| |
Nog een enkel woord, de opvoeding betreffende.
De brief van Theodora aan hare vriendin, doet ons zien dat het beminnelijke meisje niet onbedreven was in de geschiedenis der volken; ook overtuigt ons hare belangstelling in de zaak der Grieken, dat zij de hedendaagsche woelingen in het oosten van Europa, met geen onverschillig oog beschouwde. De verstandige Ernestina had in haren jeugdigen leeftijd, zich menigwerf op hare wijze boos gemaakt, over het toen nog meer heerschend begrip, dat vrouwen of meisjes zich niet behoefden te bemoeijen met vrede of oorlog onder de mogendheden, ja zelfs niet met de regeringswijze van ons eigen vaderland. Immers op zijn best genomen, werden nu eene halve eeuw
| |
| |
geleden, meisjes uit den aanzienlijksten stand, met de algemeene geschiedenis bekend gemaakt; onder andere standen wisten dochters en vrouwen zoo weinig van de Assyrische, de Perzische, de Grieksche, of Romeinsche wereldheerschappijen, als de schoothondjes, die zij liefkoosden, of de kanarievogeltjes, die voor haar zongen. Het werd ons geslacht ook zoo diep ingeprent, dat soortgelijke kennis noodeloos was, dat zulks ook als eene onbetwistbare waarheid geloofd werd. Waren de mogendheden in oorlog, wat ging dat een vrouwelijk wezen aan? als maar geene vijanden in ons eigen land alles kwamen verwoesten; en wat onze overheden uitvoerden, ja, dat was volkomen onverschillig. Geene vrouw of geen meisje las ooit een nieuwspapier, dan alleen voor zoo ver het verkoopingen van meubelen of van juweelen bekend maakte; of voor zoo ver in hetzelve naar keukenmeiden, werkmeiden of andere dienstboden werd gevraagd. Bekendmakingen van trouwen, geboren worden, en sterven, las men, eene halve eeuw geleden, nog niet zoo dagelijks in de nieuwspapieren; anders hadden deze voorzeker ook tot dat gedeelte der nieuwsbladen behoord, dat men (tot vernedering van ons geslacht) de vrouwencourant noemt. Natuurlijk had dan ook Ernestina haar aangenomen kind volgens geheel andere begrippen opgevoed, en Celesta, die zich daar zoo wel bij bevond, had bij het vormen van het verstand en hart harer lieve dochter, die zelfde regelen in acht genomen. Tafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis waren al vroeg verlustigend voor Theodora, doch dit was niet ge- | |
| |
noeg; de geschiedenis van dat vaderland, leerde zij spoedig aaneengeschakeld kennen, benevens deszelfs grafelijke en andere wijzen van bestuur. De geaardheid van de bewoners, de dieren en planten, die van elders overgebragt, of aan het land natuurlijk eigen zijn, en vooral ook de betrekking, waarin ons vaderland met andere mogendheden door alle eeuwen heen gestaan
heest, en nog staat. Ook had men het meisje een denkbeeld gegeven van alle regeringsvormen onder verschillende volken; bij voorbeeld: willekeurige (of despotike), naar vaste wetten voor vorst en volk geregelde (of constitutioneele), adelregering (of aristocratie), en volksregering (of democratie).
Een bejaarde oom van den heer Reinhart, die eenige dagen bij zijn' geliefden neef en nicht had doorgebragt, schreef aan Celesta hieromtrent het volgende. Uit het antwoord van de beminnelijke vrouw, zullen mijne geliefde lezeressen het best met hare denkwijze in dit stuk bekend worden.
| |
De Heer van Delden aan Mevrouw Reinhart.
Zeer geachte Nicht!
Ik dank u en mijn' waarden neef voor al het goede, dat ik bij ulieden genoot. Ook ben ik gezond en gelukkig te huis gekomen. Ik weet, dat Reinhart thans voor een paar weken op reis is, daarom rigt ik mijn' brief alleen aan u; ook wilde ik eens een vertrouwelijk woordje met u spreken; want onze
| |
| |
gedachten in brieven mede te deelen, is immers toch zoo veel als spreken; en wat wij, bij elkander zijnde, met woorden uitdrukken, drukken wij, van elkander gescheiden zijnde, door letters of teekens uit. - Wel nu, dat zij dan zoo; gij zult het uw' ouden oom van delden niet ten kwade duiden, lieve, altijd vriendelijke, altijd opgeruimde Celesta! dat hij eens eenige aanmerkingen maakt op uw gedrag omtrent mijne lieve, jonge nicht, Theodoortje! Ik heb mij elken dag over dat meisje meer verwonderd, dan ik u zeggen kan; mijne moeder (zaliger gedachtenis) plagt hare dochters geheel anders op te voeden. ‘Geleerde vrouwen,’ zeide zij, ‘kunnen onmogelijk goede huishoudsters of goede moeders zijn. Als een meisje redelijk goed lezen en schrijven kan, dan is het over genoeg, met andere dingen heeft zij niets te maken, behalve met alles, wat tot de huishouding behoort. Dat zij daar kundig in moet zijn, dit spreekt van zelven; want dat alles ligt buiten den werkkring van den man, even gelijk staatszaken, benevens alles, wat tusschen rijken en staten voorvalt, buiten den werkkring ligt van de vrouw.’ Mijn vader was van hetzelsde gevoelen; het is dus niet onnatuurlijk, nichtje lief! dat ik van mijne jeugd af een' geweldigen afschrik had van vrouwen, die men geleerd noemt; ook werd ik door een paar voorbeelden hierin gesterkt. Zekere mevrouw S. was bekend als eene dichteres; zij maakte ook heel roerende verzen, die mij wel eens de oogen deden overloopen, wanneer zij een' watervloed, die menschen en dieren wegspoelde, beschreef; of wanneer zij een meisje,
| |
| |
dat door een' trouweloozen minnaar was verlaten en aan eene borsttering stierf, zoo schilderachtig vertoonde. Doch ik moet zeggen zoo als het is, met de huishouding liep spoedig alles in de war. Kwam de keukenmeid vragen, wat des middags moest opgedischt worden, en mevrouw was vol dichterlijke gedachten, dan graauwde zij de arme dienstbode toe: ‘loop heen met uwe aardwormen ziel, ik geniet heden hemelsch voedsel.’ Kwam dan des middags de goede man aan den disch, dan vond hij niets. En mevrouw zelve scheen meer te behoeven, dan hare godenspijs. Dit legde den eersten grond tot huiskrakeelen; aan de dienstboden werd nu het bestuur overgelaten, en dus maar al te veel aanleiding gegeven tot verwaarloozen, verkwisten, en zelfs tot dieverij. De kinderen, wier geboorte een zegen voor het huwelijk scheen te moeten worden, hielpen de verwarring slechts vergrooten. De dichterlijke moeder waande zich veel te verheven, om zich met het oppassen van hare kinderen, dat zij beuzelachtig noemde, bezig te houden. De ongeduldige man, die niets dan wanorde zag, schuwde zijn eigen huis allengs meer, en alles eindigde met den volkomenen ondergang van een gezin, welks welvaart door orde, spaarzaamheid en vlijt den heerlijksten bloei had kunnen bereiken.
Zoo kende ik ook eene adellijke freule, die, ik weet zelf niet hoe veel talen had geleerd, en eene bibliotheek bezat als een hoogleeraar. Deze dame wilde met geene andere meisjes van hare jaren of van haren stand verkeeren; zij zag op allen met verachting neder, en noemde de besten onder haar,
| |
| |
domme onwetende kleuters, zij was alleen spraakzaam, wanneer zij in gezelschap was, waar zich geleerde heeren bevonden; deze bewonderden wel hare kunde; maar welgevallen boezemde zij niet in. Integendeel, de arme freule vond op het laatst ook geene bewonderaars meer, dit maakte haar gemelijk; hare geleerdheid zelve, waarmede zij nu niet meer pralen kon, werd haar bij het klimmen der jaren tot last. Nergens zag zij zich bemind, vrouwelijke bezigheden had zij nimmer willen leeren; verveling, menschenhaat, en lasterzucht vergezelden haar op den eenzamen levensweg, tot zij onbetreurd in het graf zonk.
Is het nu wel te verwonderen, lieve nicht! dat ik een' afschrik van geleerde vrouwen heb? maar al dit bovenstaande, gij moet den ouden man zijne praatzucht vergeven, diende slechts tot eene inleiding van hetgeen ik omtrent u, en uwe dochter wilde zeggen. De eerste dagen, die ik bij u doorbragt, hebt gij mij zeker wel eens hooren zuchten; wanneer Theodoortje elken morgen met zoo veel drift de courant opnam, en dan vraagde, of zij ons die voor mogt lezen; met bijvoeging: ik verlang zoo hartelijk om te weten of de Russen weder met de Turken zijn slaags geweest, en hoe de ongelukkige, de onderdrukte Portugeezen het hebben. Meisje, dacht ik dan, wat kan u dat toch schelen? Intusschen las zij maar ijverig voort, en bragt mij dan eene landkaart, zeggende: lieve oom! zie toch eens, daar ligt Silistria, daar Schumla, hebben de Russen dat, en kunnen zij daar, over het Balkan gebergte komen, kijk dan hadden zij die vlakte maar door te trekken,
| |
| |
om Konstantinopel te naderen. En vraagde ik dan: verlangt gij daar zoo naar kind lief! dan was het antwoord: wel wie zou dat niet wenschen? lieve oom! de Turken zijn immers uit Azië gekomen! en hebben Konstantinopel, die schoone weleer Bizantium genoemde stad, overweldigd? wie zoude ook niet wenschen, dat zulk een despotiek bestuur als dat van de Turken is, uit Europa, en van onder de Christenmogendheden verdwene? zij noemen de Christenen slechts honden, en ontzien zich nooit om die te vermoorden. Ik moest haar dan wel gelijk geven, maar ik bekommerde mij maar, dat het lieve ding al te wijs of al te geleerd zoude worden. Ik zag het ook met weerzin, dat zij bij verschillende gelegenheden de constitutie, of de grondwet voor den dag haalde, om het een of ander na te zien. ‘Goede hemel!’ (zeide ik in mij zelven,) ‘een meisje van zestien of zeventien jaren kent de grondwet beter dan ik! Dat kan immers niet goed komen!’ Op hare kamer vond ik Engelsche boeken openliggen; ik vraagde of zij daar in las? ja oom lief! (was het antwoord,) ik lees in mijne vrije uren thans de Engelsche geschiedenis, door David Hume. Dat zij Fransch verstond, dat dacht ik wel; maar Engelsch, dat is goed voor een' kantoorklerk. En in waarheid, lieve nicht! ik begon te vreezen, dat Theodoortje door hare groote geleerdheid ongelukkig zoude worden. Maar dit moet ik toch ook bekennen, noch gij, noch uwe dochter hebt iets van mevrouw S, of van de geleerde freule. Nooit hoorde ik u, of Theodoortje, van uwe taalkennis, of van uwe bedrevenheid in andere kundigheden spre- | |
| |
ken. Gij zijt eene vrouw, Celesta! zoo als ik eene vrouw wenschen zoude. De oude van delden vleit niet. En uwe dochter zoude ik, wat huisselijkheid betreft, aan alle meisjes ten voorbeeld willen
stellen. Ik heb wel met ernst op u beiden gelet. Als wij in groote gezelschappen waren, heb ik u met verscheidene vrouwen hooren praten, alsof gij van niets wist dan van de kinderkamer, de wasch, en de keuken, en zoo moet het ook zijn. Theodoortje snapte met hare jonge vriendinnetjes, (dit is waar, want ik beluisterde haar,) niet altijd over modeplaatjes, modewinkels, en alles, wat daartoe behoort; maar regt bevallig over duizend zaken, over fraaije bloemen, nieuwe muzijk, schilderstukjes, die zij, of anderen vervaardigd hadden, en zoo al voort. Uwe dochter schijnt ook de lieveling van allen te zijn. Alle huisselijke bezigheden verrigt zij, nevens u, zoo vlug, zoo handig, als ik immer gezien heb. Meer dan eenmaal zag ik met genoegen zelfs dat zij in de keuken bezig was; vooral toen uwe oude keukenmeid ziek was, een bewijs, dus dacht ik, dat het lieve meisje zich zoude kunnen redden, ook dan, wanneer zij in vervolg van tijd zich eens in een' staat bevond, waarin zij geene keukenmeid houden kon; ook zelfs toen uwe oude Anna weder gezond was, hoorde ik u meer dan eenmaal zeggen, lieve Theodora! dit of dat maakt Anna nooit goed klaar, weet gij, want de oude ziel is wat eigenzinnig, gij zult dat zelve dienen te doen. Oogenblikkelijk was dan ook het lieve meisje gereed, ook schoon zij met veel lust scheen te zitten lezen, of op de piano zat te spelen. Met een altijd
| |
| |
vrolijk gezigt stond zij op, drukte u een' kus op de wangen, en huppelde naar de keuken. Neen als het zoo gaat, waar moeder en dochter meer of min geleerde vrouwen zijn, dan mag ik het wel lijden, schoon ik niet begrijpen kan, hoe dat toegaat. Ik bid u alleen, mijne goede nicht! laat het meisje toch niet al te letterkundig worden; denk toch dat hare bestemming waarschijnlijk is echtgenoot en moeder te worden; en wanneer de man, die haar ten deel valt, een' afkeer heeft van geleerde vrouwen, dan zoude het een ongelukkig huishouden kunnen geven; en maken de kleine kinderen dan eens, dat moeder niet meer zoo alles kan lezen in Hollandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche boeken, ach, dan zal zij zich immers diep ongelukkig gevoelen? ik zal dien tijd zeker niet beleven, maar ik kan met droefheid daar aan denken; want ik kan u opregt zeggen, ik houde veel van het meisje! groet haar hartelijk voor mij, en ook Reinhart, als hij terug komt, ook vooral uwe waarde pleegmoeder, die ik hoog acht, ook zij is eene door en door verstandige vrouw, en heeft toch ook niets van die geleerde vrouwen, die in mijn oog zoo hatelijk zijn. Vaarwel, zeer geliefde nicht! na u den zegen des hemels te hebben toegewenscht, noem ik mij uw' liefhebbenden oom
jozua van delden.
| |
| |
| |
Antwoord van Mevrouw Reinhart aan den Heer van Delden.
Geliefde Oom!
Uw vertrouwelijk schrijven aan mij, schonk mij een wezenlijk genoegen, en ik reken het mij tot eer, u op denzelfden toon te mogen antwoorden. Mijn beste Reinhart is gisteren avond van zijn uitstapje terug gekomen, tot vreugd van mij en onze lieve dochter. Ik geloof, dat Reinhart (onder ons gezegd) een weinig naijverig of jaloers was, toen ik hem den brief, dien ik van u ontvangen heb, liet zien. Zoo veel (zeide hij) heeft mijn goede oom nog nooit aan mij geschreven. Dat zal ik den waardigen man eens onder het oog brengen. Doe dat niet (antwoordde ik), lieve Reinhart! want onze waardige oom zoude zeker zeggen, dat gij afgunstig tegen mij waart; morgen hoop ik den mij zoo welkomen brief te beantwoorden, en hierin houde ik woord. In waarheid, oom lief! ik vind zoo veel tot lof van mij en mijne lieve dochter in dien brief, dat ik bijna gelooven zoude, dat Reinhart geen ongelijk heeft, wanneer hij zegt, dat oom van delden zijne beide nichten opregt lief heeft. En (voegt de ondeugende man daar dan bij) liefde spreidt eenen digten sluijer over al de gebreken. Nu dat zij zoo. Ik wil maar zonder een woord over iets anders meer te schrijven, overgaan tot het voornaam onderwerp, waarover uw vereerende brief handelt.
Een vrouwelijk wezen, dat men eene geleerde vrouw noemt, kan in uw oog, oom lief! niet onbe- | |
| |
valliger, niet hatelijker zelfs zijn, dan in het mijne. Doch ik wil u eerst eenvoudig vertellen, wat ik zoo volgens mijne eigen begrippen, door geleerdheid, en vervolgens wat ik door eene geleerde vrouw versta. Ik geloof dat een mensch heel wijs kan zijn, en een' schat van gezond verstand kan bezitten, zonder dat hij den naam van een' geleerde behoeft te dragen. Terwijl een mensch die heel veel geleerd heeft, die bij voorbeeld alle levendige en doode talen, die bij namen bekend zijn, bestudeerd heeft, niet altijd veel gezond verstand, of ware wijsheid bezit. Ik versta dus in mijne eenvoudigheid door geleerdheid, eene verzameling van verkregene of opgezamelde kundigheden; die (wanneer de bezitter van zulk een boeltje wijs genoeg is, om het beste gebruik daarvan te maken,) onbeschrijfbaar veel kan toebrengen tot algemeene verlichting, beschaving en verEdeling; ja, die onbeschrijfbaar veel nut in de maatschappij kan stichten. En in waarheid, lieve oom! dan is zulk een geleerde, achting en eerbied waardig. Maar is hij, die een' schat van kundigheden verzameld heeft, niet wijs genoeg om dien schat behoorlijk aan te leggen; bezit hij geene gezonde oordeelkracht genoeg, om de waarde van elke kundigheid te berekenen, en vooruit te zien, welk nuttig gebruik hij van het een en ander maken kan; of is hij kleingeestig genoeg, om niet tot heil van het algemeen, maar slechts tot het verzadigen van zijn' eigen hoogmoed en van zijne roemzucht te arbeiden, zoo zelfs, dat hij al zijne overige vermogens, die hij ontvangen heeft, om nut en vreugd om zich heen te verspreiden, aan dien arbeid op- | |
| |
offert? zie, dan is zulk een geleerde in mijn oog al een heel nutteloos wezen; hij is dan gelijk aan een' vruchtboom, die niets voortbrengt dan bladeren, of gelijk aan eene uitgedroogde beek, die in plaats van verkwikkend water aan te bieden, slechts dorre planten der
woestijn, op haren zandigen bodem laat wortel schieten. In een' man duldt men die verkeerde roemzucht nog eenigzins, om dat men van ouds gewoon is, dat mannen, die de gelegenheid daartoe hebben, zich, het koste wat het wille, roem zoeken te verwerven, hetzij door heldendaden, door ontdekkingsreizen om de wereld, door het vormen van zonderlinge plannen, of door het nasporen van alles, wat oude en vreemde volken spreken en bedrijven. En treft men nu al eens eenen dorren geleerden man aan, ja, dan zegt men van hem: hij is niet aardig in de zamenleving; hij weet zelfs de vreugd van het huisselijk leven niet te genieten; hij behoort nergens te huis, dan op zijne kamer bij zijne bestoven boeken. Zie, oom lief! zoo denk ik over de geleerdheid; doch het zijn ook maar de gedachten van eene vrouw, die zich niet op het bezit van geleerdheid beroemt. Maar nu ga ik over (immers zoo spreken de redenaars, wanneer zij van het eene gedeelte tot het andere in hunne verhandelingen of vertoogen overspringen,) maar nu ga ik dan over om te zeggen, wat ik door eene zoogenoemde geleerde vrouw versta, die dan in het oog van al hare verstandige broeders en zusters zoo onbevallig is. Door zulk een wezen, versta ik, ja.... wat versta ik er eigenlijk door? een ding, dat geheel niet aan zijne bestemming voldoet. Mijn oog
| |
| |
valt daar juist op de kolom van mijne lamp, die hier voor mij op de tafel staat; wanneer daar het bovenstel ware afgenomen, en water in plaats van olie gebruikt om in te gieten, en vervolgens eene roos of eene lelie daar ware ingezet, dan zoude ik dit eene nuttelooze en belagchelijke vertooning vinden. Ja wie de kolom zoo toegesteld, wanneer het duister wierd en ik licht behoefde, op tafel zette, zoude ik voor krankzinnig houden, en zeker elk met mij. Wanneer een vrouwelijk wezen nu, dat bestemd is om alle donkere punten in het maatschappelijk leven te verhelderen, dat bestemd is om het lijden, waar zij dit aantreft te verzachten, om met de weenenden deelnemend te weenen, met de blijden zich te verblijden, en het doornig pad van hare natuurgenooten, die aan hare zijde wandelen, met bloemen te bestrooijen, wanneer zulk een vrouwelijk wezen, zeg ik, geheel deze hare bestemming uit het oog verliest, en alleen zich zelve bedoelt, dan handelt zij strijdig met de natuur, ja wanneer zij geheel hare vrouwelijke praalzucht, of zoo gij wilt, ijdelheid, verwisseld heeft met de ellendige roemzucht des dorren kamergeleerden; wanneer zij slechts kundigheden begeert te verzamelen, niet om de zamenleving daarmede te vervrolijken, en te veredelen, maar om daarmede te schitteren en haren jammerhartigen hoogmoed te verzadigen, ja, dan vergelijk ik zulk eene vrouw bij de door mij hier boven beschrevene lamp, die in plaats van de donkere kamer te verlichten, waartoe zij bestemd was, slechts met eene bloem pronkt, en alles om zich heen donker laat. Mijn lieve oom zal uit al dit geschrevene nu
| |
| |
toch wel begrijpen, dat ik nooit het plan had, om uit mijn eeig dierbaar meisje, zulk een ellendig onding te vormen. Ook overtuigt mij de inhoud van uw' brief, (voor zoo ver die Theodoortje betreft,) dat gij haar ook niet voor zulk eene vrouwelijke geleerde houdt. Ik geloof ook, dat wij in onzen tegenwoordigen tijd, minder klagten zullen hooren over geleerde vrouwen, dan wel in vroegere tijden; en de reden daarvan, heb ik gemeend te vinden in het verschil, dat plaats heeft in de opvoeding van het vrouwelijke geslacht, wanneer men die van vroegere eeuwen vergelijkt met de hedendaagsche. Mijn' lieven verstandigen oom, heb ik meer dan eenmaal hooren zeggen, dat de beschaving en algemeene volksverlichting, sinds zijne vroege kindschheid met reuzenstappen gevorderd is. Nu heb ik eens in eene gedrukte redevoering van een' onzer knapste vaderlandsche mannen, gelezen: dat de toenemende beschaving en volksverlichting, den sterksten invloed heeft op het lot der vrouwen; mijn gevoel verzekerde mij, dat dit de waarheid was, maar dan is het ook niet te verwonderen dat de vrouwen over het algemeen, nu een beter lot hebben dan in vroegere tijden, want mijn lieve oom mag het mij niet kwalijk nemen, maar zoo geheel uitgesloten te zijn van alle wetenschappelijke kennis, gelijk het vrouwelijk geslacht in vroegere eeuwen was, houde ik toch voor geen gelukkig lot. Uitmuntende huishoudsters konden de vrouwen ook toen zijn, dit beken ik, want de goede aanleg, waarop wij met regt mogen roemen, en de ons natuurlijk eigene werkzaamheid ging in die dagen der vrouwelijke onwetendheid ook
| |
| |
niet verloren. Immers de vrouwen der meest onbeschaafde wilden zelfs, die weinig meer geteld worden dan lastdieren, zijn uitmuntende weefsters, landbouwsters, en vervaardigsters van hutten. Terwijl zich de mannen, wanneer zij niet jagen of vechten, met zingen, dansen, spelen of slapen den tijd trachten te verdrijven. Doch hoe was het ook over het algemeen met het mannelijk geslacht in vroegere tijden? ik wil mij nu maar eens tot ons vaderland bepalen, hoe zeg ik, was het met het mannelijk geslacht gesteld, toen het meisje weinig meer dan haren naam en de waschlijst leerde schrijven, toen de vrouw weinig meer behoefde te weten, dan dat zij, wanneer het regende, zich in huis moest verschuilen? Wij hadden, dit is waar, altijd onze waarlijk beroemde geleerden, ook ontbrak het ons niet aan pedante, halve en kwart geleerden. Maar de kern van onze maatschappij, die uit kooplieden bestond, roemde ook weinig meer dan op kennis van alles, wat den koophandel betreft. Verder breidden de kooplieden over het algemeen hunne kennis niet uit. De zoon en kleinzoon werden opgevoed, gelijk vader en grootvader opgevoed geweest waren; de namen der landen waarop zij handelden waren hun bekend, iets meer daarvan te weten, werd onnoodig gekeurd; het lezen, voor zoo ver het tot geene Godgeleerdheid behoorde, werd tijd verkwisten genoemd; het schrijven kwam slechts op het kantoor te pas, en de nijvere koopman verheugde zich, wanneer hij na eenen geheelen dag met schrijven en rekenen te hebben doorgebragt, zijne overige uren kon dooden in een koffijhuis, of in een'
| |
| |
anderen gezelschapskring, waar de koopzorg door een' frisschen dronk wijn werd van het hart gespoeld. Het huisbestuur was aan de goede vrouw volkomen toevertrouwd; de spijs was op den behoorlijken tijd smakelijk toegerigt, orde en zindelijkheid heerschten in het geheele huis, het gewonnen geld werd best besteed en de kinderen genoten eene uitmuntende verzorging. Waar het nu op deze wijze toeging, daar was niets meer te wenschen over. En werden de zonen opgevoed als de vaders, even stipt hield ook de moeder zich in het opvoeden der dochters, aan de regels, die moeder en grootmoeder in acht hadden genomen. Met elke verandering vreesde men voor verslimmering. Het meisje ging ter school tot zij van haar A B boek af, de Trap der Jeugd, de Historie Davids, de Fransche Tirannij, het Evangelium en de Catechismus, met spellen en lezen was doorgeloopen, en een weinig schrijven geleerd had: vervolgens moest zij naaijen, merken, en stoppen leeren, tot zij eindelijk door moeder zelve werd onderwezen in het omgaan met de wasch, en met den pot. En nu ook was de dochter volleerd, en kon hare plaats in de maatschappij als vrouw en moeder behoorlijk bekleeden. En vergeef het mij oom lief! de mannen van dien tijd hadden ook aan soortgelijke gezellinnen genoeg. Maar werd nu de sluimerende zucht naar meerdere kennis, door eene of andere omstandigheid in eene dier toenmalige vrouwelijke kweekelingen opgewekt, dan bevond zij zich zonder eenige leiding, dwaalde als een schip zonder kompas in de ruimte voort, en geloofde om zoo te spreken, wanneer zij
| |
| |
in Noorwegen of op IJsland strandde, dat zij zich naar gelukkig Arabië of naar een der Moluksche eilanden, heen geduurd had. De waan maakte haar trotsch, stelde haar bloot aan de bespotting van beter wetenden, en aan de afgunst van hare onnoozele zusteren, die veilig langs de voorouderlijke kust bleven voortroeijen, en noch kracht, noch moed bezaten om de ruimte te kiezen. Wat zegt mijn goede oom van zulk een' beeldrijken briefstijl? maar ik weet, dat de scheepvaart, die gij zoo dagelijks voor oogen hebt, uw lust is, daarom wilde ik die ter hulp roepen, om mijne gedachten te helpen afteekenen, en sieraad bij te zetten. Ik wilde eenvoudig maar zeggen, dat eene vrouw, die een weinig meer kundigheden bezat, dan vrouwen over het algemeen, ieders opmerking tot zich trok; de goedhartigen onder uw geslacht, bewonderden haar, vleijers noemden haar godinne, minder goedhartigen benijdden haar, omdat zij hen overtrof, en omdat zij zelven te loom en te traag waren om met haar te wedijveren. De verstandigsten konden hare waanwijsheid niet dulden; zij zelve zag op andere vrouwen als op nietige beuzelachtige wezens neder, en deze, niet ongevoelig voor die vernedering, vierden hare magtelooze wraak den vrijen teugel, dat wil zeggen, zij zochten met valkenoogen hare gebreken op, stelden die met eenige bijvoegsels ten toon, en konden niet genoeg dankbaar zijn dat zij geene geleerde vrouwen waren. Zeg nu eens, lieve oom! heeft uwe nicht Celesta niet heel knap in de tijden, die reeds vóór hare geboorte vervlogen zijn, teruggezien? doch ik wil mij de eer daarvan
| |
| |
niet geheel toeëigenen; mijne dierbare pleegmoeder heeft nog een gedeelte dier tijden beleefd, en zij heeft mij dat alles meer dan eenmaal beschreven. Dat men nu in onze dagen minder klagten hoort, over zoogenaamde geleerde vrouwen, schrijf ik daar vooral aan toe, dat ons geslacht over het algemeen meer in den rang der redelijke wezens, zoo als de wijze Vader van het menschdom het ook gewild heeft, wordt erkend. Men heeft eindelijk ontdekt, dat de zielsvermogens der vrouw, even vatbaar voor ontwikkeling, wat zeg ik, welligt meer vatbaar daarvoor zijn dan die van het, naar het ligchaam sterkere geslacht. Ik geloof zelfs, dat de zielskrachten der vrouw, die van den man op eene zekere haar eigene wijze overtreffen; juist in die maat, waarin hare ligchaamskrachten voor die van den man moeten wijken. De beide helften van het menschdom, (dit vertrouw ik,) zijn, wanneer men alles tegen elkander kon opwegen, volkomen gelijk bedeeld. Doch ik vrees dat mijn lieve oom mij welligt voor al te eenzijdig zal houden; nu, dat zeggen wij van onzen kant ook wel eens, wanneer mannelijke schrijvers hun geslacht een weinig ten koste van het onze verheffen. Wij moeten dit aan elkander toegeven, maar ik blijf er bij, daar, waar aanhoudend afgetrokken denken het zenuwgestel sterk vermoeit, daar, kan de man het, met zijn sterker stoffelijk omkleedsel of ligchaam, beter en langer uithouden dan de vrouw. Doch daar, waar het op vlugge bevatting, op juiste, fijne beoordeeling, of gevoel van harmonie, en welluidendheid aankomt, daar zal de vrouw het van den man
| |
| |
winnen. Doch ik heb reeds meer dan te lang mij met de zielskrachten bezig gehouden. Het is mij genoeg, dat de algemeene beschaving en volksverlichting in ons land zoo ver gevorderd is, dat die krachten ook in het zwakkere, of gaarn zoude ik, indien het mijn' lieven oom niet ergerde, zeggen: in het minder beligchaamde, maar meer bezielde geslacht, naar waarde geschat worden dan voorheen. Dit maakt dat de meisjes eene geheel andere opvoeding genieten, hare zucht naar algemeene kennis wordt tegenwoordig opgewekt en bevredigd, zij worden aan de beoefening van nuttige wetenschappen gewend, zoo gemakkelijk zoo weinig vermoeijend als zij voorheen alleen aan het leeren kennen der letteren, en aan het spellen in haar A B boek gewend werden. Een aankomend meisje, dat heden op de kaart, of op de wereldglobe alle landen, bergen, rivieren, meren en oceanen weet aan te wijzen, dat de vaderlandsche geschiedenis van de vroegste eeuwen, meer of min kent, ja dat ons weet te vertellen, in welke landen de thee, de koffij, de suiker, en de specerijen groeijen, waar de kinaboom wast, en waar het meeste vershout geteeld wordt, die ons kan zeggen waar het vaderland is van den olifant, den tijger, den leeuw, den ijsbeer, en het sabeldier, waar de parelen meestal van den bodem der zee gehaald worden, waar het meeste goud, zilver, ijzer, en andere metalen uit den schoot der bergen gegraven worden; zulk een meisje, zeg ik, munt niet uit boven hare speelgenooten, of opgroeijende vrindinnen. Ook dan niet wanneer zij, om hare denkbeelden goed te leeren
| |
| |
regelen en aaneengeschakeld voort te brengen, kleine verhalen, zamenhangende brieven, enz., door hare onderwijzers heeft leeren opstellen, zoo weinig, als wanneer zij hare moedertaal zuiver spreekt en schrijft, en eenige andere levende talen in den grond verstaat. Neen, ik herhaal het, zulk een meisje munt niet boven anderen uit. Want voorondersteld zijnde dat geene buitengewone omstandigheden, kinderen uit den beschaafden burgerstand verhinderen, kunnen alle meisjes zonder onderscheid in dat alles hedendaags onderwezen worden en meer of min vorderingen maken, naar dat zij leergraag of vlug van begrip zijn. Deze algemeene oefening, in kennis nu, behoedt het ijverig lerende en verstandige meisje voor die hatelijke trotschheid en waanwijsheid, en doet den naam van geleerde vrouw allengs geheel verdwijnen. Maar ook het meer geoefende verstand der hedendaagsche meisjes, maakt haar bekend met hare bestemming voor den huisselijken kring, en met al de pligten, die zij daarin te vervullen hebben, ja daar zij op hare zoogenaamde geleerdheid niet trotsch kunnen zijn, kunnen zij ook niet met verachting op het vervullen van die pligten nederzien, of zich vrouwelijke bezigheden schamen. Zij zijn overtuigd, dat zij niet bestemd zijn om op de hoogeschool, zich tot volksleeraars, geneesheeren, regtsgeleerden, of filosofen te vormen, en zij zijn met haren stand volkomen tevrede. En eene vrouw, die de rol van geleerde wilde spelen, zoude in de ziel van ieder welopgevoed en met algemeene kundigheden verrijkt meisje, even zoo veel afkeer verwekken, als oudtijds in de ziel van den waren
| |
| |
geleerde. Inderdaad mijn lieve oom! ik heb u te lang bezig gehouden, maar ik had mij nu eenmaal verstout om u zoo duidelijk mogelijk mijne gedachten te doen weten; en het eene woord volgde zoo al uit het andere. Doch is het lezen van mijn' brief u te vermoeijend? leg hem dan maar ter zijde, veel gewigtigs bevat hij toch niet. Eer ik eindig, moet ik evenwel iets van mijne bedoeling in het opvoeden van mijne dochter zeggen.
Gelukkig dat mijne lieve pleegmoeder over mijne liefde voor het eenig van den hemel afgebeden kind, zorgvuldig waakte; ach die liefde had ondanks mijn' goeden wil zoo gemakkelijk kunnen ontaarden, en tot zwakheden, ja tot het voeden van jammerlijke gebreken aanleiding geven. Mijn brave Reinhart was door zijne menigvuldige bezigheden bijna gedwongen, de geheele opvoeding aan mij toe te vertrouwen, ook is eene moeder het best geschikt, om de leidsvrouw van hare opluikende dochter te zijn. Mijne bedoeling was van het eerste oogenblik, dat ik moeder werd af, mijne kleine lieveling vatbaar te maken, voor de reinste, de zaligste menschenvreugd, die hier op aarde en eenmaal aan geene zijde van het graf kan genoten worden. En daar een gerust geweten, dat zich geene schending van goddelijke of menschelijke wetten te verwijten heeft, daar een kinderlijk vertrouwen op de zorgende voorzienigheid, en een gegronde hoop op eeuwig toenemend geluk, de eenige heldere bronnen zijn, waaruit reine menschenvreugd ontspringt, gevoelde ik dat het mijn heiligste pligt was, mijn kind tot deze bronnen te geleiden. De leer van Jezus
| |
| |
strekte mij hier ten rigtsnoer, liefde voor God en menschen, was al vroeg de drijfveer der kinderlijke handelingen van mijn aanvallig meisje. Ik had slechts te zorgen dat geene harer neigingen eene verkeerde rigting nam, ik weet het, ondanks mijne zorg, (want ook die was maar al te gebrekkig,) struikelt mijne lieve Theodora niet zelden; doch zij kent nu hare verpligting om in zelfvolmaking te vorderen, en haar berouw over elke zwakheid, zal voorzeker haar vergeving doen vinden bij Hem die de berouwhebbenden bemint. Wat het verkrijgen van kundigheden betreft, mijn kind weetgierig en vlug zijnde, zoo ging dit met weinig moeite allerbest. In plaats van beuzelachtige sprookjes, vertelde ik haar, toen zij nog op mijn' schoot speelde, het een of ander uit de geschiedenis van ons vaderland; en dat zij mij goed verstond en begreep, hiervan overtuigde zij mij door aan hare speelgenootjes mijne vertellingen over te brengen; of zelve de eene of andere gebeurtenis al spelend zoo goed mogelijk te vertoonen. In lateren tijd, heb ik haar het land met al zijne voortbrengsels, met al zijne bronnen van bestaan en ware voorregten leeren kennen; ook moest zij weten, volgens welke wetten het bestuurd wordt, wie die wetten geeft, en op welk eene wijze die uitgevoerd worden. Weten de menschen dat niet, hoe kunnen zij dan dankbaar zijn voor al de rust en veiligheid, die zij genieten? Welk belang kunnen zij stellen in een land, dat zij niet regt kennen, en hoe kunnen zij de bestuurders van hetzelve hoogachten en blijmoedig gehoorzamen, indien zij niet weten volgens welke regels die bestuurders
| |
| |
handelen. Al de overige kundigheden, tot welker verzameling ik mijn kind aanmoedigde, stonden dacht mij, in verband met hare onschendbaarste pligten omtrent God, of hare natuurgenooten. Maar dat ik haar ook voor den huisselijken kring heb getracht op te voeden, hiervan bekent mijn lieve oom zelf, ooggetuige geweest te zijn. Niets is mij ondragelijker dan een meisje of eene vrouw, die zich haren aangewezenen werkkring schaamt. Even bespottelijk even strafbaar zoude ik het vinden, wanneer mijne Theodora een' afkeer toonde van vrouwelijke bezigheden, een' afkeer toonde van in de ziekenkamer hulp en troost te bieden, of, wanneer zij alle huisselijke orde versmadende zich alleen tot de eene of andere studie bepaalde, als wanneer mijn brave Reinhart met afkeer van zijne mannelijke werkzaamheden, zich bezig hield met voor de keuken en de wasch te zorgen. Ja nu ik van mijn' lieven man spreek, komt het geheele mannelijke geslacht mij voor den geest; ook dat, lieve oom! is sinds eene halve eeuw, onbegrijpelijk veel vooruit gegaan; denk al weder maar eens aan de kooplieden, die voorheen geene boeken kenden, dan kantoor- of rekenboeken, die nergens vermaak in zochten dan in het koffijhuis, of bij de wijnflesch. Onze kooplieden zijn heden sieraden in de geletterde wereld. Men vindt onder hen de edelste volksdichters, schrijvers, en wijsgeeren; en toch blijven zij getrouw in hunnen aangewezen werkkring, als koopman. Maar het is ook natuurlijk, dat zulke mannen nu ook liefst levensgezellinnen hebben, die niet slechts de dagelijksche spijs smakelijk weten te bereiden, of doen bereiden, maar
| |
| |
die ook den maaltijd kruiden door geestrijke en verstandige gesprekken; levensgezellinnen, die de vrije uren van den werkzamen man, vrolijk en belangrijk doen voorbijsnellen, en waaraan hij de eerste vorming van het verstand en het hart der kinderen, gerust kan toevertrouwen. Kon ik mijne lieve eenige dochter eenmaal als eene soortgelijke levensgezellin van een edel, een weldenkend man, vol liefde, den weg door het leven zien bewandelen; o! dan zoude ik als de zaligste moeder, God vurig dankende sterven. Vaarwel, hartelijk geliefde oom, verschoon mijne langwijligheid, uw lieve brief heeft mij daartoe uitgelokt. Man en dochter groeten, u. Ik teeken mij met hoogachting, lieve oom! uwe nicht en dienares
C.R.
|
|