzekerde, dat zijn geluk door het gebeurde nog eindeloos verhoogd was, nu hij het onheil, waarover hij zich bedroefd had, door het zaligste genot zag vervangen. Immers, de zwarigheden, die hem
| |
| |
verhinderd hadden, de reis naar Zwitserland, met Emma en haren vader te ondernemen, waren, nu die reis zoo hoog noodzakelijk scheen, op de zonderlingste wijze uit den weg geruimd, en hij had dus zijne aanstaande bruid veel spoediger weder gezien, dan hij zich had durven voorstellen. Doch voegde hij, Emma omhelzende daarbij: ‘ik mag toch wel eenige vergoeding voor mijn' doorgestanen angst genieten, niet waar; o, ik weet zulk eene schoone heerlijke vergoeding, lieve Emma! hier op den Zwitserschen bodem moesten wij ons trouwfeest vieren; vragen wij hiertoe de toestemming van onzen geliefden vader.’ De jongeling verkreeg zijn' wensch, want het belang van Emma vorderde nog eenige weken in Zwitserland te blijven. De noodige papieren werden uit Holland ontboden, en het huwelijk werd naar 's lands wijze gevierd. De geheele eenvoudige woning van Julius was met kransen gesierd; de weg naar de kerk was met loof en bloemen bestrooid, en voor al de gulhartige valleibewoners, was de trouwdag van het jonge paar, een der vrolijkste feestdagen; voor gelukkiger echtelingen was de zon nooit opgegaan, en deze dag, was de eerste schakel van de schoone keten des huisselijken levens, die tot aan het graf reikte, Na alles verrigt te hebben, keerde de blijde vader met zijne kinderen naar Holland terug. En (schoon vreugd en rampspoed gedurende het leven der gehuwden afwisselden,) hunne ware liefde was boven alle wisseling verheven, en bleef voor hen de bron van reine menschelijke zaligheid. En ook Julius, (die in hoogen ouderdom nog met smart
| |
| |
aan de misstappen zijner jeugd dacht,) stierf vol hoop op vergeving, door zijne kinderen en bloeijende kleinkinderen beweend.
|
|