| |
Iets over de opvoeding.
De kleine Theodora groeide voorspoedig op. Ik heb mijne lezeressen genoeg bekend gemaakt met de beminnelijke en blijde moeder van dit kind, om haar overtuigd te doen zijn, dat geene liefderijke zorg voor hetzelve kan of zal ontbroken hebben. De natuurlijke neigingen van elk moederhart, strekken hiervoor ten waarborg. Maar wordt de trouwhartigste zorg der teederst liefhebbende moeder, wel altijd naar eisch en op eene redelijke wijze besteed? zeker elke moeder bedoelt het heil van haar
| |
| |
kind, maar worden de beste middelen om dat doel te bereiken, wel altijd uitgekozen? Neen gewis niet; hiertoe wordt het geoefende verstand van den redelijken mensch gevorderd, en zien wij dit wel altijd gebruiken? De moeder die volstrekt ontbloot is van alle menschenkennis, die volstrekt onkundig is van het ligchamelijke gestel van den mensch, en van de geaardheid der lucht, welke wij inademen, zoo wel als van de geaardheid en kracht van het voedsel, dat zij haar kind geeft; eene moeder die nooit opgemerkt heeft, welken invloed bijkomende omstandigheden, als, omringend gezelschap, eigen luimen, redelooze gestrengheid, overdrevene toegevendheid, en soortgelijke dingen meer, op haar kind hebben, zulk eene moeder volgt slechts de ingeschapene aandrift, om haar kind te voeden en te koesteren, die zij met de dieren gemeen heeft. Schoon deze, de dieren namelijk, meer getrouw aan het natuurlijk instinct blijven, dan zulk eene moeder, die niet zelden uit overdrevene teederheid, zonder verstand, het ligchaam en de ziel van haar kind, met naauwelijks geneesbare krankheden overlaadt. Of zien wij niet menig kind door eene al te weekelijke opvoeding, voor altijd van het beste levensgenot, dat is de gezondheid beroofd? en door eene redelooze toegevendheid, of inwilliging van kwade begeerten, jammerlijk bedorven, en aan grievende teleurstellingen, in lateren tijd ter prooi gegeven? De treurigste voorbeelden daarvan zweven mij voor den geest, en ik kan niet van mij verkrijgen, om ook niet een paar daarvan aan moe- | |
| |
ders, die dit mijn werk lezen mogten, voor te stellen: schoon zij welligt zelven, met soortgelijke meer dan te veel zullen bekend zijn.
In mijne jeugdige jaren, huwde de zoon van mijn moeders broeder, de schatrijke Louise nimes een meisje, wier opvoeding jammerlijk was verwaarloosd. Zij was goedhartig, maar uiterst onwetend, en, gelijk doorgaans alsdan het geval is, eigenzinnig. Al spoedig werd hun echt met kinderen gezegend, Louise was wel onvermoeid in het zorgen voor de kleinen, doch dit deed zij op de onverstandigste wijze; zij overlaadde de wichtjes met voedsel, dat veeltijds voor dien teederen leeftijd ongeschikt was; de kleinen hadden daar smaak in, dit was haar genoeg. Zij onttrok hen zorgvuldig aan de vrije lucht, hield hen meestal in gesloten vertrekken; of, moesten zij die verlaten, dan werden zij zoo digt in allerlei bedekselen gewikkeld, dat zij naauwelijks adem konden halen. Te vergeefs werd de beminnende moeder hier tegen gewaarschuwd, en verzekerd, dat hare kinderen de luchtsgesteldheid, waarin zij leven moesten, nimmer zouden kunnen verdragen; terwijl andere kinderen, die door gewoonte tegen de lucht en het afwisselend weder gehard zijn, gezond en vrolijk, zoo wel in de donzige sneeuw des winters, als in het lagchend groen der lente, rond huppelen. Dit was ook zoo; want de kinderen van Louise werden bij het geringste togtje, door zware verkoudheden of bezettingen op de borst, in het uiterste levensgevaar gebragt. Ook het schadelijke voedsel, waarom zij, zelfs reeds ziek zijnde, dwongen, deed de kleine lijders allengs meer
| |
| |
wegkwijnen. Van de vijf gezond geborene wichtjes, stierven twee aan zinkingen op de borst, eer zij drie jaren oud waren. Een derde kwijnde meer dan een jaar lang aan verstoppingen, en stierf eindelijk aan hevige stuipen. De twee overige bleven zwak en veeltijds koortsig. Ongelukkig ontstond op zekeren nacht brand in het huis; de doodelijk verschrikte Louise moest, daar de vlam hare slaapkamer naderde, met een half naakt kind, terwijl haar man het andere reeds in veiligheid had gebragt, vlugten. De brand werd gelukkig gebluscht eer veel schade daardoor was veroorzaakt; dan ach, de nachtlucht had op het vertroetelde kind, dat Louise niet behoorlijk had kunnen dekken, zulk eenen nadeeligen invloed, dat het den volgenden dag hevig ziek werd, en kort daarna stierf. Het nu nog eenig overgeblevene, (een dochterje,) leefde tot in haar 18de jaar, doch meesal ziekelijk en verdrietig. Zij kon volstrekt niets, dat haar ongewoon was verduren; het spelen in hare kindschheid vermoeide haar; aan iets te leeren durfde men niet denken. Het arme meisje zag andere kinderen van hare jaren, alle mogelijke vreugd genieten, zonder dat zij daar eenig deel aan kon hebben. Dit wekte nijd, want ook haar hart was door geene veredelende opvoeding gevormd. Als kind werden al hare begeerten bevredigd; bij haar opgroeijen strekten die begeerten zich verder uit, en konden niet altijd bevredigd worden; dit maakte het meisje gemelijk en wrevelmoedig, zoodat zij de liefde en achting van allen, die met haar omgingen moest missen. Elke wensch,
| |
| |
die onvervuld moest blijven, werkte mede tot vernieling van hare zwakke gezondheid. Verveling en ontevredenheid pijnigden onophoudelijk het aan werkeloosheid gewone meisje, dat zelfs de liefde en zorg van hare ouders met ondank en kwade luimen beloonde; tot zij eindelijk zonder het leven genoten te hebben, en toch vermoeid van hetzelve, in de schoonste lentejaren overleed.
Nog ongelukkiger was het lot van den door opvoeding bedorvenen Ferdinand. Zijne moeder was eene der speelgenooten mijner kindschheid; zij huwde met een' zeeofficier, werd moeder van een' zoon, en werd weinig dagen na de geboorte van haar kind, door een schijnbaar toeval van het hart haars echtgenoots gescheurd. De smart, die dit verlies aan den jongen zeeman kostte, laat zich niet beschrijven. Zijne moeder nam de zorg voor het kind op zich, doch de goede vrouw, wier zoon elders zijne opvoeding had genoten, was weinig geschikt om hart en verstand van een kind te vormen, en om aan de zich ontwikkelende neigingen, eene wezenlijk goede rigting te geven. De liefhebbende en medelijdende grootmoeder, wilde aan het knaapje het verlies van zijne moeder vergoeden, door hem niets te weigeren, maar hem alles, wat hij verlangde toe te staan. Al ras heerschte dan ook de kleine dwingeland over de dienstboden, en over grootmoeder zelve. Wat zijne speelmakkers hem niet geven wilden, ontnam hij hun met geweld; of klaagde hen aan bij grootmoeder, die haren Ferdinand ten koste van alle regt en billijkheid, telkens bevredigde.
| |
| |
Over elke beleediging wreekte hij zich, gelijk hem dat reeds van jongs af, wanneer hij zich aan stoelen, tafels, of ander huisraad bezeerde, ingeboezemd was; godsdienstig gevoel werd nimmer in den knaap opgewekt, eenige formuliergebeden des morgens en des avonds, of voor en na den maaltijd opgezegd, was alles, wat hij van godsdienst geleerd had, zelfs het van buiten leeren van eenige vragen uit hellenbroek, viel hem in lateren tijd te zwaar, en grootmoeder stelde daarom het afleggen van zijne belijdenis, waarvoor hij ook niet geschikt was, van jaar tot jaar uit. Hij was bij zekeren heer noordburg, een groot koopman, op het kantoor aangenomen; doch Ferdinand, ofschoon hij voortreffelijke vermogens bezat, was nooit gewoon die geregeld te gebruiken, en alle gezette arbeid was hem vreemd. Hij kreeg allengs meer kennis aan gemeene jonge lieden, die in zedeloosheid met elkander wedijverden. Ferdinand vond allengs meer vermaak in hun gezelschap, en welhaast ook in hunne buitensporigheden. Waar zij gebrek aan geld hadden, was hij altijd bereid om in dat gebrek te voorzien; en toen grootmoeder hem eindelijk deed begrijpen, dat hare omstandigheden zulk eene verkwisting niet duldden, sloeg de ongelukkige jongeling de handen aan het geld van den heer noordburg, dat juist op zekeren tijd toen hij verlegen was, in het kantoor ontvangen was. Al ras werd de diefstal ontdekt, Ferdinand vlugtte naar Engeland, de grootmoeder vergoedde alles aan den heer noordburg, en de ontvlugte dief werd dan ook
| |
| |
niet bij het geregt aangeklaagd. De grootmoeder kreeg na jaren lang getreurd te hebben, haren lieveling op het spoor, en bewoog een' harer vrienden, om hem in Engeland te gaan opzoeken, en in het vaderland terug te brengen. De vriend vertrok, zocht en vond Ferdinand, maar om straatrooverij in de gevangenis, en veroordeeld om gehangen te worden. De ontstelde Hollander kreeg gelegenheid om den ongelukkigen booswicht te zien, en te spreken; dan ach, hij vond hem in eene vlaag van vertwijfeling, en volstrekt onvatbaar voor eenige vertroosting. Zoo moest de weenende vriend het jonge mensch verlaten, en den volgenden morgen, vernam hij tot zijne innige smart, dat Ferdinand zich in den kerker verworgd had, een uur slechts eer hij naar de strafplaats zoude gevoerd worden.
Gave God, dat alle moeders en opvoedsters van kinderen, zich voortaan aan soortgelijke voorbeelden spiegelden. Liefde zonder wijsheid, mag voor de redelooze dieren genoeg zijn, om het leven der jongen te beveiligen en te doen opbloeijen, maar voor den mensch, is zulk eene liefde op verre na niet genoeg. De weldadige Schepper en Vader der menschen, schonk het afschijnsel van zijn beeld aan de menschelijke natuur, dat wil zeggen, hij schonk haar vatbaarheid voor kennis, gevoel voor regt en onregt, en neiging tot alles, wat goed en schoon is. Die heerlijke trekken van het beeld der Godheid zijn wij verpligt te eerbiedigen, zorgvuldig te bewaren, en duidelijk te doen uitschitteren. En daalde wijze liefderijke Vader der schepping, niet anders
| |
| |
werkt dan door middelen, laat hij den mensch bewusteloos van zijne eigen waarde, bewusteloos van den voortreffelijken aanleg, dien hij bezit, ter wereld komen; opdat de, tot denken en handelen reeds bekwame ouders, door het ontwikkelen van dien voortreffelijken aanleg hunner kinderen, den hoogsten wellust zouden kunnen genieten, en als in een' zekeren zin, de scheppers van hun eigen geluk, en dat hunner nakomelingen zouden zijn. De redelooze dieren komen niet zoo hulp- en magteloos ter wereld als de mensch; en ook zoo ras de ligchaamssterkte der dieren genoeg ontwikkeld is, om voor zich zelven te zorgen, worden zij aan de ouders vreemd, want de betrekking tusschen het jong en de voedende moeder, bestaat alleen om het geslacht in stand te houden. Doch met de redelijke mensch had God eene veel hoogere bedoeling; hij verrijkte hem met wijsheid, en vatbaarheid voor kennis. Deze schatten moest hij aan zijne nakomelingen mededeelen; doch dit zoude niet kunnen geschieden, wanneer het dierlijke leven van den pasgeboren mensch niet meer, niet langer hulp, niet meer, niet langer zorg vorderde, dan dat der schepselen, die na weinig dagen of weken zich zelven kunnen verzorgen. Ja meer jaren, dan de dieren dagen, heeft de jonge mensch hulp en zorg noodig, en het is behoefte aan de eene zijde, en de liefdevolle neiging om te helpen aan de andere zijde, die den band uitmaakt, welke kinderen en ouders, zoo vast aan elkander strengelt, terwijl intusschen de neiging tot volmaking van de geliefde
| |
| |
voorwerpen, die als een zedelijk instinct, mag ik het zoo eens noemen, het met rede en zedelijkheid verrijkte menschelijke wezen, is ingeschapen, ook altijd, hetzij dan meer of min verkeerd, of ook waarlijk goed, werkzaam is. En de volwassen mensch eindelijk in den hem aangewezenen kring doet optreden.
Theodora genoot eene opvoeding, welke hare ouders en vooral hare moeder tot de grootste eer verstrekte; Want, schoon Celesta haar kind met eene soort van geestdrift lief had, het wezenlijke belang van dat kind werd toch altijd boven alles in het oog gehouden; en daar waar de teedere moeder al eens zoude gedwaald hebben, daar waakte de verstandige, de godvruchtige Ernestina over haar en de kleine lieveling, als een weldadige beschermëngel. Van de ligchamelijke opvoeding spreek ik niet; de geschriften van deskundigen hierover had Celesta gelezen, en de ondervinding van hare moederlijke vriendin, en die van andere opvoedsters, was vooral haar eene getrouwe geleidster. Het nog jonge kind werd, volgens den eisch der luchtstreek, die wij bewonen, gekleed, niet gelijk in de nabijheid van de noordpool, waar de Voorzienigheid zelf de dieren in dikke verwarmende vachten kleedt, maar ook niet als in het zuiden van Europa, of in andere werelddeelen, waar luchtige boomwol, en warmtestof afwerende zijde, genoegzame kleedingstof opleveren. Naar eisch dan toegerust, gewende Celesta hare kleine lieveling al vroeg in elk jaarsaizoen aan de vrije lucht, wanneer geene al te strenge koude dit verhinderde, en het van gezondheid blozende meisje, telkens
| |
| |
door lucht en beweging versterkt en verfrischt, werd door weêr noch wind aangedaan. Het lachte en juichte luid, wanneer de vrij harde wind, struiken en boomen wiegde, of met de linten van haar hoedje speelde. Vrolijk strekte het de kleine mollige handjes uit, naar de zuivere witte sneeuw, die op de dorre takken, of op de haag, waar langs men het heen droeg, in den zonneschijn glinsterde. Maar zeldzaam werd zij door eene kleine verkoudheid gekweld, want dagelijksche gewoonte had het lief bevallig kind tegen de gedurige afwisseling van het weêr gehard.
Omtrent een jaar had Celesta hare kleine gezoogd, doch haar te gelijk ook met ligt verteerbare spijs, van tijd tot tijd gevoed; doch wijn of andere zoogenaamde versterkingen, die de zenuwen beurtelings spannen en verslappen, en het jeugdige bloed nog met meer vuur door hart en aderen jagen, prikkelden den smaak der altijd vrolijke en tevredene Theodora nimmer. Over de zedelijke opvoeding of over de ontwikkeling van het verstand en de vorming van het hart, had Celesta maar weinige of geene geschriften gelezen. Hare verstandige opvoedster, was gewoon te zeggen: ik geloof, dat men wat de zedelijke opvoeding betreft, maar heel weinig algemeene regels kan opgeven, of in acht nemen, daar toch de geaardheid der kinderen zoo verschillend is, en voor elk afzonderlijk, kan toch wel geen boek geschreven worden. Ernestina had hare kweekeling zoo veel mogelijk, met zelfkennis en algemeene menschenkennis trachten te verrijken; en dit was
| |
| |
Celesta bij uitnemendheid van dienst, in het opvoeden van hare kleine lieveling. Hare algemeene regels van zedelijke opvoeding, bestonden voornamelijk in deze weinige.
Gehoorzaamheid moet al vroeg eene hebbelijkheid voor het kind gemaakt worden. Zoo lang het geen gebruik kan maken van zijne rede, moet het blindelings leeren gehoorzamen, en het moet, waar dit mogelijk is, de goede vruchten of gevolgen daar van ondervinden. In de tweede plaats moet men het vertrouwen van de nog jonge kweekeling weten te winnen, dit maakt het gehoorzamen gemakkelijk, en het vertrouwen is ook inzonderheid de grond van eerbiedige liefde. Nimmer moet de opvoedster haar woord, al betreft dit dan ook beuzelingen breken. Wat zij belooft moet het koste wat het wille vervuld worden. Maar ook wat zij gedreigt heeft, moet geschieden, in spijt van alle liefkozingen, ja in spijt der teederste neiging van het moederlijke hart. Het gedreigde kan toch nooit wezenlijk schadelijk zijn, maar het heeft altijd eene liefderijke bedoeling; kleine kinderlijke misdrijven moeten nimmer als kleinigheden voorbijgezien worden. Alle onedele neigingen, als hebzucht, afgunst, wraakzucht, en soortgelijke, moeten bij de eerste ontkieming zorgvuldig onderdrukt worden; het zijn de zaden van ondeugden, die in lateren tijd den mensch vernederen, en diep ongelukkig maken. Onwaarheid spreken moet vooral met den grootsten ernst als eene afschuwelijke misdaad bestraft worden; het liegen toch, baant den weg tot alle andere misdaden. -
| |
| |
Aan deze regels bleef Celesta in het opvoeden van haar kind getrouw. Zoo ras het kind begon gewaar te worden, dit is toch de eerste werkzaamheid der ziel, ving, om mij zoo eens uit te drukken, de zedelijke opvoeding aan. Alles, waarop de kleine Theodora hare vriendelijke oogjes vestigde, liet men haar van zoo nabij mogelijk zien; waar zij de handjes naar uitstrekte, liet men haar betasten, doch kon dit niet zijn, zonder haar te beschadigen, of begeerde het kind iets, dat niet te verkrijgen was, dan trachtte de moeder hare lieveling eenige afleiding te geven, en wanneer dit niet helpen kon, dan beteugelde een ernstige, een bestraffende blik, (die toch altijd vroeger dan woorden door het nog jonge kind verstaan wordt,) het ongeduld of de dringende begeerte.
Bij het opgroeijen der lieve kleine, bleek het al spoedig, dat de zich ontwikkelende ziel, voortreffelijke vermogens bezat; deze verkregen door eene gepaste oefening van dag tot dag eene meer edele rigting. Zorgvuldig waakte de liefhebbende moeder, over het gevoel of het hart van haar kind; getrouw werd zij hierin bijgestaan, niet slechts door haren echtgenoot, maar ook door de eerbiedwaardige Ernestina, die eindelijk besloten had, bij hare geliefde dochter, (gelijk zij Celesta noemde,) te komen inwonen, dat is te zeggen, gedurende de wintermaanden, want de schoonste lente- en zomermaanden bragt zij nog altijd op haar fraai aangelegd landgoed door, waar ook Reinhart en Celesta en natuurlijk ook hun kind, haar dan meestal vergezelden.
| |
| |
Elke vlek in de geaardheid van het bevallig opwassend meisje, die door de moeder wel eens onopgemerkt bleef, viel Ernestina in het oog, en werd zorgvuldig aangewezen. Zoo had, bij voorbeeld, Theodora eene overhelling tot hoogmoed, en eene al te groote zelfliefde; Celesta had wel zoo veel in haar vermogen was, trachten te zorgen, dat haar kind in deszelfs vroegste jeugd, door geene vleijerij was bedorven, doch zij had die niet geheel kunnen voorkomen. Het is zulk eene algemeene, schoon onedele gewoonte, om jonge kinderen opmerkzaam te maken, op hunne fraaije kleeding en sieraden, dat zij daar al spoedig eenigen prijs op beginnen te stellen. Maar niet minder onedel is de gewoonte om in de tegenwoordigheid van het kind, deszelfs bevalligheid, schoone oogen, fraai haar, enz., te roemen, en elkander de zich ontwikkelende bekwaamheden der kleinen, met ophef te vertellen. Wat zeg ik! maar al te veel heeft de kwade gewoonte plaats, om dienstboden of zoogenoemde gemeene lieden of kinderen, in het bijzijn van een jong opmerkzaam kind, met minachting te behandelen, of met minachting van hen te spreken. Het is niet mogelijk een kind tegen dit alles te beveiligen; de moeder zelve is in dit opzigt niet altijd bedachtzaam genoeg, om over haar eigen gedrag te waken. Met welgevallen ziet zij bij voorbeeld, hare kleinen naar haren smaak gekleed; ook is dit vrij onschuldig, want ook in de keus van kleeding vertoont zich het meerdere of mindere gevoel, voor het eenvoudig schoone. Het komt er slechts op
| |
| |
aan, of men het kind te veel waarde aan uitwendigen pronk leert hechten, en daarop trotsch zijn. Welke moeder verhaalt ook niet gaarne in de volle vreugd over de schranderheid van haar kind, deszelfs uitmuntende bekwaamheid, geestige antwoorden, of zelfs kleine schalkstreken? Doch dit is ten hoogste af te keuren. Waarlijk lieve moeders! het met ophef verhalen van handelingen of gezegden uwer kleinen, waarin verstand of geestigheid doorstralen, in hun bijzijn namelijk, strooit de zaden van verachtelijken hoogmoed en waanwijsheid, in het jeugdige hartje. De kleine gelooft dan al spoedig boven anderen uit te munten; is met zich zelven voldaan, en kan allengs geene tegenspraak meer dulden. Ruim zoo schadelijk is nog het verhalen van, en het lagchen om, schalkachtig uitgevoerde guitenstukjes; gij moogt u met het betoond vernuft vermaken, en het lagchend, ook aan anderen doen opmerken, maar doe het nimmer in de tegenwoordigheid van het kind zelf; of het zal welhaast trotsch op zijne bekwaamheid zich toeleggen, om u verder op die wijze vermaak te geven, en in het eind niets meer ontzien, om kleine bedriegerijen te plegen, om menschen of zaken bespottelijk te maken, of zelfs om antwoorden te geven, die volstrekt in den mond van een kind niet voegen. Nog jonge kinderen reeds bekend te maken, met het onderscheid van rangen en standen in de maatschappij, is volgens mijne gedachte hoogst nadeelig. Het jonge kind leeft nog, als in het paradijs der onschuld, of liever in den staat der onschuldige natuur. En zoo lang
| |
| |
het zich daarin bevindt, behoeft het zich aan de wetten der maatschappelijke orde niet te onderwerpen. Het ziet in het kind van den armsten daglooner, zoo wel een speelgenootje, als in het kind van een' kroondragenden vorst. En waarom zoude men den opluikenden mensch, vroeger dan noodig is, binnen den stand, waarin hij geboren is, beperken, hierdoor toch wordt het kind het denkbeeld ingeboezemd, dat het waarlijk van anderen onderscheiden is, of, dat het eene meer verhevene natuur bezit, dan armen of dienstbaren, en dus ook aanspraak heeft op meerdere voorregten. Denkbeelden, die veeltijds anders goede karakters besmetten, en naauwelijks in lateren tijd door rede en godsdienst bestreden en overwonnen kunnen worden. Bij het opwassen, en bij de meerdere vatbaarheid leert de jeugd toch als van zelve de onschendbare wetten der maatschappelijke orde kennen, en gevoelt alsdan ook duidelijk, dat de noodzakelijke onderscheiding niet in de menschen zelven te zoeken is, maar slechts in de standen, waartoe zij behooren, doch waaruit zij, door bekwaamheden, door braafheid, of door schijnbaar toevallige omstandigheden kunnen verplaatst worden.
De bevallige Theodora helde, gelijk ik zeide, over tot hoogmoed, en ingenomenheid met zich zelve; zij was bijzonder gevoelig voor vleijende toejuiching, en, zij geloofde wel eens iets veel beter te weten, dan andere jonge lieden. Doch dit bleef niet onopgemerkt; Ernestina vooral, waarschuwde de moeder van het lieve meisje bij elke gelegenheid,
| |
| |
wanneer zich deze gebreken vertoonden. Nog in hare kindschheid had men haar doen gevoelen, dat ordelijk en zindelijk gekleed te zijn, welgevoegelijk is, maar dat fraaije kleederen of bijkomende sieraden volstrekt niets te beduiden hebben, en de waarde van den mensch dikwijls meer verlagen, dan wel verhoogen. Een ongehoorzaam, een boosaardig kind kan heel fraai opgeschikt zijn, lieve Theodora, zeide hare moeder menigwerf, maar zoudt gij het daarom meer liefhebben, dan het eenvoudig gekleede, maar goedhartige en aanvallige kind? immers neen? integendeel, de opschik doet het ondeugende kind nog meer in het oog vallen, en als ondankbaar, als zoo veel goede dingen onwaardig, verachten. En wanneer Theodora zich beter en wijzer dan anderen geloofde, dan deed men haar begrijpen, dat dit vooral bespottelijk is; daar de kunde en wijsheid van het kind, ja van den volwassene zelfs, zoo bekrompen is, en van zoo veel omstandigheden afhangt. De verstandige moeder legde zich wel eens toe, om Theodora beschaamd te maken, en het bespottelijke van waanwijsheid te doen beseffen; en dit vooral was een krachtig werkend geneesmiddel. ‘Waarop toch zoudt gij u verheffen, lief meisje!’ zeide Ernestina wel eens, ‘weet gij iets meer dan anderen van uwe jaren? dat hebt gij aan de gelegenheid, of aan de goedheid en het geduld van uwe ouders en leermeesters te danken; hadden andere meer onkundige jonge lieden, de gelegenheid gehad, die gij hebt, mijn kind, wie verzekert ons, dat zij u niet ver vooruit zouden
| |
| |
zijn? of hebben zij minder sterke zielsvermogens dan gij? dan ligt ook meer verpligting op u, om die goed, en zelfs ook tot hun nut te besteden. Dank God voor dezelven, en bid om ze te mogen behouden; want in een oogenblik, door het geringste toeval, kunnen de schoonste verstandelijke vermogens gekrenkt worden.’ Soortgelijke vermaningen, die altijd met de hartelijkste liefde gepaard gingen, hadden een' onbepaalden invloed op de geaardheid van het meisje, want het vertrouwen, dat zij in hare ouders en lieve grootmoeder, gelijk zij Ernestina noemde, van jongs af stelde, deden haar elk woord met liefde en eerbied hooren, en elke les opvolgen. Schoon zij van tijd tot tijd toch ook struikelde, en de onedele neigingen, die zich niet geheel hadden laten onderdrukken, maar al te veel voedde. Doch haar godsdienstig gevoel, dat reeds in haren vroegsten leeftijd was opgewekt en veredeld, maakte haar vatbaar bij elke struikeling, voor het opregtste berouw, en sterkte haar ook telkens in de beste voornemens tot verbetering. Celesta had haar kind volgens den raad van hare opvoedster, een' raad, die volkomen met haar eigen gevoel instemde, al vroeg godsdienstige denkbeelden ingeboezemd. Eer het nog geregeld denken of spreken kon, had het de handjes leeren te zamenvouwen, en de oogjes leeren sluiten, wanneer het zag, dat de ouders een stil gebed deden; liet het kind zich intusschen hooren, of lachte het onschuldig, dan waren ernstige bestraffende blikken, de voor het kind bedroevende gevolgen hiervan. En zoo ras het vragen kon,
| |
| |
wat de ouders gedurende die stille oogenblikken deden, was het antwoord: wij danken Hem, dien wij niet zonder eerbied mogen noemen, maar die de Almagtige is. Hem, die brood en vruchten doet groeijen, die ons regen en zonneschijn geeft, en ons leven beschermt door zijne goedheid en liefde; en wij bidden Hem verder om zijn' zegen. Liet het kind dan eenig verlangen blijken, om ook te mogen danken en bidden, dan lag men haar eenige weinige woorden in den mond, die zij met kinderlijken eerbied uitsprak. De natuur was het eerste leerboek, waarin de kleine onderwezen werd, bloemen, grashalmen, graanplanten, vruchten, zon, maan en starren, allen waren de veel beteekenende letteren in dat leerboek. ‘Hij, dien wij niet zien kunnen, maar dien wij eerbiedig God noemen,’ zeide Celesta, wanneer zij met de lieve kleine in de vrije natuur rondwandelde, ‘heeft dit alles doen worden, Hij maakte de zon, die ons verwarmt, die ons licht geeft, en den groei van planten en kruiden bevordert. God schiep de maan en de starren, die als het donker is, ons nog verlichten. Hij schiep ook deze aarde, die wij bewonen, en drenkt den grond met regen en dauw, opdat alles zoude kunnen uitspruiten. Door zijne Almagt krijgen de dorre boomen weder bladeren, als het lente wordt. Door zijne liefde en wijsheid worden menschen en dieren gevoed. De verstandigste mensch kan geen regenwolkje doen verschijnen, geen blaadje doen groeijen, dat kan alleen God, die ons allen zoo wél doet.’ Zij getroostte zich dan ook de eenvou- | |
| |
dige zinnelijke vragen, die het kind haar deed; maar zij zorgde toch altijd, dat het met den diepsten eerbied over het onzigtbaar wezen sprak; en naarmate de vatbaarheid van het kind toenam, trachtte zij de zinnelijke denkbeelden en voorstellingen uit de ziel van hare kleine te doen verdwijnen. ‘God is te verheven,’ sprak zij dan, ‘te onbegrijpelijk, dan dat menschelijke zintuigen Hem
zouden kunnen bevatten. Wij zien God alleen, in alles wat Hij voortgebragt heeft; want, gelijk wij onze gedachten die wij ook niet zien, niet hooren en niet tasten kunnen, maar die alleen bestaan in het geestelijk gedeelte van den mensch, gelijk wij die gedachten door teekens of letteren uitdrukken en doen verstaan, zoodat anderen in of door die letters onzen geest zien en keren kennen, zoo vertoont zich het Opperwezen, dat zuiver geest is, in alles wat Hij geschapen heeft. Daarin leeren wij zijne Almagt, zijne wijsheid, zijne liefde, ja zijne onbesefbare volmaaktheid kennen.’ Celesta onderwees ook haar kind, zoo ras het daarvoor geschikt was, in het tweede goddelijke leerboek, in den bijbel namelijk, waarin de Schepper der natuur zich nader aan het menschdom heeft geopenbaard, als de eeuwig wijze bestuurder van onze lotgevallen, als de liefderijkste Vader, die in alle nooden voorziet, en die door alles wat gebeurt, ons waar geluk bevordert.
‘In den Bijbel,’ zeide Celesta, ‘komt het Opperwezen onze zwakheid, onze zinnelijkheid te hulpe; want daar zien wij Hem meer duidelijk in Jezus Christus, die een mensch was, maar vol- | |
| |
komen één met zijnen en onzen Vader, met zijnen en onzen God. In Jezus kennen wij het onbevatbaar volmaakt Opperwezen, dat nameloos weldadig, barmhartig, vergevend, maar ook heilig en onkreukbaar regt beminnend is.’ Theodora vond in haren jeugdigen leeftijd dan ook reeds een waarlijk verheven genoegen, wanneer zij in onze gewijde schriften las. Ja, bij het lezen der Evangelisten en Apostelen, kon zij zich menigwerf in de tijden der omwandeling van Jezus verplaatsen; zij verbeeldde zich dan Hem in den grooten tempel der natuur te hooren, en zij hing met geheel hare kinderlijke ziel aan zijne zegenende lippen. Zij zag Hem, in hare verbeelding, vol liefde het lijden van vrienden en vijanden verzachten, zij zag Hem de kranken vertroostend aanraken of toespreken, en de volkomene gezondheid wedergeven. Zij zag Hem de stommen doen spreken, de dooven het gehoor schenken, zij zag Hem het oog der blinden voor het verblijdend licht openen, en de gestorvenen aan ouders en vrienden hergeven. Dan gloeide het jeugdige hart van het meisje, door de heiligste liefde, en zij aanbad Hem, die leefde om aan allen wel te doen. Diep griefde haar zijn lijden, terwijl het denkbeeld, dat Hij dit alles tot heil der menschen onderging, haar de dankbaarste liefde inboezemde; Maria Magdalena beminde zij vooral, als de teedere, de aandoenlijke vriendin van Jezus, nooit las Theodora hoe die zwakke maar beminnenswaardige vrouw, nog bij het ledig graf van haren goddelijken vriend weende, of ook tranen blonken
| |
| |
in de oogen van het meisje. En wanneer dan de verrezene Jezus, bewogen door de liefde der treurende, ach! der kleingeloovige vriendin, het doordringende woord Maria! uitsprak? dan schitterde aandoenlijke vreugde op het gelaat der jonge lezeres, en met Maria Magdalena zonk zij, zalig door een meer dan menschelijk gevoel, aan de voeten van den verheerlijkten Jezus, dien zij ook haren Meester, haren goddelijken Leeraar noemde. En schoon de boeken der vier onderscheidene levensbeschrijvers van Jezus, of de vier Evangelisten, voor Theodora eene onuitsprekelijke waarde hadden, zoo wel als de handelingen en brieven der Apostelen, zij las toch ook met genoegen, onder het opzigt van hare moeder, de gewijde schriften uit nog vroegere eeuwen, of het Oude Testament. De wording dezer aarde, dat kleine gedeelte van het heelal, deed haar Gods almagt, wijsheid en goedheid bewonderen en aanbidden. De eenvoudige geschiedenis van het eerste menschenpaar, door hare verstandige moeder volgens den aard der schrijf- en spreekwijze des ouden tijds, opgehelderd en toegelicht, was in het oog van Theodora zoo bevallig als eerwaardig. De uitbreiding van het menschelijk geslacht boeide hare aandacht, de verbastering der eenvoudige zuivere zeden bedroefde haar, maar de zorg van het Opperwezen voor het behoud der kennis aan den eenigen waren God, door het afzonderen van eenen volksstam, die meer onmiddellijk door het Opperwezen zelven werd opgevoed, vervulde het lieve meisje met heiligen eerbied voor Gods onbevatbare goedheid en wijsheid.
| |
| |
Zij las de geschiedenis van Abraham, den stamvader ook der Joden, met het diepste ontzag. Dat spreken van God met een' mensch, deed haar menigwerf wenschen, dat zoo iets ook in onze dagen mogt plaats hebben. Doch dan deed hare moeder haar begrijpen, dat zoo iets in de jeugd van het menschdom slechts noodzakelijk was, vooreerst, omdat de goddelijke bevelen toen nog niet beschreven waren, in de tweede plaats, omdat de mensch toen nog niet geschikt was, om meer afgetrokkene denkbeelden te vormen, maar zinnelijk, of op eene wijze, die op de zintuigen werkte, behoorde onderwezen te worden; en eindelijk om den mensch van de nietigheid der afgoden, die nooit onmiddellijk verschenen, onderwezen of spraken, te overtuigen. ‘Al de ongoddelijke voorwerpen,’ zeide Celesta, ‘als beelden, zon, maan, starren, of andere schepselen, die godsdienstig vereerd werden, spraken slechts door bedriegelijke priesters of priesteressen; maar nooit onmiddellijk, nooit verschenen zij zigtbaar, ter hulp, ter bescherming, of ter bemoediging, gelijk de eenige ware God, die uit liefderijke toegevendheid, zijne tegenwoordigheid zoo menigwerf zigtbaar en hoorbaar maakte, om het geloof, of het vertrouwen van zijne godvruchtige kinderen op Hem te vestigen, of te versterken.’
De jonge Theodora vergenoegde zich dan ook met deze toelichtingen harer moeder, en roemde met stillen eerbied Gods vaderlijke wijsheid en liefde. Het eenvoudig herderlijke leven der aartsvaderen streelde op eene bevallige wijze hare verbeelding,
| |
| |
zonder die op eene buitengewone wijze te ontvlammen. Neen, door het lezen van gezonde uitleggingen en reisbeschrijvingen, werd zij met de zeden en gewoonten der volken, die nog in het Oosten bestaan, ja, waarvan nog onderscheidene stammen een omzwervend leven leiden, bekend gemaakt, waardoor zij dan ook de van ouds gewijde geschiedenis beter verstond. Ook leerden Celesta en Ernestina haar vooral opmerken, met welk eene nooit volroemde wijsheid God alles dienstbaar maakte aan zijn eeuwig liefderijk plan, om het geheele menschelijk geslacht, hoe vatbaar ook voor afdwaling en misbruik maken van zedelijke vrijheid, tot deszelfs bestemming, dat is tot het waarachtig geluk te geleiden. Ja, bij het lezen en opmerken, hoe zelfs het kwaad, dat de menschen bedreven, hoe zelfs de schijnbare verwarring door de wijsheid des Eeuwigen bestuurd werd tot bereiking van deze eenige groote bedoeling. Dan riep niet zelden de jeugdige lezeres uit: ‘lieve moeder, hoe groot en hoe goed is God!’ De geschiedenis van jozef, bij voorbeeld, die op zulk eene bedroevende wijze aanving, die zoo veel billijke verontwaardiging tegen zijne afgunstige en onbarmhartige broeders verwekte; maar die eindigde met het behoud van Jakobs geheele geslacht, met de vestiging van den door God afgezonderden volksstam, die in het meest beschaafde land tot een volk moest gevormd worden; deze geschiedenis van jozef werd altijd met nieuw genoegen, bewondering en stichting door Theodora gelezen. De vergevende liefde van jozef roerde haar dan tot weenens toe; en bij het sterfbed van den
| |
| |
zegenenden Jakob eerbiedigde zij den door God verlichten grijsaard, voor wien de donkere toekomst ontsloten scheen. Niet minder bewoog haar de geschiedenis van mozes; en hoe duidelijk zij die ook mogt kennen, nog altijd gevoelde zij den angst der moeder, die haren onnoozelen zuigeling aan zoo veel doodsgevaar moest ter prooi geven. Maar ook nog altijd zegende zij de Egyptische prinses, die zich over het schreijende wichtje ontfermde; en nog altijd juichte zij met de jeugdige mirjam of Maria, die zich aanbood, om eene zoogvrouw voor het bevallige knaapje op te zoeken, en die aan de bekommerde moeder nu niet slechts het blijde berigt bragt, dat de kleine lieveling behouden was; maar ook, dat zij hem nu vrij aan haren boezem konde voeden.
In de wonderdadige verlossing van Israel uit de slavernij van Egypte, leerde Celesta hare dochter Gods vaderlijke liefde en wijsheid vol eerbied opmerken; want immers in al deze wonderen of buitengewone gebeurtenissen moesten niet slechts de nakomelingen van Jakob, maar ook al de volken, die de toen bekende aarde bewoonden, overtuigd worden, dat die God, die door de Israelieten als de eenige ware God werd aangebeden, ook waarlijk de almagtige Schepper en Onderhouder der natuur, wier wetten Hij zelf bepaald had, en wier loop of werking Hij bestuurde, zijn moet. Neen, niet slechts tot heil en onderwijzing der Israelieten viel dit alles voor; maar ook tot heil en onderwijzing der meest afgedwaalde Heidensche volken, waaronder ook door alle tijden heen, aanbidders van den eenigen waren
| |
| |
God, die de Beschermgod der Israelieten was, de dienst der afgoden verzaakten. Ook in het langdurig omzwerven der Israelieten in de woestijn of in schaars bevolkte landstreken, dat Theodora altijd las met de landkaart vóór haar liggende, deed Celesta zoo wel als hare overige onderwijzers, Gods vaderlijke liefde en zorg opmerken. Een door slavernij vernederd volk was toch niet geschikt om een eigen vaderland aan daarin gedrongene volken te ontweldigen en te verdedigen. Even weinig was het geschikt, om in eene geregelde maatschappij, waarin alle leden van elkander afhangen, waarin de wetten elk afzonderlijk beschermen, en te gelijk het algemeene heil bevorderen, te leven. Neen, de lang onderdrukte en daardoor van edele eerzucht en achting voor zich zelven beroofde hoop menschen, moest veredeld, aan orde en wetten gewend, en door ware heldenmoed ontvlamd worden. God, de liefderijke Opvoeder van dit volk, die, volgens zijne volmaakte wijsheid, geene onmiddellijke herschepping van een geheel volk noodig of nuttig keurde, bewerkte deze herschepping door middelen, waarop in het vervolg ook de nakomelingen, zelfs bij de grootste verbastering, konden terug zien. Het omzwervende Israel werd de beschermende tegenwoordigheid van het Opperwezen, zinnelijk vooral, ook gewaar in eene, het leger overschaduwende wolk, des daags, en in eene lichtende kolom als van vuur, des nachts; ja, het werd de tegenwoordigheid van het ontzag vorderende Opperwezen zinnelijk gewaar, toen dat Opperwezen op den in rook gehulden top van den
| |
| |
bevenden berg Sinai, onder donderslagen en vlammende bliksemstralen, aan het geheele volk de wet, wier hoofdsom liefde voor God en den naasten behelst, deed hooren. Neen, zoo vertoonden zich de goden der Egyptenaren nooit aan hunne aanbidders; geene Egyptische of andere Heidensche goden hadden ooit een bewijs gegeven, dat zij in staat waren hunne vereerders op eene bijzondere wijze te beschermen, gelijk de eenige ware God die door Israel aangebeden werd, zijne vereerders beschermd had in Egypte, toen het geheele land door pest, door schadelijk gedierte, door hagel, of sprinkhanen verwoest werd, en alleen de landstreek, waar de slaafsche Hebreën woonden, van al deze rampen bevrijd bleef, ja toen over die landstreek de vrolijk opgaande zon helder bleef schijnen, terwijl haar glans door nacht-zwarte wolken voor het overige Egypte, gedurende drie treurige dagen, op eene schrikwekkende wijze bedekt bleef. Neen, de menigvuldige valsche godheden der Egyptenaren, hadden koning farao met zijne heermagt niet kunnen beveiligen, tegen de zamenvloeijende golven in de roode zee, toen geheel het leger van Israel door den eenigen waren God, den Schepper van hemel, aarde en zee, beschut werd, en veilig over den bodem der zee, als over een gebaand pad, heen trok. Dit treffende bewijs van Gods almagt, vervulde de volken met eerbied en ontzag voor Hem, die over Jakobs nakroost waakte. Alle reisgezelschappen, groot of klein, die door de woestijnen, van de eene vruchtbare streek naar de andere trokken, moesten zich voorzien van spijs en drank,
| |
| |
gedurende de reize, wilden zij niet van honger en brandenden dorst bezwijken. Voor het talrijk Israelitische leger was het niet mogelijk, zich telkens van nieuwen voorraad te voorzien, maar ook dit was onnoodig, want de eenige ware God zorgde, dat elken morgen een voedzame hemeldauw om het leger, tot korrelen gestold, verspreid lag. Het volk had dit voedsel, waaraan zij den naam van Manna gaven, slechts op te zamelen en tot voedzaam en smakelijk brood te bereiden. Smachtte het volk van dorst, bij gebrek van heldere waterbronnen; de almagtige Beschermgod zorgde, dat zelfs uit eene barre rots, eene zuivere waterfontein ontsprong. Beklaagde zich het volk, omdat het zich geene lekkernijen van buitengewoon vleesch kon bereiden; de toegevende vaderlijke Beschermgod, die de winden gebiedt, deed als op derzelver vleugelen scharen van gevogelte, het omzwervende volk te gemoet vliegen. En welk een' invloed moest dit alles niet hebben, ook zelfs op de volken, die Israel vijandig waren? en die het land dat Israels voorvaderen ten eigendom gegeven was, bewoonden. Voorzeker werkte de schrik, dien zij voor Israels God hadden, mede, om hen telkens in den strijd te doen bezwijken. En welligt hebben velen uit die volken ook toen de afgodsdienst verlaten en zich aan den waren God toegewijd, wanneer zij dan ook in de voorregten van Israel deelden. Doch ook niet alleen zorgde het weldoend Opperwezen, voor het levensonderhoud der zwervende Israeliten; neen, ook met namelooze goedheid schikte hij zich, mogen wij ons
| |
| |
zoo eens uitdrukken, naar de menschelijke zwakheid, of neiging tot zinnelijkheid; daarom liet hij door mozes het volk bevelen, om een zigtbaar heiligdom te vervaardigen, prachtig en bij uitnemendheid werkend op de zintuigen. Ja, een heiligdom, bestaande in eene draagbare hut of tent, die geheel aan Gods zigtbare tegenwoordigheid was geheiligd. Eene tent, waarin eene met goud overtogene kist of ark zich bevond, waarin de hoofdsom der zedelijke wet, op twee steenen tafelen, onmiddellijk als met den vinger Gods geschreven, bewaard werd. Welke ark de verbondskist werd genoemd, omdat zij de bewaarplaats was van de beschrevene wet, die tot een getuige diende van de verbindtenis, die tusschen God en het volk bestond; immers zoo lang de Israeliten getrouw bleven aan hunne gedane beloften, om al de geboden der zedelijke wet te willen gehoorzamen; zoo lang zoude ook het namelooze Opperwezen hun Beschermgod blijven, en hun alle aardsche zegeningen doen genieten. Ook liet het Opperwezen door mozes eene plegtige, eene werkzame eerdienst voorschrijven. Eene eerdienst, die door de zinnen op het gevoel werkte, maar die ook te gelijk het diep geroerd gevoel, aan den geest van de ware godsdienst, dat is reinheid van hart en zeden verbond, en het meer opgeklaard verstand bevredigde. Op dit alles leerde de beminnelijke Theodora dagelijks hare aandacht vestigen, en het geschiedkundig gedeelte des Bijbels bezat, volgens hare opgehelderde begrippen, niet minder goddelijke schoonheden, dan een der overige gedeelten. Ja het
| |
| |
oplettend beschouwen van Gods almagt, wijsheid, en liefde in de natuur; eene almagt, die tallooze zonnestelsels in het heelal door alle eeuwen heen draagt; eene almagt, die jaarlijks voor ons, uit doodschijnende boomen, lagchende bloemtuilen, groene loofrijke priëelen, of met smakelijke vruchten beladene getuigen van Gods goedheid, vormt; eene wijsheid, die de orde der dingen zoo heerlijk regelt, en in stand houdt; die alles op zijn' tijd doet te voorschijn komen; die bergen, wouden en wildernissen, uit met vocht bevrachte wolken drenkt; die op de toppen der hoogste bergen door alle eeuwen heen, ijs en sneeuw doet bestaan, om tallooze beken en rivieren, die de dalen doorstroomen, daar uit te doen geboren worden; eene onbevatbare liefde, eindelijk, die alle schepselen, hoe gering in ons oog ook, de vreugd des aanwezens doet genieten; het oplettend beschouwen, zeg ik, van die almagt, wijsheid en liefde, in de zigtbare schepping, was oorzaak, dat de jonge Theodora alles, wat zij in den Bijbel beschreven vond, omtrent het Opperwezen, zoo wel met haar verstand, als met haar hart voor onbetwistbare waarheid hield. Niets toch vond zij in den Bijbel beschreven, dat met de orde der dingen, of met de natuur strijdt. In alles had zij het liefderijk doel der weldoende Godheid leeren opmerken; in de dwalingen, in de misdrijven zelven, die door de gewijde schrijvers zijn opgeteekend, had Theodora afschrikkende voorbeelden en belangrijke waarschuwingen leeren zien, en geheel de verzameling der gewijde boeken, was haar dierbaar geworden. Haar
| |
| |
aangekweekt gevoel voor ware schoonheid, deed haar ook vooral het dichterlijk gedeelte des Bijbels bewonderen. De Oostersche gloed, in de beeldrijke dichtstukken der profeten, en de gezangen van David of andere dichters verspreid, verwarmden haar jeugdig hart, verkwikten haar verstand, en ontvlamden nog hare dankbare liefde voor den Algoede, die boven zoo veel tallooze weldaden ook nog deze onberekenbare weldaad voegde, dat hij geschriften uit de vroegste eeuwen, aanteekeningen van de kindschheid des menschdoms, door zijn' geest of goddelijken invloed, had doen vervaardigen, en door zijne zorgende voorzienigheid zulk eene reeks van eeuwen, waarin wereldheerschappijen ontstonden en wegzonken, bewaard heeft, om ook ons, ja om ook het laatste menschelijke geslacht tot verlichting des verstands, tot versterking in het goede, tot troost in rampspoed, en tot het voeden der zaligste hoop te verstrekken. Nog een kind zijnde, werd haar dagelijks iets, dat nuttig voor haar gekeurd werd, uit den Bijbel voorgelezen; in lateren tijd deed zij dat zelve. Onderscheidene spreuken vol levenswijsheid, waren al vroeg in haar geheugen geprent, ook onderscheidene gedeelten van gewijde dichtstukken, die tot verheerlijking van Gods grootheid en liefde aanleiding gaven, werden al vroeg met waardigheid en gevoel door het lieve meisje uitgesproken, want de verstandige Celesta begreep, dat het geheugen zoowel als andere zielsvermogens, zouden die de behoorlijke sterkte verkrijgen, niet minder oefening noodig hadden, dan de vermogens van het ligchaam.
| |
| |
Wel ver dus van het geheugen af te matten, gewendde zij toch haar kind aan het zorgvuldig bewaren van verschillende indrukken, ja aan het bewaren van schatten, die in lateren leeftijd nog nut en vermaak schenken. Hoe menig grijsaard toch verlustigt zich met hetgeen hij in zijne jeugd leerde? hoe menigwerf is hem nog in den laten avond zijns levens, eene leerrijke, eene opwekkende spreuk uit den Bijbel, die hem als uit het voorledene, toen hij die las en van buiten leerde, invalt, nu eene herbloeijende bloem op zijn eenzaam pad, die hem verblijdt; hoe menigwerf bemoedigt hem, wanneer zijne oogen reeds verdonkerd zijn, of in slapelooze nachten, eene vertroostende belofte, die hij als knaap of jongeling in zijn geheugen prentte. Wat zeg ik, hoe menigwerf wordt nog de stervende verkwikt, door eene hem invallende bijbelplaats, of door het gedeelte van een gezang, dat uit zijn geheugen als verrijst, dat van zijne verstijvende lippen vloeit, en zijne ontkluisterde ziel in het betere leven overvoert.
Theodora's leeslust was nooit in hare kindschheid of jeugdigen leeftijd, door eene al te sterke prikkeling, die het lezen van onnatuurlijke vertellingen, roovergeschiedenissen of soortgelijke smaakoverspannende geschriften veroorzaakt, bedorven. Neen, Celesta had haar kind gezond zielevoedsel toegediend, zij gaf het de beste geschriften voor kinderen in handen, zoo als korte levensbeschrijvingen van vaderlandsche braven, uit beide geslachten, schetsen uit de vaderlandsche geschiedenis, beginselen
| |
| |
van natuurkunde, gumal en lina, enz. In lateren tijd en vooral bij het onderwijzen in de aardrijkskunde las het lieve meisje ook de geschiedenis van andere volken, vooral bevielen haar die van Grieken en Romeinen, ja zelfs meer wijsgeerige geschriften, in een' zuiveren stijl geschreven, streelden den smaak van Theodora. De voornaamste vaderlandsche dichters waren hare lievelingen, en haar welgeoefend oordeel wist al vroeg valsch vernuft van echte dichterlijke schoonheden, op de keurigste wijze te onderscheiden. Het spreekt van zelf, dat Theodora ook met de beste voor haren leeftijd geschikte godsdienstige geschriften van nabij bekend was; zij las die altijd met toenemend genoegen; de Bijbel voor de jeugd door onzen grooten van der palm, was Theodora's handboek. De Uren aan de godsdienst gewijd, door den waardigen leeraar roll vertaald, schonken haar menig waarlijk gelukkig uur. De gronden van de Christelijke godsdienst waren haar op de verstandigste wijze al vroeg aangetoond. De verstandige moeder, zoo wel als de waardige leeraar, die haar onderwees, maakten er vooral hun werk van, om de leer van Jezus, zoo als die eenvoudig in het Evangelium en in de brieven der apostelen, afgescheiden van alle menschelijke stelsels en bijvoegsels, gepredikt wordt, door haar verstand en hart te doen omhelzen. Theodora geloofde dan ook in den eenigen waren God, die de volmaaktheid zelve is, en in Jezus Christus, dien Hij tot ons heil in de wereld gezonden heeft. Ja, zij geloofde, dat Jezus Christus uit liefde voor het menschdom
| |
| |
het zwaarste lijden had ondergaan, dat zijn sterven aan het kruis den schrik voor den dood had weggenomen, en dat God, zijn en onze Vader, door Hem op te wekken, geheel het menschelijke geslacht overtuigd had, dat door de zegepraal van Jezus over alle verzoeking, zelfs over den vreesselijken angst voor duldelooze marteling, afgrijselijke bespotting, en den smadelijksten dood, ja dat de onderwerping en gehoorzaamheid van Jezus, de geheele menschelijke natuur in hare oorspronkelijke waarde en regten hersteld had. Theodora geloofde met geheel hare ziel, dat de opstanding en verheerlijking van Jezus, het onderpand is van onze eindeloos toenemende zaligheid, voor zoo ver wij de vergeving van alle zonden, die allen berouw hebbenden wordt aangeboden, met een blijmoedig vertrouwen aannemen. Zij geloofde, dat werkdadige liefde, de geest van God, de geest van Jezus en van geheel het Christendom is. Geloof toch en liefde, en de daarop gegronde hoop, om ook in het hoogere leven aan een eindeloos toenemend geluk te kunnen gelooven, en op de volmaaktste, de uitgebreidste wijze alles, wat rein en goed is, lief te hebben, dit was Theodora geleerd als het wezen van het ware Christendom te beschouwen. Achttien jaren oud zijnde, beleed zij dit openlijk, en haar geliefde leeraar, de trouwhartige vriend van hare grootmoeder, moeder, en ook van haar, verklaarde openlijk, Theodora eene deelgenoot te zijn van Jezus koningrijk, een lid van zijne gemeente, en tot een blijk, dat zij onderwezen was volgens Jezus
| |
| |
bevel, dat zij met haar hart en verstand geloofde, dat de gekruiste en gestorvene Jezus ook hare zwakheden en zonden wilde vergeven, werd zij met het doopwater besprengd, en aan de gezuiverde eerdienst, die zwakke stervelingen den Allerhoogste toebrengen, gewijd.
Plegtig werd deze dag als een der gewigtigste dagen van Theodora's leven gevierd. Zij was in de gemeente, die eenstemmig Jezus als de Zaligmaker der wereld met dankende liefde erkent, die in Hem den onzienlijken God als de liefderijke Vader der menschen in geest en waarheid aanbidt, als eene zuster aangenomen. Zij had zich voor het oog van God en de gemeente verbonden, om volgens de leer van Jezus, God en al hare natuurgenooten lief te hebben, met verstand en hart, ja zij had zich verbonden, om aan die reine leer getrouw te blijven, alle kwade neigingen te bestrijden, en alle Christelijke pligten te vervullen. Met onbeschrijfbare aandoeningen werd de zoo hartelijk geliefde dochter door hare ouders omhelsd, en gezegend. De groote schoone gedachte, dat een kind, hetwelk zij van God hadden afgebeden, dat hun in eenen geheel hulpeloozen staat, geheel onbewust van deszelfs eigen aanwezen, ter opvoeding was toevertrouwd, dat nu dit kind, zoo veel jaren met de teederste liefde verzorgd, het rijk van Jezus op aarde openlijk was ingelijfd; ja dat dit kind, eenmaal zoo geheel zonder eenige kennis, nu met heerlijk ontwikkelde zielsvermogens, met kennis aan den eenigen waren God, en aan Jezus Christus,
| |
| |
dien Hij tot heil der menschen in de wereld gezonden heeft, nu met een hart vol liefde voor alles, wat zedelijk goed, rein en schoon is, zich aan de eerdienst des Eeuwigen, zoo uit vrije keuze verbonden was, deze groote schoone gedachte verspreidde in de ziel der ouders, eenen meer dan menschelijken wellust. Zij omhelsden de geliefde nu niet slechts als dochter, maar ook als eene zuster, gelijk met hen in het rijk van Jezus, gelijk met hen in alle voorregten, en in verhevene menschenwaarde. Ook de godvruchtige Ernestina weende door blijde ontroering, zij zegende de jonge Christin, en de dag der vreugd werd aan de reinste dankbaarheid geheiligd.
Niet minder plegtig was voor het gezin de blijde feestdag, toen Theodora met hare moeder en grootmoeder, de gedachtenismaaltijd van Jezus dood en menschenliefde had bijgewoond en genoten. Theodora gevoelde nu haar onwaardeerbaar geluk als Christin; het brood en de wijn waren voor haar de zigtbare onderpanden van de eeuwig blijvende liefde des verheerlijkten verlossers, de zigtbare onderpanden van het aan haar geschonken regt op eindelooze zaligheid, ja ook van haar deelgenootschap aan de heerlijkheid, waartoe haar goddelijke broeder en Heer in den hemel verheven is. Ook haar gevoelvol hart klopte van liefde voor al de belijders van Jezus leer, die zij allen als hare broeders en zusters door één geloof en door ééne hoop, als door onverbreekbare banden vereenigd, beschouwde. En Reinhart en Celesta, zagen de gewigtige, maar schoone taak der opvoeding voltooid.
| |
| |
Theodora had niet slechts het duidelijk, het eenvoudig Evangelium van Jezus, waarop ons geloof zoo onwankelbaar gegrond moet zijn, leeren kennen en verstaan; maar men had ook het doordenkend, en onderzoeklievend meisje bekend gemaakt, met menschelijke leerstellingen, waardoor verschillende kerkgenootschappen zich van elkander onderscheiden. Dit moge aan velen onnoodig schijnen, doch in den tijd dien wij sinds eenige jaren beleven, geloofden de ouders van Theodora zoo wel als hun vriend, de brave leeraar De Moor, zulks wel degelijk noodzakelijk; vooral dan, wanneer de onderwezene bestemd schijnt, om in een' uitgebreiden kring met lieden uit verschillende kerkgenootschappen te verkeeren. Spitsvindige redeneringen toch, dit leert ons de ondervinding, brengen zelfs het geoefend verstand wel eens in verwarring, vooral dan, wanneer juist dat wat de drogredenaar bewijzen wil, zijn' hoorder of zijne hoorderen onbekend is. De opvoeders van Theodora volgden om die reden de les van Paulus, onderzoekt alle dingen en behoudt: het goede. Theodora kende dan ook bij voorbeeld, al de leerstelsels van het pausgezinde genootschap volkomen; zij kende al het strijdige daarvan met de leer van Jezus en zijne Apostelen; al het strijdige met het gezond verstand; maar dit alles deed hare liefde voor de onwetend dwalenden niet verflaauwen, schoon zij de list van meer schranderen, die uit afschuwelijk eigenbelang de onkunde en domheid onder de menigte voortkweekten, met geheel hare ziel verachtte. Ook van de overige Christen - genootschappen kende
| |
| |
Theodora meest alles wat menschen volgens hunne begrippen hebben vastgesteld. Zij omhelsde daarvan wat op Jezus leer scheen gegrond, en wat met de rede, die door de Christelijke godsdienst verlicht is, niet strijdt. Alles wat met de namelooze volmaaktheid van het Opperwezen instemt, en dus ook in Jezus leer begrepen is, geloofde Theodora. Al het overige hield zij voor vaststellingen van menschen, die aan dwalingen en misverstand onderhevig zijn. Vooral dan, wanneer zij buiten de grenzen der zinnelijke wereld iets meenen te kunnen vaststellen.
Theodora's geloof was dus voor wankelen beveiligd, en, schoon zij nimmer als verdedigster daarvan dacht op te treden, zoude zij het zich tot eenen pligt gerekend hebben, wanneer haar echt Christelijk geloof wierd aangevallen, met wapenen, die het Evangelium en de verhelderde rede haar aan de hand gaven, die aanvallen af te weren.
Maar heb ik de jonge Theodora voor mijne lezeressen als Christin geschetst; ik moet haar ook nog in andere opzigten nader doen kennen. Uit hare al vroeg verkregene kennis aan Gods goedheid en liefde, op de geheele aarde zoo duidelijk zigtbaar, vloeide natuurlijk ook hare kinderlijke dankbaarheid voort, niet slechts voor elk genot des levens, maar ook voor de gezegende plek gronds, waarop zij geboren werd, of, liefde voor haar vaderland, dat men haar in al deszelfs waarde had leeren kennen; zij beminde het om de voorregten, die zij daarin genoot, om de brave voorvaderen, wier onwankelbare trouw, heldenmoed, en godsvrucht haar zoo
| |
| |
levendig in de geschiedenis waren voor oogen gesteld, en zij beminde het uit eene natuurlijke edele neiging, om zich aan de tooneelen harer schuldelooze jeugd, ja om zich aan alles, wat haar het dierbaarst was vast te hechten. Vaderlandsliefde toch behoort onder de schoonste trekken der onbedorvene nienschelijke natuur! Heerlijk schitterde die trek in ons goddelijk voorbeeld, in Jezus, die de leden der verbasterde natie, waartoe hij als mensch behoorde, als dwalende schapen vol liefde wilde opzoeken en te regt brengen. Ja heerlijk schitterde die trek der reine menschelijke natuur in Jezus, toen Hij den ondergang van zijn vaderland, bij het naderen van deszelfs hoofdstad beweende. De in de aardrijkskunde geoefende Theodora kende het goede en schoone van andere landstreken en werelddeelen, ook verlangde zij wel eens om zoo veel mogelijk daarvan te mogen zien; doch Nederland, de schepping van haar voorgeslacht, het tooneel van godsdienst en vrijheidsliefde, het heiligdom van schoone kunsten en nuttige wetenschappen; Neder land, waar zij de eerste levensvreugd smaakte, waar zij de eerste blijken van ontfermende liefde had ontvangen; Nederland, waar opregtheid, openhartigheid en goede trouw nog even ver verwijderd van onbeschaafde lompheid, als van tot veinzerij toe verfijnde beschaafdheid zetelen; Nederland, was haar boven alles dierbaar. Doch men hoore het beminnelijke meisje zelve, in den volgenden brief aan eene harer vriendinnen geschreven, nadat zij met hare ouders en nog eenige vrienden van eene reis langs den Rijn tot in Zwitserland, terug was gekeerd. Ik wil dien brief,
| |
| |
hoe uitgebreid die ook zijn moge, hier woordelijk mededeelen.
Lieve Sophia!
De tijd, tot onze reize bestemd, dien ik met zoo veel ongeduld, gedurende een geheel jaar te gemoet zag, is dan weder voorbij; ach! ja voorbij, met al de onbeschrijfbare genoegens, die ik gesmaakt heb. Maar neen, dat laatste is onwaar, de genoegens, die ik gesmaakt heb, zijn niet voorbij, zij worden in mijn geheugen nog frisch en levendig bewaard, en zoo menigwerf ik mij daarmede wil verlustigen, kleurt mijne gedienstige verbeelding die weder zoo schoon bijna, als toen ik die eerst genoot. Nu een paar dagen geleden, betraden wij weder den vaderlandschen grond, en lieve Sophie! ik kan u heilig verzekeren, dat ik met welgevallen, (neen dat is het regte woord niet) dat ik met hartelijke toegenegenheid, de Nederlandsche velden, weiden, bosschen, steden en dorpen wederzag. Gaarne ware ik nog eenige weken langer op reis geweest, en hadde dus ook gaarne nog meer landstreken bezocht; doch mijn lieve vader kon zijne ambtsbezigheden niet langer door een' ander laten waarnemen, en pligtbetrachting gaat boven verlustiging, niet waar? ook ben ik hartelijk dankbaar, voor het vermaak, dat mijne ouders mij verschaft hebben. Duizend en duizend meisjes, zelfs van mijnen stand, moeten dat missen; ook behooren soortgelijke reizen, in den grond beschouwd, niet noodzakelijk tot onze opvoeding of tot ons geluk, zegt mijne verstandige grootmoeder, schoon zij het zien van Gods heerlijke schepping, ook in
| |
| |
andere gewesten, onder de voortreffelijkste genietingen van den mensch rekent. Doch die waardige vrouw roemt de Goddelijke wijsheid ook daarin, dat de trek om te reizen minder algemeen eigen is aan het vrouwelijke geslacht, dan aan de andere helft van het menschdom, die meer sterkte bezit, die meer gehard is tegen vermoeijing, en minder voor gevaren vreest. Welk eene wanorde (zegt zij) zoude het niet veroorzaken, wanneer meisjes, vrouwen en moeders altijd met vurigen drift haakten, om verre reizen te doen; zoo als het nu is, kost het maar weinig, om die drift, wanneer die al eens ontwaakt, te beteugelen. Het meisje, dat nog vrij van alle verbindtenissen leeft, zoude toch niet gaarne in vreemde landen reizen, zonder een' mannelijken bloedverwant, aan wien zij zich veilig kon toevertrouwen. Doch de gehuwde vrouw, kan volstrekt niet welvoegelijk zonder haren echtgenoot reizen, en gevoelt zich ook aan de vervulling van hare huisselijke pligten verbonden, terwijl de moeder door de natuur zelve met de teederste banden aan het hulpbehoevende kroost gehecht is. Intusschen telt mijne lieve grootmoeder de gelegenheid om te kunnen reizen, gelijk ik die nu had, onder de dierbaarste genietingen des levens. En waarlijk, vriendin! dat is het ook. Ik heb een dagverhaal van mijne reis gehouden; doch dat is nog niet in orde overgeschreven, in het vervolg zend ik het u. Voorloopig moet ik u toch het een en ander zeggen; vooreerst dan, dat het varen, vooral met de stoomboot, op den Rijn allerbekoorlijkst is. De oevers van die rivier leveren verrukkende uitzigten
| |
| |
op; nu eens bloeijende dorpen en steden, vruchtbare bouwlanden, waarover de, toen wij daar waren juist rijpe, graanhalmen als eene gouden zee golfden, of uitgestrekte bosschen; dan weder hooge rotsen, digt met wijnranken begroeid, of om derzelver oudheid eerwaardige bouwvallen, die met bemoste muren en half gegruisde torens, luid boven het graf der eeuwen, de vergankelijkheid ook van het reuzenwerk der menschen prediken. En tusschen al deze verrassende tooneelen aan de oevers, zweefden wij op het water met de voortsnellende stoomboot, terwijl de opgestegen rook, als eene zwarte vlag, die door den glans der middagzon verguld, of door de volle maan des nachts verzilverd scheen, woei en zich om den dampenden mast kronkelde. Het gezelschap tot Frankfort, bestond uit eene mengeling van verschillende natiën; Nederlanders, Duitschers, Engelschen, Franschen, zelfs Italianen en een paar jonge Grieken, die op eene der Duitsche hoogescholen studeren, bevonden zich daar met ons. De beide jonge Grieken, schenen aan al hunne overige reisgenooten belangstelling in te boezemen; ik beschouwde hen met eene soort van eerbied en deelneming. Dit dacht ik, zijn toch afstammelingen van een volk, dat door vrijheid en vaderlandsliefde van ouds uitmuntte; een volk, waaronder kunsten en wetenschappen zoo heerlijk bloeiden, toen het overige gedeelte van Europa, nog door woeste barbaren bewoond werd. Een volk, waaronder wijsheidminnaars, gelijk Socrates en Plato, de kennis aan den waren God zoo nabij kwamen. Een volk waar- | |
| |
onder Homerus en Hesiodus, met eene onbeschrijfbare geestkracht, hunne poëtische denkbeelden deden overvloeijen in gezangen, die nog voor elk, wie het ware schoone bemint, zoo welluidend galmen; een volk eindelijk, waaronder een Phidias, en Praxiteles, door hun gevoel en
verbeeldingskracht, het marmer bezielden en tot hemelsche Goden schiepen. Lieve Sophie! vindt gij niet, dat deze jonge Grieken, nu nog eene soort van geestvervoering in mij verwekken? Ja ik wil het wel bekennen, ik denk nimmer aan de oude Grieken zonder een gevoel, dat ik naauwelijks weet uit te drukken; en nu de nakomelingen van dat heldenvolk zich der slavernij trachten te ontworstelen, en zoo duidelijk toonen, dat zij van hunne voorvaderen niet geheel ontaard zijn, nu zijn ook deze voor mij hoogst belangrijk. Want behalve dat ik altijd in echte overblijfsels der oudheid iets meen te zien, dat uit de verstorven eeuwen nog tot mij spreekt, behalve dat, zeg ik, is de echte nakomeling van een eerwaardig geslacht, voor mij even als een schuldeisscher, die zijn' wettig' eigendom vordert; immers de eer en de achting, die zich de vaderen door hunne deugd en edele daden hebben verworven, beschouw ik als het voortreffelijkste erfgoed der niet ontaarde kinderen. Doch het spreekt van zelve, dat indien deze hun erfgoed door een schandelijk gedrag verbeurd hebben, zij op vereering en achting ook geen regt meer hebben. Eer en achting door de vaderen verdiend, bezitten voor mij oneindig meer waarde dan wapenschilden en hoogklinkende namen, waardoor zooveel
| |
| |
beuzelachtige Adamskinderen, zich van hunne broederen zoeken te onderscheiden. Neen, voor die adellijke namen en wapens gevoel ik geene schaduw van eerbied, zij hebben integendeel voor mij iets bespottelijks; wat weten wij het toch, of die adellijke jonkheer van...., of die adellijke freule van...., die wel eens veel dommer en onkundiger zijn, dan de knecht of het kamermeisje, die hem, of haar bedienen; ja, menigwerf met hun adellijk hoofd, en met hunne handen oneindig minder nuttig zijn in de maatschappij, dan de eenvoudige schoenmaker of veehoeder, dien zij naauwelijks in hunne tegenwoordigheid kunnen dulden; wie weet (zeg ik) of die jonkheer en freule niet afstamden van een' voorvader, die door woeste rooverrjen, of door het vermoorden van een of ander opperhoofd eener andere roofbende, zijne verhessing tot den adelstand heeft verworven; doch gelijk ik zeide, des te eerwaardiger zijn mij de waarlijk edele nakomelingen van waarlijk edele voorvaderen. Met eerbied bemin ik onzen gezegenden Koning Willem; niet alleen om zijne standvastige deugd, zijne wijsheid, zijne godsvrucht, en vaderlijke volksliefde; maar ook omdat hij tot het geslacht van den grondlegger der Nederlandsche vrijheid, van onzen moedigen, regtvaardigen en wijzen prins Willem I behoort. Kende ik een' echten afstammeling van den roem onzer oude zeehelden, van M. de Ruiter, en ware hij zijne voorvaderen waardig gebleven, of, kende ik zulk een' echten zoon van hugo de groot, of van andere waarlijk edele menschen, geloof mij, vriendin! ik zoude dien met dankbaarheid vereeren, al ware hij
| |
| |
dan ook een geringe daglooner. Ja nu dit onderwerp ook, onder het schrijven aan u, mijn' brief is ingeslopen, moet ik er nog bijvoegen, dat ik de Joodsche natie, die daar zoo geheel op zich zelve onvermengd onder alle volken rondwandelt, altijd met eene soort van heilige bewondering, zoude ik haast zeggen, beschouw. Hoe veel volksstammen zijn niet als in elkander weggesmolten. Ja alleen, om maar eens ons vaderland te noemen, wie kan hier op goede gronden getuigen, ik stam af van de Batavieren? of van de Franken? of van de Noormannen? de Joden intusschen, schoon van een veel ouder geslacht, kunnen op gewisse gronden zeggen: de twaalf zonen van Jakob waren onze stamvaders. Dit is dan ook de reden waarom ik, bij het ontmoeten van een' braven, eerlijken, godsdienstigen jood, altijd met een' stillen eerbied denk: mensch! gij behoort tot den oudsten adel; gij zijt een echten zoon van den grooten herdervorst Abraham, aan wien geen aardsche koning, maar de Heer der geheele aarde, gansch Palestina als een aanzienlijk, als een adellijk erfgoed voor zijne nakomelingen heeft geschonken. Naast de Joden plaats ik, wat oudheid en onvermengdheid betreft, de Grieken. Die kinderen van Aristides, van Epaminondas, van Leonidas en van duizend andere beroemde mannen der oudheid, hebben, voor zoo ver zij edel denken en handelen, ook nog het hoogste regt op de eer en de achting, die hun voorgeslacht heest verworven. En zoo kom ik dan, na een' vrij grooten uitstap gedaan te hebben, weder op de stoomboot, tusschen Keulen en Frankfort, bij de Grieksche jongelingen te huis.
Ik meende in hen de kenmerken der milde lucht- | |
| |
streek, waarin zij opgevoed zijn, eene luchtstreek voor menschelijke schoonheid zoo gunstig, duidelijk te zien. Ook dacht mij, dat de in hun vaderland herborene vrijheid, over hun gelaat en hunne houding heldenmoed en menschenwaarde had geademd. Mijn vader sprak met hen in het Hoogduitsch, dat zij, benevens het Fransch en het Latijn, vrij goed volgens de gronden geleerd hadden; hunne antwoorden waren kort maar minzaam. Een edel vuur schitterde in hunne oogen, wanneer zij Griekenland noemden; de oudste van hun beiden, dien ik zoo twee- of drie en twintig jaren oud denk te zijn, was meestal afgetrokken; over zijn mannelijk schoon gelaat zweefde eene wolk van droefgeestigheid, en boven zijne groote zwarte wenkbraauwen scheen een edele ernst, een veel beteekenend plan uit te broeden.
Een achtingwaardige Duitscher, (ik geloof een hoogleeraar, die de reisgenoot der beiden Grieken was,) verhaalde ons, toen zijne jonge vrienden zich naar beneden begeven hadden, en wij den schoonen zomeravond op het dek genoten, de geschiedenis dezer jongelingen, die ik u zoo kort mogelijk wil mededeelen. Zij waren broeders, en behoorden tot een oud aanzienlijk geslacht. Attika was hun geboortegrond. De vader der jongelingen had zich reeds in het eerste jaar des opstands bij de helden, die de slaafsche ketenen poogden te verbreken, gevoegd. Lang hadden hem de Turksche dwingelanden gedrukt en gesard, zij hadden meer dan eenmaal de voortbrengselen van zijn landgoed weggeroofd. Een dier monsters, die jaarlijksche schattingen kwamen inzamelen, had, toen de man op
| |
| |
dat oogenblik de asgeperste som niet betalen kon, zijn' jongsten zoon, een' knaap van elf jaren, in slavernij weggevoerd, en hem gedreigd ook zijne vrouw en overige kinderen, bij eene volgende inzameling, voor zijne oogen schandelijk te mishandelen, en gekluisterd als slaven te verkoopen. Doch deze bedreigingen werden door den verontwaardigden Alexander, dit was de naam van den getergden Griek, verijdeld. Hij verkocht zijn landgoed, bragt zijne vrouw en zijn kroost bij een' zijner bloedverwanten op Kandia, en streed met leeuwenmoed onder de vanen der vrijheid. Alexander was een der helden, die met Marco Bozaris in den roemvolsten middernacht tot bij de tent van het Turksche legerhoofd doordrongen, en een aantal moordzieke vijanden voor den heldenmoed der Grieksche Christenen deden zwichten. Alexander streed nog aan de zijde van marco bozaris, toen deze door een' slaafschen verrader doodelijk gewond werd. Alexander zwoer met een' duren eed den dood van zijn' heldhaftigen vriend, dien hij met zijne armen omving, te zullen wreken. Hij hielp den stervenden held op eene veilige plaats bij de zijnen brengen, en heeft honderdvoudig zijn' eed vervuld, tot hij eindelijk onder de puinhoopen van Missolonghi ook den dood der helden stierf. Troosteloos beweende zijne weduwe, met hare zeven kinderen, den dood van den gevallen vrijheidsvriend. Alexis, de oudste zoon, was door de teederste liefde met de schoone Rosalia vereenigd, dat meisje was als een jong hulpeloos weeskind, in het huis van Alexander en Aspasia opgevoed, en als de aan- | |
| |
staande echtgenoot van Alexis reeds door de beide ouders gezegend, ja als eene geliefde schoondochter had Alexander ook haar naar Kandia
gebragt, en daar vaarwel gezegd. Doch hij had zijne gade bij zijn scheiden doen beloven, zijne beide zonen, Alexis en Eutychus, naar Duitschland te zullen zenden, om op eene der voornaamste hoogescholen hunne reeds begonnene letteroefeningen voort te zetten; opdat zij, van bijgeloof en vooroordeelen bevrijd, als verlichte Christenen zouden terugkeeren, om hun vaderland te helpen vrijstrijden. Aspasia handelde getrouw aan deze belofte, en de bloedverwant bij wien zij zich bevond, was haar daarin behulpzaam. Hij vond de beste gelegenheid, daar hij een' uitgebreiden handel dreef, om de jongelingen met brieven van aanbeveling naar Duitschland, en wel naar Göttingen te zenden. Daar ontvingen zij het treurige berigt, dat hun dappere vader voor vrijheid en vaderland zijn leven had opgeofferd. ‘Wij zullen zijne heldhaftige voetstappen drukken,’ (zeide Alexis weenende,) ‘de laatste druppel van het bloed, dat door mijne aderen vloeit, is Griekenland geheiligd.’ Zijn broeder viel hem aan de borst, ‘ja gewis!’ (riep hij uit,) ‘de grond die het bloed van onzen dierbaren vader moest verzwelgen, is ons heilig, wij willen dien aan de dwingelanden ontrukken.’ Beiden maakten zij voortreffelijke vorderingen op de hoogeschool, doch na twee jaren daar vertoefd te hebben, scheen de gezondheid van Eutychus door een al te hevig verlangen naar zijn vaderland en naar zijne familie, van dag tot dag weg te kwijnen. Het ijverig voortzetten van zijne letter- | |
| |
oefeningen werd hoogst schadelijk voor hem geacht, en de kundigste geneesheeren rieden eenstemmig, dat de jongeling voor eenigen tijd naar Griekenland zoude terugkeeren. Hiertoe werd besloten, en Alexis wilde zijn' broeder vergezellen, en dan spoedig wederkomen.
Eene gunstige gelegenheid bood zich aan, de jonge Grieken vertrokken met een schip van Triest, kwamen gelukkig in Attika, werwaarts de weduwe van Alexander, met hare vijs dochters en Rosalia, weder vertrokken was, om, ware het mogelijk, nog iets van hare bezittingen te redden. Doch lieve Sophia! wat de Duitsche hoogleeraar ons verder verhaalde, kan ik u niet zonder afgrijzen en zielesmart schrijven. Ik zal beproeven of ik dit morgen doen kan, heden roept de tijd, om voor mijne lieve moeder de huishouding te bezorgen. Ik zal dezen grooten maar toch slechts half afgeschrevenen brief toch maar verzenden, dan weet gij voor het minst dat ik weder de vaderlandsche lucht met u inadem. Vaarwel, mijne beste! morgen geef ik u met de schrijfpen weder een bezoek; altijd ben ik uwe liefhebbende
Theodora.
| |
Vervolg van den vorigen brief.
Met een' hartelijken morgengroet aan u, lieve Sophia! neem ik de pen weder op. Het is nog heel vroeg, welligt slaapt gij nog; schoon de tijd, dien gij daaraan verkwist, nu de stilte des nachts voorbij is, zich dan ook zeker wreekt, door u met een heerleger van droombeelden te bostormen. Maar neen, vergeef
| |
| |
het mij, lieve Sophia! ik weet dat gij even als ik, de bekoorlijke morgenuren niet ongenoten in het niet laat wegzinken. Uwe verstandige moeder heeft, zoo wel als de mijne, u het leven, dat zoo vlugtig voorbij snelt, en dat ons als een kostbare schat, waarvan wij eenmaal rekenschap moeten geven, toevertrouwd is, te hoog leeren waarderen, om het noodeloos te verslagen. Ook voor u staat de gouden spreuk: werkt terwijl het dag is, met elken lichtstraal duidelijk geschreven. Welnu dan, in mijne verbeelding zie ik u ook reeds bezig aan iets, dat u tot nut verstrekt, of u zedelijke verlustiging schenkt. Voor het laatste bestem ik vooral de vroege morgenuren. Na dat ik mijne stille godsdienstoefening met een blijmoedig dankend hart heb verrigt, neem ik doorgaans iets bij de hand, dat niet onmiddellijk tot het vervullen van huisselijke pligten behoort. Ik neem, bij voorbeeld, de teekenpen of het penseel in de hand, en tracht mijn gevoel voor het zielverteederend schoon der natuur, voor zoo ver mij dat mogelijk is, met krijt of verwen uit te drukken. Op een' anderen tijd voldoe ik mijn' leeslust, neem een' van onze beste schrijvers of dichters, dat is te zeggen den geest dier menschen, die in hunne gedrukte bladen spreekt, met mij naar den tuin, waar bloemen en vruchten mij tegenlagchen, en morgenkoeltjes met wolken van geur bevracht, mij omwaaijen, of naar gindschen beplanten heuvel, van waar ik het uitzigt heb over velden, weiden en dorpen, die als in eene zee van verzilverde morgendampen zwemmen; en waaruit het gezang der vrolijke landlieden, gemengd met het vreugd uitdrukkende geblaat en gebulk van
| |
| |
grazende schapen en runderen, oprijst; terwijl tallooze vogelen, boven mij, de lucht door hun veeltoonig lied doen weergalmen. Wat zegt gij, vriendin! begint mijn geschrijf niet een regt dichterlijk aanzien te krijgen? maar in waarheid, dit kan bijna niet anders, want ik heb heden zulk een bekoorlijk plekje gekozen, en de geheele natuur die mij omringt, is zoo poëtisch, dat gevoel en verbeelding, al waren die ook in een' ijskouden slaap gezonken, zouden moeten ontwaken en ontvlammen.
Maar laat ik, bij al het bovenstaande, u ook nog in eenvoudig proza zeggen, dat ik mijne vriendschappelijke briefwisseling, die ik onder mijne zedelijke verlustigingen tel, ook tot het werk in mijne vroege morgenuren bestemd heb. Nu en dan wordt ook wel eens het een of ander handwerkje, dat tot sieraad voor onze kleeding verstrekt, of kunst en smaak moet ten toon spreiden, door mij in den lieven morgenstond met vlijt verrigt. En vordert dan eindelijk de goede orde, dat ik mij in onzen kleinen huisselijken kring begeve, o dan vangen weder nieuwe vrolijke feesturen voor mij aan. Met een' blijden morgenkus omhels ik mijne dierbare ouders, en mijne hartelijk geliefde en altijd opgeruimde grootmoeder, die in hare klimmende jaren nog op het vol genot des levens roemt, en op wier lieftallig en toch eerwaardig gelaat de lach der jeugdige vrolijkheid, en de zalige zielevrede, door de wijsheid der ondervinding als overschaduwd, op de beminnelijkste wijze uitgedrukt is. Waarlijk Sophia! het ouderlijke huis is voor mij een heiligdom der onschuldige vreugde. Doch ik moet
| |
| |
mijn verhaal, waarvan ik gisteren met zoo veel ontroering afstapte, en dat zich nu toch eenmaal in mijn' brief heeft weten in te dringen, vervolgen. Alles wat mij heden omringt, is geheel strijdig met hetgeen ik u schrijven moet; de natuur is zoo kalm, zoo gestemd tot schuldelooze vreugd! Ik zit, moet gij weten, met mijn schrijfkistje op mijn' schoot, onder die twee hooge acaciaboomen voor den grooten koepel; zij staan in vollen bloei, en elk morgenkoeltje, dat als de geest der schepping, zachtsuizend over de toppen wandelt, doet een' stroom van bloesemgeur naar beneden over mij heen vloeijen. Eene haag van rozenstruiken, vol opene bloemen en blozende knopjes, die zich van tusschen het groen ontwikkelen, omringt mijne zitbank. Van alle zijden hoor ik het gepiep en getjilp van jonge vogeltjes, die door de ijverig heen en weder vliegende ouden gevoed worden, terwijl het gegons der tallooze insekten, die in den glans der zon spelen, of over de met dauw beperelde bloemen zweven, als de zachte muzijktoonen der werkzame natuur, om mij heen ruischen; zeide ik nu niet te regt daar straks, dat mijn gekozen plekje bekoorlijk is? en de mij omringende tooneelen poëtisch zijn? Maar nu de geschiedenis van Alexis en Eutychus. Zij vonden Attika weder in de magt der Turken, en men ried den jongelingen, volstrekt niet aan land te komen, vooral niet zoo lang de wraakzuchtige geweldenaars met barbaarsche wreedheid de familiën van de opperhoofden der opstandelingen, (gelijk zij de vrijheidminnende Grieken noemden,) vervolgden, en aan hunnen wraaklust opofferden. De ongelukkige weduwe van Alexander
| |
| |
was weinige dagen voor dat Attika weder overweldigd werd, met hare kinderen naar haren geboortegrond teruggekeerd. Doch sinds den inval der Turken, werd het gezin door een' getrouwen vriend van den gestorvenen held, met de teederste zorgvuldigheid verborgen gehouden. Alexis en Eutychus lieten zich niet weerhouden, want, immers! hunne dierbaarste panden weder te zien, was hun doel roet de geheele reis, en dit doel te bereiken, was voor Eutychus de zoo lang met smart verlangde artsenij. De jongelingen betraden dan ook weder hunnen geboortegrond, doch de puinhoop der verbrande ouderlijke woning rookte hen te gemoet: alles was verwoest, de heerlijke olijfboomen en de bekoorlijke mirteboschjes waren tot asch verteerd. Lang dwaalden zij door de uitgemoorde en verbrande dorpen en vlekken; hier en daar vonden zij nog wel eenen bekende, maar het duurde lang eer zij eenig narigt kregen van hunne geliefde familie. Eindelijk gelukte dit toch, doch de diepste geheimhouding werd hun ten sterkste aanbevolen. In eene diepe vallei lag het landgoed van een' Joodschen geneesheer, wiens kunde ook bij de Turken hoog geschat werd, eene omstandigheid, waardoor de man tot nog toe gespaard was gebleven. Deze was een getrouwe vriend geweest van Alexander, die hem ook vele diensten had bewezen, en de dankbare vriendschap van den godvruchtigen Israeliet deed zijn hart bloeden boven het graf van den gestorvenen held, en dauwde verkwikking over diens familie. De jongelingen ijlden in diepe stilte daar heen, maar hemel! welk een tooneel! eene bloeddorstige Egyptische roof- | |
| |
bende in Turksche dienst, had het schoone landgoed van den vromen Salomo ontdekt, en was daar op aangevallen; een woedend krijgsgeschreeuw verdoofde de jammerkreten der ongelukkigen, die gemarteld werden. Een doodelijke schrik rilde de beiden broeders door de leden; beiden waren met
pistolen en sabels gewapend, aan terugkeeren dachten zij niet, geene woorden ontvloeiden hunne lippen, en beider bevleugelde stappen verkondigden hun onwankelbaar besluit, om met het dierbaar gezin te sterven. Maar eene hooge rotspunt verhief zich aan de regterzijde der voortsnellenden; en van die rots klonk op het onverwachts een angstvolle gil. Alexis blikte opwaarts. Een meisje in het wit gekleed, maar met bloed bevlekt, en met zwarte losgeretene in den wind zwierende lokken, vlugtte voor twee booswichten, die haar dachten ingehaald te hebben; doch zij wierp zich van de rots, en viel bijna verpletterd voor de voeten van Alexis, die op eenen zielverscheurenden toon luid uitriep: ‘mijne Rosalia!’ hij nam haar in zijne armen, doch zij was doodelijk gewond. De stem van Alexis had haar slechts nog eenmaal uit hare bewusteloosheid gewekt; zij opende hare schoone zielvolle oogen, en poogde te vergeefs haren verbrijzelden arm hem om den hals te slaan. ‘Vlugt,’ (zeide zij,) ‘ik bezweer u bij onze liefde, vlugt, Alexis! zij hebben uwe moeder in mijne armen vermoord, uwe beide zusters zijn in ketens geklonken, onze vriend is ontvloden, maar zijn gezin ligt vermoord. Niets kunt gij redden, vergroot mijne smart niet in dit oogenblik, door uw leven nutteloos op te offeren, leef
| |
| |
en duld, opdat wij elkander mogen wederzien.’ Zij sprak dit met eene gedurig afgebrokene stem. In den val was het borstbeen gebroken, het bloed stroomde haar uit den mond; zij zag Alexis nog eenmaal met brekende oogen aan, poogde hare lippen tot een lachje te dwingen, doch een pijnlijke trek verving hetzelve; ‘de eer van uwe bruid bleef ongekrenkt,’ stamelde zij, en ademde niet meer. Daar stond nu de jongeling, met zamengewrongene handen en ten hemel geslagene oogen, bij het bloedig lijk van Rosalia. Hij hoorde het wild getier der barbaren niet; deze trokken met hunnen geroofden buit, zonder de jongelingen in de schaduw van de rots op te merken, voort, en de vlam ging op uit de nog onlangs zoo vreedzaam bewoonde vallei, Alexis zag den brand niet, hij zag het niet, dat zijne beide zusters, met ijzeren ketenen om den hals, in slavernij werden voortgesleept, Eutychus zag het, en knarste op de tanden. Hij wekte zijn' broeder uit diens bewusteloosheid, ‘Alexis!’ (riep hij,) ‘ uwe Rosalia is eene hemelling, maar cecilia en Menona zijn slavinnen, wij moeten haar bevrijden, kom, leggen wij dit dierbaar lijk in een gras ter rust, kom, zoeken wij onze vermoorde moeder op, dat haar stof met dat van Rosalia de opstanding moge tegensluimeren.’ - ‘Ha, mijne moeder vermoord,’ (riep Alexis) De beiden broeders ijlden door vuur en rook naar de verwoeste woning. Zij vonden de slagtoffers der barbaarsche woede, en herkenden de geliefde moeder, wier hart met een' dolksteek doorboord scheen. Nu eerst gaven tranen lucht aan den boezem van Alexis. ‘Mijne moeder,
| |
| |
(kermde hij,) o waarom was ik niet hier om u te beschermen?’ bitter weenend bragten de jongelingen het lijk naar de plaats, waar dat van Rosalia lag. Eenige verstrooide bewoners der kleine vallei, die ook dierbare lievelingen te betreuren en te begraven hadden, boden trouwhartig hulp; en toen de dag weggezonken was, wierp de maan haar vertroostend schijnsel over de koele legersteden der geliefde dooden. De gastvrije Salomo was nu ook teruggekeerd, ook hij was van gade en kinderen beroofd, en weende luid met de zonen zijns vriends in de stilte van den middernacht. ‘Mijne zusters in slavernij? (jammerde Alexis,) ja, ik zweer het, ik zal haar bevrijden, ik zal mijne moeder en mijne Rosalia wreken aan de tijgers in menschelijke gedaante.’ Eutychus drukte hem de hand; ‘bevrijden en wreken willen wij,’ (zeide hij snikkend.) Hun Joodsche vriend toonde hun het nuttelooze en wanhopende van zulk een besluit, immers in deze oogenblikken. Het kostte veel, om den leeuwenmoed der jongelingen te bedwingen, Salomo bragt hen in een klooster, bij een' eerwaardigen geestelijke, ook weleer een vriend van Alexander; Eutychus werd hier schijnbaar doodelijk krank, doch herstelde, en uit gehoorzaamheid aan den zilverharigen geestelijke, en volgens de getrouwe raadgeving van Salomo, keerden de beiden jongelingen naar Duitschland terug, en zetteden hunne letteroefeningen met ijver voort, doch reikhalsden naar een gepast oogenblik, om de verwoesters van hun vaderland en van hun aardsch geluk met mannenmoed te bestrijden. Ziedaar, lieve Sophia! het verhaal dat ik uit den
| |
| |
mond van den Duitschen hoogleeraar woordelijk heb afgeschreven. Ik gaf mij de moeite, om ook u dit heden mede te deelen, want mijne reisbeschrijving (laat ik dien grootschen naam nu eens aan mijne dagelijksche opteekeningen geven,) zal nog zoo spoedig niet in orde zijn. Te Frankfort namen wij afscheid van ons reisgezelschap, en ik durf zeggen, tot mijn leedwezen. Onze nieuwe reisgenooten zult gij uit mijn boven gemeld dagverhaal leeren kennen, ik moet mij haasten om dezen te eindigen, want de lange heldere zomerdag, dien ik kort na zijne glinsterende geboorte hier begroette, is reeds zoo vrolijk opgegroeid, dat hij mij naar onze ontbijtkamer begint te wenken. Ik moet u alleen nog zeggen, ik heb de Zwitsersche lucht met een' onbeschrijf baren wellust ingeademd. Met geestverrukking zag ik de toppen der Alpen, met hunne blinkende kroonen van eeuwig ijs en sneeuw, mij uit de wolken tegenblinken. Met mijn' vader en nog een paar jonge lieden beklom ik het gebergte, waar de Rijn, die ook ons vaderland besproeit, ontspringt. Mijne lieve moeder was te vermoeid, om zoo hoog met ons op te klimmen. Sophia! wat ik gevoelde, kan ik u niet beschrijven, toen ik den hemel boven mij, zoo azuurblaauw, door de gouden stralen der zon verlicht zag, toen ik het zwerk onder mij zag drijven, en de dampen der vallei, door het middaglicht met rozekleur omvloeid, tegen het gebergte als rollende golven zag opstijgen. En toen ik aan mijne zijde het gemurmel van beken hoorde, die uit eeuwige ijsrotsen vloten; en deze beken doen den breeden golvenden Rijn geboren worden! Vriendin! ik moest daar Gods
| |
| |
wijsheid en liefde aanbidden, hoe heerlijk is niet onze aarde gevormd! zonder bergen, hadden wij geene stroomende rivieren, ja, zonder zulke hooge bergtoppen, ver boven den, door terug gekaatste zonnestralen verwarmden dampkring verheven, bezat de aarde geene voorraadplaatsen van ijs en sneeuw, waaruit beken en bronnen onophoudelijk naar de dalen afvlieten. Het bloeijende landschap, met al zijne bosschen en torenspitsen, lag vóór mij in zulk eene diepte, dat ik niet alles meer kon onderscheiden. Slechts de uitgestrekte meren schenen mij blinkende spiegels, en de rivieren zag ik als zilveren banden zich door de dalen slingeren. Ik verfrischte mij met eenige druppelen water van den Rijn, daar, waar hij als een magteloos knaapje uit zijne eeuwen oude wieg van, door den zonneschijn schitterend ijs, zacht ruischend ten voorschijn treedt.
Met weerzin daalden wij weder naar beneden: wij zagen verschillende rijnbeken in elkander vloeijen, en zich telkens met nieuwe vereenigen. Zwitserland heeft voor mij iets verbindends. Niet slechts om zijne stoute natuurtooneelen, die de Majestueuse Almagt van den Schepper der wereld zoo ontzagwekkend ten toon spreiden, maar nog om iets, dat ik naauwelijks weet te noemen; om eene soort van verzustering, geloof ik, met ons vaderland. Beide landen toch zuchtten eenmaal onder het juk der dwingelandij, waarvan zij een' onoverwinnelijken afkeer hadden. Beiden hebben zich, onder den goddelijken zegen, door eigen kracht aan het geweld ontworsteld. Beide landen hadden een' vasten wil, om zich vrij te strijden,
| |
| |
en zij deden het, want, wat kunnen menschen niet, wanneer zij met al hunne vermogens willen. Grootmoeder zegt dat een vaste, door wijsheid bestuurde wil in den mensch, een schaduwtrek is van de goddelijke Almagt, en de lieve vrouw heeft gelijk. Menigwerf dacht ik tot het verrigten van het een of ander geheel onvermogend te zijn; doch zoo ras ik het volstrekt wilde verrigten, en ik riep mijn alles overleggend verstand te hulp, dan ging het mij al vrij knap van de hand, lieve vriendin! Doch daar ben ik op eenmaal geheel buiten Zwitserland, en ik moet u nog zeggen, dat wij ons al de plaatsen lieten aanwijzen, waar de edele zoon der vrijheid, de eeuwig geliefde Willem Tell, namelijk, zijnen heldenmoed aan al zijne landgenooten heeft ten voorbeeld gesteld. Op de plaats, waar hij het teeken der slavernij, waar hij den hoed van den trotschen wreedaardigen landvoogd weigerde zijne hulde te bewijzen, en de gedreigde doodstraf bespotte, op die plaats fluisterde mij mijn geleigeest, (want ik geloof dat ik dien heb,) op een' bevalligen toon in: Willem Tell, die zijne waarde als mensch handhaafde, was uw natuurgenoot, en ik was trotsch daarop; en daar, lieve Sophia! waar de edele boogschutter, met verkropte smart en gramschap, op den appel, dien de baarbaarsche landvoogd op het hoofd van Willems onschuldig zoontje had geplaatst, mikte, daar rilde eene koude huivering mij door merg en bloed. Mij dacht ik zag het knaapje de onschuldige oogen gerust en vertrouwelijk op de hand van zijn' vader, die den doodelijken pijl moest afschieten, vestigen. Goede hemel! (dacht ik in dat
| |
| |
oogenblik,) grootmoedige tell! waarom ten hoon van God en de natuur den elendigen barbaar gehoorzaamd? Doch ijlings klonk mij het antwoord in de ooren, dat de heldhaftige vader gaf aan het onmensch, op de vraag: waartoe dien tweeden pijl in uwen boezem verborgen? om (zoo luidde dit antwoord,) om wanneer ik door eene onwillekeurige siddering mijn kind had getroffen, met dezen tweeden pijl u het tijgerhart te doorboren. O toen was ik met den grootmoedigen Zwitser verzoend. Ik verbeeldde mij wel den krachtvollen leeuw in kluisters te zien klinken, doch ik zag den dwingeland ook van slaafschen angst beven, zelfs voor de geboeide vuist, die als over leven en dood heerschte, en dus ook welligt hare kluisters kon verbreken. En dank zij de zorgende Voorzienigheid! die ook Zwitserlands vrijheidlievende kinderen zegende. Ja, de vuist van tell ontwrong zich aan de kluisters, en spande op nieuw den forschen boog, maar nu niet om het leven der onschuld te beschermen, maar om den dood in de eerlooze borst van een monster te zenden. De landvoogd viel, en zijn val was het teeken tot den opstand der verbroederde Zwitsers. Ook deze Willem Tell verhoogt in mijn oog, de betrekking, die Nederland heeft op Zwitserland. Beide landen hadden tot aanvuurders van den pligtmatigsten opstand, een' held, door wijsheid, dapperheid en godsvrucht vereeuwigd. Beider naam was Willem. O, voor Nederland en Zwitserland is de grondsteen van den tempel der vrijheid door een' heldhaftigen Willem gelegd. Voor die beide landen zal tot in het laatste
| |
| |
nageslacht, de naam, Willem, hoogst welluidend klinken. Doch ik vergeet al weder dat het laat wordt; ik heb Zwitserland met aandoeningen verlaten, elken morgen, wanneer ik den allengs breeder wordenden Rijn bij mijn ontwaken weder zag, scheen hij mij een heldere perelsnoer, welks begin en eind met vrijheid en regt waarderende volken op eene edele wijze versierd is.
Onze reistogt was alweder langs de oevers van die rivier. Te Schafhausen zag ik haar in al hare majesteit; neen, daar was de Rijn geen magteloos knaapje meer, maar een jeugdige kragtvolle held, die de aarde deed sidderen, en den hemel scheen te willen bestormen. Met een donderend geraas, dat mij geheel verdoofde, sprongen zijne breede wilde golven van rots tot rots nederwaarts, en wentelden zich naar den asgrond, die bruiste en kookte; het stuivende schuim scheen zich bij elken val, met de wolken te vermengen, al de kleuren van den regenboog schitterden in de zwevende droppelen, die door de zon werden beschenen; wijd in het rond vielen zij in een' digten stofregen op loof en kruiden neder. En wanneer men op een' afstand den waterval beschouwt, dan schijnt een breede zilveren sluijer luchtig golvend van de rotsen nederwaarts te hangen. En dat ontzaggelijk schoone tooneel, waarbij de trotsche mensch, hoe reusachtig zijne bedrijven ook al veeltijds zijn mogen, zoo nietig, zoo magteloos in bedwelming wegzinkt, dat ontzaggelijk schoone en grootsche tooneel, is deszelfs eersten oorsprong verschuldigd aan de waterdruppelen, die ik daar ginds
| |
| |
uit ijs en sneeuwklompen heb zien vloeijen! In vervolg van tijd lieve Sophia! krijgt gij zonder fout het geheele, u beloofde dagverhaal, te lezen.
Hoe meer ik den vaderlandschen bodem naderde, des te sterker deed zich ook weder het verlangen naar duizend geliefde voorwerpen gevoelen. Al het schoone, al het bekoorlijke, dat ik in vreemde landstreken gezien heb, heest mij voorzeker verrukt, maar de innige liefde voor mijn vaderland niet uitgedoofd. Het is daarmede, geloof ik, als met ouders, die zich wel vol algemeene liefde verlustigen, bij het zien van schoone rijk begaafde kinderen hunner beste vrienden; maar die toch hun eigen kroost, al wekt het dan ook de algemeene aandacht door geene uitmuntende hoedanigheden op, met eindeloos meer teederheid, liefhebben, en ook veel verkieslijker vinden, dan het vreemde. Nog lagen de met wijnranken bekranste heuvelen en rotsen van Duitschland voor mijne verbeelding, nog was het als of de Alpen met hunne ijskroonen, door de avondzon verguld voor mij stonden. Nog strooide als het ware de Rijnval, zijn in de zon gekleurd schuim bruisend om mij heen, toen de torenspitsen, die zich boven den vlakken grond van Nederland verheffen, mij vriendelijk tegenblonken. En, geheel mijn hart klopte voor ons dierbaar vaderland. Neen, het pronkt met geene hemelhooge Alpen of ruischende watervallen, maar het biedt ons onoverzienbare graanvelden, die als meren van golvend goud het oog tot zich lokken; het biedt ons malsche grasweiden aan met lommerrijke boomen omplant, waar tallooze runderen vreedzaam grazen, of in de
| |
| |
verkwikkende schaduw herkaauwen. Ja Nederland biedt ons ook uitmuntende vergezigten aan, die alleen door de gewoonte hunne ziel-innemende bevalligheden hebben verloren. Of is het geen bekoorlijk vergezigt, te zien op de tallooze woningen onzer landbouwers, die door welvaart en zindelijkheid van den trap van beschaving, die het maatschappelijk leven hier bereikt heeft, getuigen; is het geen bekoorlijk vergezigt, te staren op bloeijende dorpen en steden, die als uit den grond weleer aan zee en stroomen ontwrongen, opgegroeid zijn? getuigen de vruchtbare akkers, de vol kunst aangelegde lustplaatsen, de in weiden, velden en bosschen herschapene moerassen, niet van den versijnden smaak, en van de onvermoeide vlijt der Nederlanders. Laat uw oog slechts weiden van het plekje, waar ik zoo gaarn met u zit, lieve vriendin! naar de overzijde van den scheeprijken stroom; en den geest der nijveren, der om weldadig te zijn, spaarzame Nederlanders zult gij opmerken, als sprekende in menige bevallige boerderijen, keurig aangelegde moeslanden en tuinen, of zwevende op de wieken van tallooze molens, die hier het overtollig water uit lagere landen scheppen, en in kolken of stroomen overstorten, ginds onderscheidene granen tot bruikbare spijs vormen; olij uit het hennepzaad doen vloeijen, lijnwaad tot eene vloeibare stof, geschikt om papier te maken, bereiden, of de boomstammen uit het Noorden van Europa, tot planken en ander timmerhout zagen. Doch ik heb meer dan genoeg gezegd, om u te doen begrijpen, dat ik ons vaderland lies en schoon vind. O, het was mij zoo wel om
| |
| |
het hart, toen onze vaderlandsche boomen mij weder verkwikkende koeltjes toewaaiden; gij zoudt mij met reden uitlagchen, Sophia! wanneer ik u zeide dat het geblaat der schaapjes op onze vaderlandsche heidegronden, dat het geblaf der vaderlandsche honden, en het gekraai der vaderlandsche hanen mij veel bevalliger, veel welluidender voorkwam, dan het geluid van soortgelijke dieren op vreemden grond. Nu, lach maar, het staat u vrij, ik ben niet anders, vaarwel lieve! ik pak mijn schrijftuig op, en teeken mij in haast uwe liefhebbende
Theodora.
|
|